‘Fremdkörper’
Eind november 1967 begon Kees Buddingh' voor publicatie bestemde dagboeknotities bij te houden. In een ervan beschreef hij het gevoel dat typerend mag worden geacht voor wat ik dan nu maar de ‘Barbarberjaren’ zal noemen:
Wat je van het leven in deze zestiger jaren ook zeggen mag, op allerlei kleine punten is het zeker onderhoudender en joyeuzer dan voordien. Om een klein voorbeeld te noemen: een lucifersdoosje was vroeger gewoon een weinig attractief uitziend huisje, dat alleen maar ervoor zorgen moest dat de lucifers niet in je zak terecht kwamen. Maar tegenwoordig staan er aardige plaatjes of zelfs geslaagde cartoons op, je kunt nog eens even glimlachen als je je pijp aansteekt. Dat het leven ooit echt feestelijk zal worden geloof ik niet. Maar iedere bijdrage in die richting, hoe miniem ook, is niettemin welkom.
(Wat je zegt ben je zelf, p. 117-118)
‘1974 Is het jaar waarin de jaren zestig eindigen,’ schreef John Jansen van Galen onlangs in een ‘HP Essay’ getiteld ‘Lux et Libertas’, en als dat waar is heeft Buddingh' het met zíjn jaren zestig nog twee jaar langer weten uit te zingen. In 1976 namelijk verscheen Het houdt op met zachtjes regenen, het laatste echte hoogtepunt in zijn lange loopbaan (De rest is romantiek, op een enkel autobiografisch sonnet en een enkel gedicht uit Verzen van een Dordtse Chinees na).
Aan het contact met de ‘jongeren’, met name met K. Schippers en Hans Sleutelaar, kwam in dat jaar en - nota bene! - naar aanleiding van die met de Jan Campertprijs bekroonde oden- en elegieënbundel een abrupt einde door de zogeheten ‘Hollands Diep-affaire’. Tegen het slot van het vierde deel dagboeknotities - het punt waarop hij in 1977 publicatie ervan zou staken - schreef hij daar zelf onder meer dit over:
Ik kan er eindelijk een beetje rustig over schrijven: afgelopen zaterdag, de 23e (oktober '76, AK), is een van de meest trieste dagen in mijn leven geweest, misschien wel de meest trieste na 30 januari 1952 en 23 mei 1959, de dagen waarop mijn vader en moeder zijn gestorven. De avond ervoor was ik met Walter naar Aris van den Tol geweest om te praten over de boekjes die Walter en ik gaan maken en Aris gaat uitgeven. Toen ik thuiskwam zei Stientje: ‘Hans Sleutelaar heeft net voor de vijfde keer gebeld. Hij leek nogal dronken.’ Ik had er geen idee van wat hij wilde, maar dacht: als het iets belangrijks is belt hij morgen wel terug. De volgende ochtend kocht ik bij Wim Bogers de nieuwe Haagse Post en het nieuwe Hollands Diep en zag daarin het van louter kwaadaardigheid druipende stuk over Het houdt op met zachtjes regenen en Wees zuinig op de dichter van Boudewijn Büch. En toen wist ik waarom Hans ieder half uur aan de telefoon had gehangen: er was wroeging ontstaan in zijn sentimentele Moffenhart. Dat twee mensen, met wie je negentien en elf jaar zeer, zeer goed bevriend dacht te zijn, je zoiets kunnen flikken. Hans, die als poëtische snotjongen al bij ons over de vloer kwam, met wie ik uren heb zitten drinken en bomen in zijn sousterrain aan de Essenburgsingel, die ik als een oude trouwe mede-Gard Sivik-makker beschouwde, die op Poetry nog zei: ‘als Hollands Diep na de vakantie nog bestaat maken we een cover story over je, dan sturen we Betty (van Garrel) naar Dordt.’ en Gerard (K. Schippers, AK) met wie ik 128 vel schrijfpapier heb gemaakt, met wie ik voorleesavonden heb gehouden, waaronder die grandioze in het Bzztoh-theater, die mijn tentoonstelling in het Dordtse Museum heeft geopend, met wie ik heb geschaakt, gegeten, gedronken en gelachen - één zestiende woord was tussen ons soms al voldoende - met wie ik op de DFC-tribune heb gezeten, die ik hoger had staan dan wie ook ter wereld,
dat die twee zich plotseling als de ergste verraders hebben ontpopt, ik kan het me nog steeds niet indenken. Als ik redacteur van Hollands Diep was geweest en wie dan ook met een soortgelijk stuk over Gerard was aangekomen, had ik gezegd: ‘Over my dead body. Als dit erin komt neem ik nu, op dit moment mijn ontslag. Dan ga ik nog liever tot aan het eind van mijn dagen met veters langs de deur.’
H. Sleutelaar en G. Stigter bestaan vanaf zaterdag niet meer voor mij. (-) Het zal heel lang duren eer ik hier overheen ben.
(Een mooie tijd om later te worden, p. 218-220)
Met K. Schippers werd de zaak later nog wél uitgesproken, met Hans Sleutelaar eigenlijk nooit. Men zag elkaar wel weer, maar het was voortaan toch wel teren op het verleden geblazen, wonden likken en terugblikken.
Buddingh' zelf, op 5 januari 1977: ‘Met geen vriend zal ik ooit meer zoveel plezier hebben als ik met Gerard heb gehad. Dat was een van de hoogtepunten van mijn leven.’ En: ‘Als een kind, werkelijk als een kind, dacht ik als er bijv. een Bezige Bij-vergadering was en ik de volgende dag weer in A'dam moest zijn of het te laat zou worden om nog naar Dordt terug te gaan: “Nog vier dagen en dan ga ik bij Gerard logeren, nog twee dagen en dan ga ik bij Gerard logeren.” Ik ben waarschijnlijk de grootste naïeveling van West-Europa.’
En G. Brands, misschien wel namens Barbarber, in een aan schrijver dezes gerichte brief van 25 november 1984: ‘De gedichten van C. Buddingh' spraken mij in de jaren zestig wel aan vanwege de “toon”, die heel goed in BBB paste. Verder heb ik hierover niets op te merken.’
Hans Sleutelaar, ten slotte, ook in een brief (van 8 januari 1985 dit keer): ‘Dat Buddingh' - die toen bij mijn weten aan geen enkel tijdschrift regelmatig meewerkte - in Gard Sivik ging publiceren, lag voor de hand. Zijn werk sloot in zijn nuchterheid en kortspreukige zeggingskracht duidelijk aan bij de realistische poëzie waarnaar wij op weg wa-