| |
| |
| |
Arthur Japin
‘Geef mij maar de fado van David Bowie!’
Aantekeningen uit Portugal
Lissabon
In elke andere wereldstad wordt de zelfkant, zo goed of zo kwaad mogelijk, verborgen gehouden voor de arriverende toerist. In Lissabon niet. De dubbeldeksbus van het vliegveld had makkelijk een blok om kunnen rijden. De schutting had eenvoudigweg hoger opgetrokken kunnen worden. Een simpele verordening had de ellende al weggemoffeld. Maar nee. Is het naïviteit of onverschilligheid? Is het bedoeld als voorzichtige waarschuwing?
Vlak voor de bus de Avenida de Estados Unidos da America indraait, passeert hij een tegen de heuvel gekleefde krottenwijk. Muren van benzineblikken met ramen van voorgeplakt plastic, daken van golfplaat, autowrakken. Er hangt was te drogen in de regen. Modder volgt de paadjes tussen de krotten door de heuvel langs, in stromen langzaam het ongeëffende terrein af. Al bijna raakt het aan het asfalt van de straat waarop mijn bus wacht. Dertig seconden lang de Derde Wereld, totdat het stoplicht op groen springt en we een moderne betonwijk inrijden.
De Taag stroomt kilometers breed voorbij het grote plein waar ik uitstap. Majestueuze marmeren trappen nodigen uit om tot in het water af te dalen, tot in het aanspoelend plastic. Hier heeft voor de aardbeving het koninklijk paleis gestaan. Dit was het uitzicht van João. Hier meerde zijn schip. Ik keer me om en zeul de koffer door de stijl omhoogkronkelende straatjes van Alfama, zoals ik me dat had voorgenomen. Het motregent. Er dringt bijna geen licht door in de smalle stegen. Hier en daar raken de daken elkaar. Wie op de eerste verdieping zijn hand uitstrekt kan zijn buurman voelen. Maar de luiken zijn dicht. Beneden, achter vliegengordijnen wordt gedronken in kale raamloze lokalen. Neonlicht. Ik ga niet naar binnen. Verdwalen kan hier niet, al waarschuwt iedereen daarvoor. Naar boven of naar beneden, da's duidelijk. Ik klim naar een verbreding die in dit Moorse stadsplan een plein moet zijn. De vislucht is penetrant. Licht in de schaduw op resten van een markt, groen op de keien, katten rond een berg vuil. Het doolhof benauwt me ineens. Misschien is het de nog verse ervaring van een gewelddadige beroving in een vorig land, misschien de plotselinge onzekerheid omtrent mijn ‘Portugees’ als ik iets wil vragen aan een kleine, in het zwart geklede vrouw. Ze keer snel haar ogen, waarmee ze me vanuit de verte net nog op nam, van me af, wuift haar vinger afwijzend door de lucht en haast zich bij me vandaan. Ik daal weer af en zie voor de tweede keer de Taag, oplichtend nu en weids. Verderop zie ik de volgende van de zeven heuvels. Ook die heeft zich naar de rivier gericht. Een oude man klampt me aan, eerst mompelend. Hele woorden lijkt hij in te slikken. Dan, alsof hij mijn twijfel heeft geroken, gebaart hij ineens groots in de richting waaruit ik kom. Zijn aktentas vliegt door de lucht. Maar langzaam wen ik aan de wonderlijke uitspraak van de taal. ‘Zal je oppassen?’ vraagt hij met klem.
‘Nee, dan vroeger! Nu moet je uitkijken voor dieven. Begrijp je? Overal dieven!’ Hij stopt, grijpt naar zijn hart, naar zijn broekzak, zijn jaszak. Even kijkt hij me wantrouwend aan, haalt dan opgelucht adem. Zijn bezittingen heeft hij nog. Ik loop door. Hij loopt met me mee. Hij neemt het op zich me voor elke oneffenheid in het wegdek te waarschuwen.
‘Tja, dat hebben jullie in het buitenland niet, hè, zulke gaten?’
‘Jawel hoor,’ zeg ik.
‘Maar dan toch wel het geld om ze weer te maken.’
‘Niet meer altijd.’
‘Nou, hier waren vroeger geen gaten,’ roept hij trots, ‘niet onder Salazar! Begrijp je? Alles was toen beter.’
‘Maar toch niet voor de mensen?’ opper ik. Hij snapt niet eens wat ik zou kunnen bedoelen.
‘En er waren geen dieven... Nou ja, een enkele en dan...’ Hij scheert met zijn vlakke hand langs zijn keel en lacht zijn laatste tand bloot.
De oude man heeft me dit pension gewezen. Hij bleef maar naast me lopen, wijzend op elke verwaaide krant, hoofdschuddend bij iedere scheur. Hij heeft met mij de drie houten trappen beklommen, langs de tegelversiering op de eerste verdieping, de sierlijk beletterde melkglazen klapdeurtjes van het ‘Escritorio de Fernandez & Martins’ op de tweede naar de verveloze derde om daar van de eigenaar zijn kleine beloning in ontvangst te nemen. Hij geeft me een hand, maar wil eigenlijk nog niet weg. Hij glundert omdat hij denkt een goede eerste indruk te hebben gegeven aan een vreemdeling.
De kamer is smal en oud en hoewel de half verborgen opgang aan een geheel ander plein daar niets van verraadt, is buiten mijn raam ineens de Rossio, het centrale plein aan de voet van de heuvel van Bairro Alto, die zijn schaduw op me begint te werpen. De zon verdwijnt achter de hooggelegen ruïne van de Igreja do Carmo en werpt alleen nog wat stralen door de opengescheurde bogen, die al sinds de aardbeving van 1755 het kerkdak niet meer hoeven te dragen.
Het lijkt te dramatisch om waar te zijn, maar vanuit dat raam zie ik het toch echt: Vlak onder me op dat beschaduwde vierkant, waar in de vorige eeuwen duizenden door de inquisitie levend werden verbrand, vindt een jongetje
| |
| |
van een jaar of zeven tussen de vele duiven er één die alleen nog wat fladdert. Hij raapt hem op, aait hem even en gooit hem dan een eind de lucht in. Als de duif weer voor zijn voeten valt, probeert hij het nog een keer. Daarna pakt hij hem op, legt hem in de holte van zijn linkerarm en klimt met de rechter moeizaam op een richel van het grote standbeeld, zet de duif daar neer en gaat er zelf naast zitten. Heel zachtjes begint hij voor de vogel te zingen. Door het geraas van het verkeer kan ik de woorden niet verstaan. Alleen hoor ik af en toe de geknepen uithalen van een fado. De jongen bezingt zijn eigen ellende in de hoop die van de duif er mee te verlichten. Zo stel ik me voor. En ik fantaseer gretig hoe hij de klanken heeft opgepikt, luisterend naar de fadistas in de eetlokalen van Bairro Alto, daarboven. Ik hou mijn hoofd onder de kraan: onwaarschijnlijk en onverteerbaar sentiment.
‘Het wordt melodrama,’ werd ik gewaarschuwd. ‘De melancholie van de Portugezen valt boven op je en gaat na een tijdje aan je kleven. Voor je het weet ga je het normaal vinden.’ Maar het doel van reizen is toch juist dat je het vreemde normaal gaat vinden, of niet soms? En trouwens, ik ben met een vast omlijnd plan hierheen gekomen. Ik kom voor Dom João V en hoewel mijn interesse voor deze grillige achttiende-eeuwse monarch juist was opgewekt door zijn zware melancholie en zijn verlangen naar het onmogelijke, had ik gedacht in de kille universiteitszalen en bibliotheken, waar ik wat research wil doen, toch weinig te zullen merken van de Portugese saudade. En dan, wat weet ik er eigenlijk van? Een paar fado's, fragmenten van Camoes, Pessoa, de schilderijen van de Almada Neigreiros. En natuurlijk Amalia Rodrigues, die ik nooit meer los zal kunnen zien van Wim Ibo's verontwaardigde verslag over haar optreden in mini-rok voor een groep Benfica-aanhangers.
Saudade? Ik kan het me wel voorstellen als drijfveer voor de barokke João V, maar in de emotionele wapenrusting van een volwassen tijdgenoot? Saudade? Van oorsprong betekent het eenzaamheid, dat weet ik, maar het moet veel meer zijn: heimwee, onvervulbare wensen, voorbije kansen, spleen, verlangen naar het onbekende of haar het bekende maar onbereikbare. Het draagt alle gemis in zich. João raakt op de achtergrond. Het wordt melodrama.
Saudades, alleen de Portugezen
Kunnen ze ten volle voelen
Omdat ze het woord kennen
Om uit te drukken dát ze ze hebben.
(Fernando Pessoa, 1888-1935)
| |
| |
Het is april, maar het wordt hier vroeg en langzaam donker. Ik dwaal af naar de Taag, naar roestig zwarte werven. Zeelucht. Verkopers van ongelooide portefeuilles. Een drukke snelweg maakt het onmogelijk het brede water te bereiken. Ik neem een van de vele trammetjes, waarvan het nooit zeker is of ze de volgende halte halen. Ze zijn niet pittoresk antiek, ze zijn gewoon oud en bijna versleten. Elke bocht lijkt de laatste te worden, iedere wissel het einde. Niemand hoeft er hier ooit een te missen, want wie een redelijke wandelpas aanhoudt, haalt de tram altijd in en kan met een sierlijke zwaai op het open achterbalkonnetje springen. Het is vol en warm.
Boodschappentassen in de netten, een emmer metselspecie op de grond, rijden we de Taag af richting oceaan tot aan de remise, niet te onderscheiden van een spoorwegmuseum. Die ligt tussen twee kolossen van beton. Ze zijn meters en meters in omvang. Twee gigantenpoten geplant tussen kinderlijk kleine huisjes, of stenen bonestaken, omhooggeschoten uit een rustig dorpje. Hoog, hoog boven is de oprit naar de kilometers lange hangbrug die ze ondersteunen. De enige vaste verbinding met de Estremadura en het zuiden: ooit de Ponte Salazar, nu de brug van de 25-ste april. Het geluid van de reizenden dringt niet door hier beneden, maar de allerbreedste trucks laten soms een hoekje zien aan wie zijn hoofd in zijn nek legt. Dat doet niemand. Dat er boven van alles voorbij dendert is onbelangrijk. De wijk, oud en moe, heeft zich tegen zijn schaduwgever aangevleid. Ik loop door een samenzwering van baccalhão. De stinkende stokvis is in winkel na winkel hoog opgetast. Ik probeer uit die lijmwalm en onder de paraplu van uitlaatgassen vandaan te komen, maar ik krijg een hand, wordt een café binnengesleurd en hoor het verhaal aan van een hele vroege of vroeg oudgeworden Rotterdamse gastarbeider. Vooral nostalgia, aangename plaatsen en vaste uitdrukkingen worden lachend opgerakeld. Ik ken Rotterdam niet en maak me los, stug en Hollands.
Ik ben teruggelopen richting centrum. Eindelijk kan ik echt het water bereiken bij het station van de Cais do Sodre. Het is donker nu, maar van alle kanten flikkeren zich lichtjes in het water. ‘Hash?’ wordt me toegesnauwd. Een stokoud verkoopstertje van, jawel, luciferdoosjes sprint naar de kaderand: een veerboot komt aan. Mensen die besloten hebben de avond aan deze kant van het water door te brengen haasten zich naar de treinen en de trams. Ze passeren een vrouw, gekleed in heel veel bloemenkleuren, die voor ze zingt.
‘Ik ben een kind van Brazilië, gestrand aan de Taag,’ versta ik. Dan volgt een regel of twee waar ik niets van maken kan. Ze houdt een vierkant zwart doosje voor zich uit, dat aan een leren riempje om haar hals hangt. Het wordt verstrekt door de staat. Zo onderscheidt men de officiële van de officieuze bedelaars. En dan opnieuw: ‘Ik ben een kind van Brazilië, gestrand aan de Taag.’ Ze zingt tot het veer leeg is, steeds hetzelfde couplet. Dan doet ze het doosje en het riempje af, stopt het op de tast in een grote boodschappentas en loopt weg. Ze is blind.
Ik keer me, tussen lachen en vloeken, af. Het is alsof ik een grote smartlap ben binnengelopen, alsof me gevoelens ontlokt worden die ik helemaal niet hebben wil. Ik ga regelrecht op het lokkende licht van de binnenstad af. Behoefte aan leven.
Ergens in de weldadige tuinen van de luxueuze Gulbenkian musea, staat, zonder armen uitdagend, een vrouwentors, de tepels twee donkerbruine aders in het zachte roze marmer. Michelangelo had gelijk, besef ik, duidelijker dan ooit was deze beeltenis al eeuwen in de steen aanwezig, schreeuwend om laag voor laag te worden uitgehouwen, te mogen worden blootgelegd. Eugenio komt uit Brazilië. Zijn lichtbruine handen trillen als hij ze op het stenen vlees laat rusten. Hij kijkt me met grote groene ogen aan alsof ik hem betrap, laat los en komt weer naast me zitten. Ik ruik hem, aarde en petroleum. Trots gaat hij door over zijn familie, oorspronkelijk uit Cape Verde, later via São Paolo naar Portugal getrokken. Het lijkt bijna alsof hij me alleen om te kunnen vertellen benaderd heeft.
‘Zij hebben de muziek in hun koffer meegenomen,’ lacht hij. ‘De ritmes van de eilanden naar Brazilië, de roep van de slaven mee naar het moederland. Dat is fado! Onze ritmes, onze woorden!’
De Portugese specialiteit heeft een eigenaardig recept, bedenk ik me, ingrediënten van overheersers en onderdrukten. Waarschijnlijk hebben de Grieken, de eersten voor wie de Lusitaniërs hebben moeten buigen, hun ‘moira’, hun noodlotsgedachte al overgedragen. Toen hebben de Moren in de eeuwen van hun overheersing hun stempel gedrukt. Er is maar weinig fantasie voor nodig om de Moorse klanken te horen in een moderne fado en ook het belangrijkste thema uit de Arabische poëzie, het verlangen naar een afwezige, is de Portugese dichters eigen geworden. Dan ontstaat het koninkrijk Portugal en laat de eerste koning zijn zoon trouwen met een Provençaalse, die de verfijnde hoofse kunst meeneemt naar deze uithoek van het continent. De versvormen van de troubadours zijn
| |
| |
vrijwel onveranderd, hun instrumenten vandaag in gebruik. Uiteindelijk, eeuwen later, raken de straten vol slaven, die de gezangen van het hof terug naar de aarde halen en ze vermengen met hun ritmes.
‘En ónze ellende, natuurlijk!’ zegt Eugenio. ‘Je dacht toch niet dat de Portugezen toen ze nog rijk waren al dat verdriet konden ophoesten? Dat is de wereld van de slaven. Dat is de blues! En zo zingen we hem nog. Zo leven we tenslotte nog. Maar we zijn vrij, al zou je het niet zeggen, we zijn vrij.’
In de elegance en de verweerde spiegels van het oude café ‘Brasileiros’, komt de onvermijdelijke melancholie. Geen geld, geen werk, geen liefde, het is allemaal te dragen, vindt Eugenio, maar hier te zijn, terwijl hij ergens anders heen wil, dát is pas saudade. Waar hij wel wil zijn? Misschien Brazilië, misschien ook juist niet. Het lijkt er niet veel toe te doen. Hij hééft saudade, bijna als een trofee, en daar gaat het om. Het irriteert me en als ik een schampere opmerking maak over de fado, die hij dan maar moet gaan zingen, recht hij zijn rug en onderhoudt me. Jazeker zingt hij hem en zijn moeder en zijn broers en al zijn vrienden. Ik werp tegen dat die verheerlijking van de passiviteit, van het noodlot, ze nooit verder zal helpen.
‘Maar het is een levend iets. Heel erg levend, een gevecht! De fado geeft geen extra pijn, maar juist troost. En je moet sterk zijn om die troost te vinden. Het is net een voorbije liefde, je moet vechten om er over heen te komen. Zo werkt fado, want de mooie herinnering van gisteren, is het verdriet van vandaag. Door die herinnering op te halen vind je troost. “Vergeten” bestaat niet, dus koester die herinnering. Het is tenslotte alles wat je hebt, het enige dat telt.’ Hij begint met zijn middelvinger dof op het tafeltje te slaan dat tussen ons in staat. Een minimale melodie legt hij in de volgende zachtgebromde zinnen. Pas na een paar woorden begrijp ik dat het een gezang is dat zijn uiteenzetting illustreert.
‘De fado is een dolend lied. De fado van gisteren: saudade, de fado van vandaag: onrust, die van morgen is het noodlot. Het heeft iets zondigs, maar ook iets heiligs. Voorbije liefde, dat is fado.’
Ik heb zo lang geaarzeld over mijn kleding dat ik het met de bus niet meer haal. De gymschoenen zijn voldoende afgetrapt, de spijkerbroek is niet meer heel, een trui moet kunnen. Het is een gotspe, dat besef ik, maar ik hou een taxi aan, noem een straat ver genoeg bij waar ik zijn moet uit de buurt en stap daar zo onopvallend mogelijk uit. Van de dunbetonnen flats hangt wasgoed naar beneden in een walm van verbrandend vuil. Twee donkere blokken tot aan het licht van de brede Avenida. Daar, in het neonlicht van een bar op de hoek van het plein, wacht Eugenio. Het lijkt wel of hij gespannen is. Ik vraag of ik misschien nog een fles wijn zal kopen om mee te nemen, leg uit dat dat voor ons niet vreemd is, maar het mag niet.
‘Gaan we?’ vraagt hij luchtig, het nog beladener makend. We rennen, vlak voor één van de groene dubbeldekkers met nieuw aangekomenen, de straat over, de krottenwijk binnen.
Het valt mee van dichtbij en in de avond. Er zijn muren gemetseld, perkjes afgebakend. Licht en vooral muziek vallen naar buiten, radio's, t.v.'s, stemmen. Aarde en petroleum. We komen maar weinig mensen tegen, het is fris. Niemand kijkt me aan. Het weggetje loopt op, de huisjes staan dicht op elkaar. Geen deur is eender, geen muur lijkt recht. Maar er is kleur, overal waar licht op valt. We gaan naar binnen als in een schip, een forse dorpel over. Drie mannen en een vrouw zitten rond een plastic tafel. Weinig aan de muur, Maria en een poster van de Algarve. Eugenio praat over me, als over een vriend. De vrouw staat op. Ik weet dat ze de moeder is, maar ze is slank en gespierd in een strakke wollen trui. Haar huid is gehouwen uit hard beige, dat langs haar hals donker tussen de borsten verdwijnt. Ze haalt een glas en schenkt sterke anijsalcohol. Haar gezicht verraadt niets. Ze legt haar hand op Eugenio's schouder en blijft zo als een standbeeld bij hem staan, afwachtend. De mannen zeggen iets, maar ik versta ze niet. De vrouw zegt iets, maar niet tegen mij.
De anijs brandt in mijn keel. Ik sta op. Ik had niet moeten komen. Mijn indringende nieuwsgierigheid is indiscreet, beschamend. Eugenio knikt en we gaan. Hij vindt het vreselijk, erger dan ik. Bij de bar nemen we afscheid. Ik geeft hem geld en loop de hele weg naar huis met groeiende afschuw van mezelf. Morgen ga ik voor een tijdje weg uit Lissabon.
| |
Coimbra
Nou had ik inderdaad gevraagd naar een niet-toeristische fado-gelegenheid, maar dit is het andere uiterste. De schreeuwerige bordjes ‘spontane fado, elke donderdag en zaterdag!’ had ik direct al gemeden en de opdringerige gerants die je naar binnen proberen te lokken heb ik dagenlang weerstaan. Maar óf er gebeurde aan mijn met zorg gekozen dis helemaal niets, óf de plotseling losgebarsten klaagzang bleek later toch zo aardig op cassette te zijn ge- | |
| |
zet. Uiteindelijk heb ik me dan hierheen laten sturen. Laag en donker, brede houten tafels: een kroeg uit een ‘flash and dagger’-film met Erroll Flynn. Tandeloze bonken met halfgeloken ogen, sloeries in gescheurde jurken, één-ogige lappendragers en, natuurlijk, studenten. Aan de muren viola's en gitaren. Augusto, een leren voorschoot rond zijn brede, zware lijf, brengt me twee stenen kruiken: wijn en water. Plotselinge vrienden, wachtend op dit teken, schuiven aan.
Als de instrumenten van de muur worden genomen en bespeeld, staat een oudere man in een leren jack op. Hij aarzelt en probeert wat klanken. Hij wordt giechelend uitgelachen, gaat kwaad zitten, maar bemoedigend gesis om stilte, half plagend, half geïnteresseerd, brengt hem weer op de been.
‘Mijn vrouw zingt de fado van Lisboa, maar ik zing de fado van hier!’ weerkaatsen de geknepen klanken in de nissen van het etablissement. Is dat al saudade? denk ik teleurgesteld. So what? Als je daarom lijden wilt, val mij er niet mee lastig. Maar ach, wie ben ik eigenlijk om met niet minder dan verscheurde harten genoegen te nemen. Ik geef me over.
‘Nou, geef mij maar de fado van David Bowie!’ zegt een meisje vlak bij me. Ze is duidelijk modern, nette, geblondeerde punk en waarschijnlijk regelmatig te vinden bij de ‘Abacadabra’, de sneue imitatie van een fast-food concern om de hoek. ‘The american dream’, twintigste-eeuwse saudade: heimwee naar het niet bestaande. Zij praat met haar vrienden te hard door. Het leren jack stoort zich er allang niet meer aan. Ik wel en vraag een paar ‘ziekelijke gezangen’ later om stilte. Als ik die niet krijg en aanstalte maak om weg te gaan, wordt mijn naam geroepen.
Maria Manuela heeft me vanmiddag geholpen toen een onstuitbaar enthousiaste medewerkster van de oude universiteitsbibliotheek me dreigde te bedelven onder de handschriften van João. Ze heeft mijn ergernis opgemerkt en wil praten. Augusto stopt ons een fles vinho tinto toe. Of eigenlijk haar: Maria Manuela Bastos de Almeida Leite die haar naam lelijk vindt. Samen dalen we de stijle nauwe straatjes van de oude Moorse wijk af, de Poort van Almedina uit en de Rio Mondego over, die, overdag geel van de modder, nu onder de maan goud oplicht. Er heerst volstrekte stilte die we doorbreken.
‘Ik ga daar zo vaak mogelijk heen om de fado te horen. Wij allemaal. Ook die meisjes die lachten. Misschien schamen ze zich er voor, misschien juist wel tegenover jou, zouden ze zich liever anders voordoen.’
Ze brengt me naar een paar gotische bogen die half uit de modder steken, overgroeid en weerspiegeld in een vloer van water.
‘Santa Clara-a-Velha, het klooster waar Inẽz begraven werd. Het gaat instorten, maar zolang laten we het staan. We bewaren alles wat onze herinnering prikkelt. Vooral onze droevige herinneringen, ja, omdat die je doen stilstaan bij het feit dat je het vandaag zo kwaad nog niet hebt.’
Ze lacht hardop en wordt weerkaatst ergens tussen de duisternis van de bogen en de waterspiegel. Ze probeert en keurt een paar klanken. Dan zingt ze: ‘Sao tao lindos os teus olhos.’ Ze begint zacht, aarzelt, maar zet door. De melodie komt nu ineens van teveel kanten en het is te donker om haar ogen te zien. Maar ik voel ze. Ik reageer verkeerd en maak aanstalte. We laten de laatste bebouwing achter ons, slaan een laan in en ik volg haar door een heg van bamboe tot we staan in de Tuin der Tranen, Jardim das Lágrimas. In de verte, aan de overkant van de rivier, zweeft een verlichte Universiteit boven de bochel van de oude stad. Hier, aan de nog maar zachtjes klaterende Bron van de Liefde, werd in de veertiende eeuw Inẽz de Castro vermoord. Haar legendarische liefde voor Pedro en vooral haar tragische lot leven sindsdien voort in de poëzie, van Camoes tot Rhijnvis Feith.
‘Zij komt in veel van onze fado's voor, de fado's van Coimbra. Onze fado is traditioneler, minder veranderd sinds de tijd van de troubadours. De studenten zingen hem, voornamelijk de jongens. Hij leeft! We zouden die traditie nooit onderbreken. Maar het is meer, wezenlijker. Het is voornamelijk juist voor ons, de jongeren, ook al is het traditie. Het is... het is het idee dat je verdriet hebt mét iemand. Net zoals ik hoop dat er morgen, als ik zelf ellende heb, iemand met mij meevoelt.’
Eindelijk spreekt ze niet in het meervoud.
‘En dan zing jij zelf ook de fado?’
‘Nee.’ Even doet ze het af als een vreemd voorstel. ‘Nou ja, misschien van binnen. We zijn diep verbonden met elkaar, dat moet je goed begrijpen, met familie, met vrienden. De fado... als iemand hem zingt dan is dat als een code. Wij begrijpen de signalen omdat we hetzelfde hebben meegemaakt, mee gaan maken.’
Een moment lang is het stil, al klatert de bron maar door. ‘Hier gaat men heen als met verliefd is.’ Meer niet. Ze klinkt vreemd officieel. Van mij wordt initiatief verwacht, ik ben tenslotte in het zuiden. Nog tijdens de voorzichtige aanraking hoor ik mezelf zinspelen op een andere verbintenis, een andere interesse. Onhandig subtiel, maar helder.
Ze staat op en zegt dan met klem dat ze vrolijk is, optimistisch en dat ze van het leven houdt.
‘Het komt juist doordát we zo optimistisch zijn. De hele geschiedenis door kan je het zien. We willen altijd maar vooruit, opstoten, doorstoten, maar we kunnen het niet. We weten niet hoe. We lopen vast.’
‘En dat geeft saudade?’
‘Ja, dat komt ervan, hè?’ Ze lacht verontschuldigend.
Alle poëzie - en een lied is een ondersteunende poëzie - reflecteert wat de ziel mist. Aldus zijn de liederen van droevige mensen vrolijk, terwijl die van vrolijke mensen droef zijn.
De fado echter is noch droef, noch vrolijk. Het is een episode, een interval.
(Fernando Pessoa)
| |
| |
Ze staat er op dat ik haar het lage hek over help. En ik klim haar nog na ook. We zijn terug bij het begin van de stad, maar de enkele huizen zijn donker.
‘Dit heeft er direct mee te maken. Kom nou maar, er is niemand. Dat hoeft niet bewaakt. Wie wil hier nou in?’ We staan midden in de nacht in het Portugal dos Pequeninos, Portugal van de Kleintjes, een soort speeltuin, een grof uitgevallen Madurodam. In het licht van de straatlantarens staan twee reusachtige, zwarte wilden naast kleine hutjes.
‘Hier zijn onze overwinningen, al onze kolinies, alles wat we al lang niet meer hebben. Binnenin die hutten is wat lokale huisvlijt en foto's van de autochtonen, negers rond een kookpot, klassieke mandarijnen met lange nagels en Indiërs met lendendoeken. Verder gaat het niet. Dat is de herinnering en zo zal hij blijven. We zijn op Macau na alles kwijt, maar onze kinderen krijgen een beeld van hoe het zou hebben kunnen zijn. Het beeld past niet bij de werkelijkheid. En dat is de essentie. We zouden aan dat beeld graag willen voldoen, maar heimelijk weten we dat dat onmogelijk is.’
Aan de voeten van Vasco da Gama's beeltenis gaat ze zitten. Ik ontkurk Augusto's fles en zet hem tussen ons in. Grote rode lijnen op de grond trekken ontdekkingstochten over de wereldschijven na. Timor, Cape Verde, Guinee, S. Tomé, Angola, Ivoorkust, Mozambique, Brazilië, een wereld van grensloze kruizen over de vloer van de speeltuin.
‘We hebben die pijn, dat missen, de saudade. Niet wat betreft de koloniën. Ik niet tenminste, maar in zoveel en altijd! Maar we hebben hoop, gelukkig, steeds maar weer, op verbetering, op hereniging, wat dan ook. De wanhoop worstelt met de hoop. Dat zijn de krachten waarmee we leven, van waaruit we leven. En dat hoor je in de fado, het gevecht van de saudade met de hoop.’
‘En dat is het noodlot?’ wil ik weten. ‘Het “fatum” in fado?’ ‘Alleen sterke geesten schrijven alles toe aan het noodlot, volgens Pessoa. De zwakken geloven in hun eigen wil.’ Een hond begint als een waanzinnige te blaffen als we over de punten van het hek weer naar buiten klauteren. Ik blijf haken. Maria Manuela lacht en rent voor me uit naar de Mondego. Pas op de brug naar de oude stad zegt ze: ‘Het is te makkelijk om te geloven in je eigen wil, omdat die niet bestaat.’
| |
Sintra
Ik wandel gewoon door. Een varken kreette driemaal in doodsnood. Vlak daarop schreeuwde een ander dier en de jagers vormen een verre rythm-sectie. De schepselen gods sneuvelen om pas zondag op de Paasdis weer op te duiken. Terwijl de konijnen en vogels vallen, blijft dit het paradijs. Byron te vaak geciteerd, maar toch:
In variegated maze of mount and glen
Ah me, what hand can pencil guide, or pen
To follow half on which the eye dilates...?
Onmogelijk: brokken rots, eeuwen balancerend op een centimeter, bedekt met het sensueelste mos. En groener dan voorstelbaar! Ik voel het vochtig soms, of stug, slijmig glad en stoppelig. Wandelingen lang schuur ik mijn huid er langs zodat mijn gastvrouw in de avond me een potje zalf in rode handen stopt.
De Oliveira's bij wie ik een kamer huur zijn al dagen vol liefde voor me bezig, nemen me als vanzelfsprekend in het gezin op en bij elke thuiskomst vind ik een nieuwe verrassing, een kan water, vers uit de bron, of een fles zelfgemaakte wijn. Vanavond begrijp ik waarom. En gelijk hebben ze.
Port wordt geschonken, mijn naam uitgesproken als een koosnaam. En ik word ingewijd in hun ellende. Ze zijn desperaat. Ik heb Paolo, hun zoon van negentien, maar een enkele keer gezien, wanneer hij van de aanbouw waar hij woont, licht slepend naar de familie-keuken liep, of als hij naar de bron aan het eind van de straat hinkte. Breed uitgemeten krijg ik de verbrijzeling van zijn bekken, de twaalf operaties die hij heeft gehad en vooral de vier die nog zouden moeten volgen. Twee daarvan worden niet gedaan in Portugal: het aanbrengen van de plastic kunstpenis en een vervolmaking van het systeem van kunstmatige openingen. De hoop daarop leeft in hun woorden, maar niet in hun ogen. Voor de andere twee zijn ze in een ongelijke wedstrijd tegen de klok.
‘De fado? Nee, die zingen we niet. Daar hebben we geen
| |
| |
tijd voor. We gaan ook nooit ergens heen waar ze de fado zingen. Je moet er al gauw iets bij eten of drinken. Dat kan er nou niet af.’
Binnen twaalf maanden moeten ze enkele duizenden guldens bij elkaar zien te vergaren. Lukt dat niet dan wordt het been afgezet. En dat betekent voor iemand zonder opleiding niets meer dan gaan bedelen aan de Taag.
Een nieuwe fles port wordt geopend en een klein pakketje te voorschijn gehaald. Uit het vloeipapaier haalt de moeder trots de hoofdprijs van de eerste ronde te voorschijn: een roestvrij stalen plaat die in de gereconstrueerde dij moet worden ingebracht, compleet met de benodigde schroeven. Die hebben ze alvast, hoewel het onwaarschijnlijk lijkt dat ooit een dokter voor die handeling betaald zal kunnen worden. Paolo wordt geroepen. Hij komt aangesleept met tegenzin. Waarschijnlijk is er van tevoren over gesproken, heeft hij zich verzet, maar uiteindelijk ingezien dat het nuttig zijn kon. Hij staat midden in de kamer en laat, zoals ik, zijn hoofd beschaamd zakken en dan, op zacht aandringen, zijn broek. Over de witte onderbroek, waarnaar ik niet probeer te kijken, wordt de plaat half over het opgegeven onderlijf, half op het spildunne been gedrukt.
‘Kijk, Arturo, daar moet hij komen!’ Wanhoop en hoop. Schaamte en machteloosheid verdringen zich in de zoetweeë walm van de port.
Een dag later ga ik naar de inauguratie van het gerestaureerde klokkenspel van het paleis te Mafra. Mama Oliveira was helemaal opgewonden, wilde absoluut mijn broek persen en zou het geheel volgen op de televisie.
Mafra, niet meer dan het achttiende-eeuwse klooster-paleis met een paar huizen, ligt in een vlakte, roze van het marmergruis uit de groeven. De zon brandt op het enorme dak waarop we ontvangen worden. Cocktaildresses verdringen zich in de schaduw die de klokkentoren werpt. In de verte Sintra's groene heuvels en nevelig de oceaan. Ver beneden ons, weinigen, hebben zich op het voorplein steeds meer zwarte stipjes verzameld, wachtend op de president en hernieuwde tonen van geliefde klokken.
Onhoorbaar voor hen beneden speelt een militaire kapel voor ons erg lelijk en hard. Met de conservator, de Markies da Gama, die laat doorschemeren regelrecht af te stammen, spreek ik met stemverheffing over het bouwwerk onder onze voeten, dat alle goud uit Brazilië heeft gekost en Portugal van rijkste tot één der armste naties heeft gemaakt. Zo heb ik toch nog het idee mijn barokke João V niet helemaal uit het oog te verliezen. Hij leed aan de allerduurste saudade. Levenslang probeerde hij te tippen aan zijn lichtend voorbeeld, Lodewijk XIV, maar de tijd voor zonnekoningen was net voorbij. Alles gaf hij om Italiës barok naar zijn land te halen, maar de barok had juist zijn tijd gehad. Zijn liefde liet alle kunsten even hoogtij vieren, maar bracht het land tot de bedelstaf. Passend barok was ook het einde van de meeste van die voor hem gemaakte kunstwerken: ze werden kort na zijn dood vernietigd door de aardbeving van 1755. Hij zelf trok zich uiteindelijk hier terug en maakte, luisterend naar het carillon dat van de
| |
| |
bodem van de schatkist werd geschraapt, op deze zinderende vlakte zijn dromen en epileptische visioenen ontroerend waar.
De president komt aangevlogen, cirkelt even rond de toren, landt en neemt plaats op een troon tussen onze plastic kuipjes. ‘Coïmbra é uma liçao’ oftewel ‘Avril au Portugal’ dendert de fado. De klokken, gerestaureerd en bespeeld door Hollanders, dringen zich te luid voor wie er zo vlak onder zit door de van warmte kringelende luchten. De zee beweegt, de rotsen wiegen en na afloop spoedt iedereen zich het koele paleis in om te drinken, zelfs al staan daar volksdansgroepen voor ons klaar. Door de roze, maar Portugese champagne komt het er makkelijk uit en ik vraag Mario Soares naar de kosten van deze restauratie. Ze zijn hoog, dat weet ik, maar hem niet precies bekend. Deze president vertelt over zijn persoonlijke band met het carillon waarnaar hij als kind altijd al kwam luisteren. Jazeker vindt hij een dergelijke uitgave verantwoord, ‘ook vanwege de historische waarde van Portugal. Het is belangrijk om de oude grootheid van het land niet te vergeten!’
Ik denk aan de speeltuin en Maria Manuela die vond dat het verschil tussen de oude koningen en de nieuwe heersers van weinig betekenis is.
‘De wereld is gek,’ zegt Oliveira als ik thuis kom en vertel. Ze hebben de plechtigheid op televisie gezien. En zijn vrouw voegt er aan toe, zonder verwijt, zonder bitterheid: ‘Eén van die klokken, de kleinste al, is het been van mijn kind.’
Wat ik ze niet vertel is dat het gesprek met President Soares eindigde met mijn vraag of hij zelf ook de fado zingt. Hij moest er even over nadenken, maar zei toen: ‘Nee, niet meer!’
| |
Lissabon
De televisie staat altijd aan in het eethuis. Schuin boven de deur spreekt de paus in Rome tot een volgepakt Colosseum. Het is Goede Vrijdag. Op de valreep probeer ik Lissabon nog in de ogen te kijken. Ik zou Eugenio willen zoeken, maar ik weet niet waar. Hem laten weten dat ik wel degelijk probeer. Waarschijnlijk zit hij ergens voor de televisie, net als de anderen. De paus spreidt zijn armen, maar geen van de etenden kijkt. Het geluid is hier al een tijd geleden weggedraaid.
Een wel erg oud ogende dame komt binnen in kleren die mooi geweest zijn.
‘Sjalom!’ roept ze tegen niemand en komt naast me zitten. Ze bestelt niet, maar krijgt iets voorgezet nog voor mijn salade arriveert. Als die komt en ik er een klein zwart, door de azijn bedwelmd slakje van af pluk, heeft ze een aanleiding om te praten. Eerst probeert ze wat Portugees en gaat dan voornamelijk verder in zwierige Franse klanken. Ze is zwaar opgemaakt, geblanket bijna, en als ze lacht steken haar tanden donker af tegen de oude huid.
‘Jij bent de Sint Fransiscus van de slakken! Ze komen zelfs naar je toe wanneer je zit te eten!’ Eén van de hoektanden is half afgebroken. Als ze is uitgelachen schenkt ze wijn in, eerst zichzelf, dan mij.
‘Allemaal heiligen onder elkaar.’ Ze heft haar glas naar Johannes Paulus. ‘Antonius is hier om de hoek geboren. Hier boven. Antonius van Padua.’ Ze lacht alweer. Het is niet de eerste wijn die ze vandaag drinkt. ‘Ze zijn hem verloren aan Padua. Niks Antonius van Lisboa. Zelfs hun heiligen kunnen ze niet vasthouden.’
Ze is zelf hier geboren en getogen, maar blijft maar praten alsof ze bij alles een volstrekte buitenstaander is gebleven, zoals ik.
‘En God weet dat ze het geprobeerd hebben, hun heiligen vast te houden. Helemaal nergens was de Inquisitie zo meedogenloos als hier! Om de zoveel tijd was het feest en dan ging er weer een stel joden op de brandstapel. En je had ze moeten horen juichen, verderop, op de Rossio. Dat was groot vreugdevuur! De dagen van de verbrandingen waren tenslotte de enige dagen dat de vrouwen ongesluierd naar buiten mochten. Daarom zijn die nou nog zo schuchter. Ze mochten verder alleen van achter de blinden vanuit hun raam naar buiten kijken. Want dat is nou eens helemaal de grap, het waren natuurlijk allemaal nog steeds halve Moren.’ Ze legt haar vork neer om uit te lachen.
‘Maar het is ze dun door de broek gelopen. Het waren weer de kunstenaars, natuurlijk, die ze verstookten. En vakmensen, handwerkslieden, maar ook de bankiers, handelaren, de belangrijkste mensen uit hun samenleving. En als ze niet brandden, vluchtten ze naar Brazilië. Het was
| |
| |
het einde van Portugals gouden tijd. En toen de aardbeving.’ Ze slaat haar vuist op tafel, heft haar glas en slaat haar ogen ten hemel.
‘Dat was geen halve maatregel! Op Allerheiligen, een duidelijk teken. Alles in één klap weg, kerken, kloosters. Bonjour geld, bonjour geloof!’
We eten een tijdje zwijgend naast elkaar door. In het Colosseum hebben de duizenden een kaarsje aangestoken en de lampen worden er nu gedoofd. Net als ik me afvraag wat er in die omgekeerde sterrenkoepel wordt gezongen, buigt de oude zich naar me toe en fluistert bijna:
‘Het is allemaal nog vers, hoor. Alles moest opnieuw worden begonnen. Ze zijn de klap nog altijd niet te boven. Dat mag je niet vergeten. Toen ik heel jong was, en ik ben oud nou, erg oud, ontving mijn moeder een dame, zo mogelijk nog ouder dan ik nu. Die had het over Pombal en de wederopbouw van de stad alsof ze er bij geweest was, vol emoties over de besmetting en de wanhoop, de dood en het verlies. Kijk eens, ze was heel jong getrouwd met een oude man. Die man was geboren tijdens de aardbeving. In 1755. Ze had het uit de eerste hand! Begrijp je? Het was gisteren. Hij had de laatste dagen van de Inquisitie nog beleefd. Ach, tijd bestaat niet, de indeling in eeuwen, jaren. Alleen de herinnering telt. Die maakt uit of iets bestaat. En de wond is vers. Jij ziet toch ook die hakenkruizen op de muren wel? “White Skinheads”.’ Ze zegt het met moeite, vol keelklanken en met een dreigende extra lettergreep: ‘Vaaijt Skien Ghe Ads’.
‘Hou je er buiten, maar bekijk het allemaal. Reis maar veel, dan begrijp je. Reizen en herinneren! Dat weet ik, want jij reist, maar ik ook. Gewoon hier,’ ze wijst op haar voorhoofd. ‘Bestaan is reizen genoeg, zoals de dichter zegt. En als je dan door hebt hoe het in elkaar zit, dan heb je wat te lachen als de aarde beeft!’ en ze schenkt ons nog eens in.
Eén van de swastika's kleeft ook aan een muur van de Rossio; op het plaveisel één van de vele leuzen die Soares en Cavaco voor volgevreten zwijnen uitmaken. Het is de 25-ste april. Vanaf de Avenida da Liberdade komt een stroom van feestenden. ‘Dertien jaar vrij!’ Majorettes, geluidswagens, banieren van partijen. Steden en dorpen lopen achter hun naambordje aan. Als een verstopt bassin stroomt het enorme plein vol met tienduizenden mensen tot de witgekalkte leuzen achter de ruggen en onder de voeten verdwijnen. Ieder draagt de rode anjer van de revolutie. De golvende rode zee overspoelt ook het monument waarop een paar weken geleden het jongetje zong voor de duif. Jonge mannen, anjers tussen de tanden, beklimmen die fakkel steeds hoger.
Wanneer de demagogen zijn heesgeschreeuwd klinkt uit de luidsprekers, die voor hen op volle sterkte waren gedraaid, een gitaar zo luid als betrof het een ‘sensorround’ effect ter nabootsing van de oude beving. Al die duizenden kelen gaan, als op teken, open voor een fado. Het bloed bruist van mijn hart naar mijn hoofd en ik probeer door de emoties heen te verstaan. Er is sprake van het winnen van de strijd en van hoop, maar de accoorden zijn in mineur. Het gaat over vooruitgang, maar het timbre is zwaar. Het is een aansporing, maar het tempo blijft slepend, moedeloos.
Ze slaan de handen ineen, zingen met hun ziel, wuiven met hun anjers, maar het deprimeert me. Ik kan niet aan de indruk ontkomen dat ze bevestiging zoeken bij elkaar en dat aan mij smekend gevraagd wordt: ‘Zo is het toch, nietwaar?’, dat het een bezwering betreft die, maar vaak genoeg herhaald, de gedroomde toestand waar moet maken, terwijl hij elke overtuiging in de grondtoon mist.
Dan, plotseling en zonder drukte, lost de menigte op. Ze sijpelen bij me vandaan en ik voel me verloren nu er grote gaten vallen in die deken van zweet. De handen hebben losgelaten. Ik zoek steun op de richel van het grote standbeeld en bekijk hoe de gevluchte duiven rondcirkelen boven het ingestorte schip van de kerk van de Carmo tot ze hun plein weer in bezit kunnen nemen. De mensen duiken niet de cafés in, ze gaan niet naar de talloze eethuizen in de buurt. Zo'n spotgoedkoop maal blijft voorlopig nog een luxe. Nee, ze blijven niet feesten, ze trekken zich terug achter hun vensters. De gevleugelde ratten storten zich al op de etensresten en binnen een half uur is het plein weer voor de auto's. De bedelaars en de gehandicapten, die met of zonder zwarte doos hun avondeten nog bij elkaar moeten krijgen, nemen hun posities in. De één zit gewoon maar wat te wachten, de ander zingt, de meesten, veel te veel, venten lootjes.
De dubbeldekker voor het vliegveld komt maar niet. Ik ben dan wel te vroeg, maar de dienstregeling is altijd onzeker voor dag en dauw. Niets zo erg, denk ik, dan op het allerlaatste moment met koffers en al een vliegtuig in moeten springen.
Aan de andere kant van de Rossio is een schoonmaakploeg begonnen. Anjers, rosetten, leuzen, ze worden bij elkaar geharkt en verdwijnen in een langzaam over de zwarte mozaïek voortschuivende container. Vlak bij me loopt een meisje van een jaar of tien. Hoe komt ze zo vroeg op? Of zo laat nog? Ze zoekt tussen het platgetredene naar nog redelijke anjers. Ze heeft er al een paar.
| |
| |
Ik heb Eugenio gesproken, gisteravond. Hij zocht mij. We aten samen een wonderlijke combinatie van biefstuk en koffiesaus. We spraken lang, alleen onderbroken door de fado's van Berta. Zij draaide zelf zo af en toe de lichten laag, spot aan. Dan pootte ze haar kleine benen in de grond, schudde kort haar bekken als om te voelen of ze onwrikbaar was, klauwde haar nagels door de zwarte stof heen vast in haar bovenbenen en bezong dan onbeweeglijk haar saudade. Lichten aan, applaus en in een roes vertelde ik verder. Eugenio reageerde nauwelijks zoals ik had gewild en met het beschrijven van elke ervaring raakte ik eerder verder bij hem vandaan. Hij zei hoop te hebben op werk waarbij hij veel zou reizen naar Brazilië en terug. Gevaarlijk werk, maar goed betaald, zodat hij geen geld van vrienden meer hoefde te vragen. Ik ben bang dat ik begreep waar hij op doelde, maar we zeiden niets. ik verbaasde me over de vurigheid waarmee ik uitgerekend Eugenio wilde laten weten niet ver van hem af te staan, niet te oordelen, niet te willen ontlopen. En hij heeft dat begrepen, maar we zeiden niets, niet tot aan het afscheid.
‘Maak je geen zorgen,’ zei hij toen. ‘Je bent een vriend, maar verwacht niet te veel. Samen met ons zijn is nooit genoeg om ons te worden.’
Het meisje heeft deze hele hoek afgeschuimd en heeft nu een handjevol verzameld. Ze is bijna bij me. ‘Nooit genoeg om ons te worden,’ zingt het sinds gisteravond door mijn hoofd. Pas in de bus dringt het tot me door waaraan die woorden, misschien wel het verhaal van mijn eigen saudade, me zo doen denken. Niet aan het ‘Bestaan is reizen genoeg’, zoals ik steeds maar dacht, maar aan twee zinnen op de gedenksteen voor Pessoa in Belèm:
Het is niet genoeg het venster te openen om veld en rivier te zien. Het is niet genoeg geen blinde te zijn om bomen en bloemen te zien.
Ik ben zo vol van mijn eigen vergelijking dat ik me te laat realiseer dat de bus een route volgt omgekeerd aan die waarmee ik kwam. Als ik beter had opgelet, had ik, nog geen minuut geleden, over de schutting heen tussen de krotten het huis van Eugenio kunnen zien.
|
|