Theo van Baaren
‘De grootste aardigheid zit toch in het schrijven’
Herinneringen aan Kees Buddingh'
Helaas ben ik iemand met een slecht geheugen voor autobiografische en andere biografische herinneringen en evenmin een toegewijd dagboekschrijver die terug kan gaan tot zijn eigen schriftelijke bronnen. Ik ben vijfenveertig jaar nauw met Kees Buddingh' bevriend geweest, een vriendschap die des te hechter was, doordat ook Stientje en Gertrude daar zo volmaakt en totaal in deelden. Als ik met Kees op een kameel de Gobi-woestijn was overgestoken, of zelfs maar dronken met hem door nachtelijk Parijs of Londen had gezwalkt, dan had ik ongetwijfeld talrijke verhalen te vertellen, maar wanneer wij elkaar zagen, dan praatten wij over boeken en literatuur, ook over elkaars werk, maar vooral toch over dat van anderen. Natuurlijk, er waren wel aanvullende onderwerpen van gesprek, maar schrijvers en geschriften kregen toch het leeuwedeel van onze aandacht.
Wij hebben elkaar in 1940 voor het eerst ontmoet. Ik woonde toen nog bij mijn moeder in een Utrechtse burgermanswijk. Kees maakt er melding van in zijn ‘nagezonden brief’ bij mijn eerste, nieuwe dichtbundel Hoe-korter-hoe-liever, mede door zijn bemoeienis uitgegeven. ‘Wij (schrijft hij daarin) praatten uren over poëzie en lieten elkaar onze verzen lezen.’ In feite heeft deze eerste ontmoeting het patroon vastgelegd voor al onze volgende ontmoetingen in Utrecht en Dordrecht en later in Groningen waar ik in 1952 hoogleraar was geworden.
Wij vonden elkaar onder andere in ons gemeenschappelijk enthousiasme voor de toenmalige avant-garde, met name het surrealisme en de moderne Engelse poëzie. Wij leenden elkaar boeken. Kees leende van ons bijvoorbeeld T.S. Eliot en wij van hem Pound en Auden, maar ook in de oudere Engelse en Franse literatuur was er veel dat ons verbond. Alleen mijn enthousiasme voor het Duitse expressionisme viel misschien een beetje buiten zijn directe belangstelling. In de tijd waarover ik nu schrijf was belangstelling voor de artistieke avant-garde in Nederland beslist niet algemeen. Ook veel kunstenaars op wier politieke gezindheid niets viel aan te merken vonden een groot deel van de toenmalige moderne kunst eigenlijk alleen maar decadent, ook al gingen ze dan niet zo ver die vormen van kunst te willen verbieden. Door de Duitse bezetting kwamen wij en vele vrienden en geestverwanten met ons in een totaal isolement. ‘Entartete Kunst’ was niet langer alleen maar onpopulair en een doelpunt van spot, maar was nu plotseling zelfs gevaarlijk geworden, omdat het door de Duitsers - al of niet terecht - met een linkse politieke mentaliteit en met Joodse invloeden werd geïdentificeerd. Publikatiemogelijkheden waren er niet meer, de kans om boeken in onze lijn te verwerven werd iedere maand kleiner en de wederzijdse afhankelijkheid van vrienden, zoals de kring rondom het tijdschrift in één exemplaar onder redactie van Gertrude Pape en mij, De Schone Zakdoek, werd daardoor absoluter.
Kees Buddingh' behoorde van begin af aan geheel tot die kring, ook al kon hij op de maandagavonden onze bijeenkomsten maar zelden aanwezig zijn. Wij gingen wel eens naar Dordrecht en namen dan het nieuwe nummer (enkel-of meervoud) van ons tijdschrift mee en Kees kwam wel eens bij ons logeren, maar door zijn opname in het sanatorium werd het contact bemoeilijkt, al ging ik hem wel van tijd tot tijd in Amersfoort opzoeken. Kees Buddingh' heeft zelf het verhaal in de wereld gebracht, dat ik dat geheel en al te voet deed, en gezien mijn liefde voor het wandelen zal dat ook wel op goede gronden berusten, maar ik sta er niet voor in dat ik nooit eens van ander vervoer gebruik gemaakt zou hebben.
Toen na de oorlog de toestand weer genormaliseerd begon te worden werd de vriendschap tussen Kees en Stientje, en Gertrude en mij op dezelfde voet voortgezet met brieven en wederzijdse bezoeken. Ons tijdschrift bestond niet meer, want met de publikatievrijheid na de verdrijving van de Duitse bezetters zagen wij de noodzaak ervan niet langer in en wij hadden geen zin ons eigen ego op te kammen door het toch te willen voortzetten. Wij hadden een lacune gevuld, maar die was er niet langer. Intussen was Kees in de oorlogsjaren een van onze vertrouwdste medewerkers geweest en heel divers werk van zijn hand werd door ons opgenomen. In de bij Meulenhoff verschenen bloemlezing komt zijn aandeel aan ons tijdschrift onvoldoende tot zijn recht, omdat de keuze grotendeels door hem zelf gemaakt is. Ik herinner mij dat ik van een bezoek aan het sanatorium de eerste Gorgelrijmen meebracht die wij met groot enthousiasme in De Schone Zakdoek plaatsten.
Het is natuurlijk nonsens om te stellen dat de kring rondom De Schone Zakdoek geheel surrealistisch was. Het is wel waar dat het surrealisme voor velen van ons een grote aantrekkingskracht had en dat de invloed ervan in een aantal bijdragen duidelijk valt aan te wijzen. Ons plezier in nonsenspoëzie en onze interesse voor de kunst van kinderen hing daar waarschijnlijk mee samen. Ook in nonsenspoëzie kan het onderbewuste zich vrijelijk uitstpreken en daarom reken ik zowel de Gorgelrijmen van Kees als mijn eigen Hormonopathicon tot de produkten waarin de surrealistische invloed duidelijk zichtbaar is. Ik kan mij niet herinneren dat Kees ooit geprobeerd heeft ons enige uitleg te geven bij zijn Gorgelrijmen en ik geloof evenmin, dat wij daar ooit om gevraagd zouden hebben. Dat zou in