lijkheid het algemene en niet het toevallige te representeren. Deze opvatting heeft aan impact gewonnen doordat Cicero met andere accenten verwante opvattingen had over het blijspel als ‘nabootsing van het leven, spiegel van menselijk doen en laten, beeld van de werkelijkheid’ (‘imitatio vitae’, ‘speculum consuetudinis’ en ‘imago veritatis’) - een norm waaraan Menander (en zijn Latijnse navolgers) wèl en Aristophanes niet voldoet.
In Aristoteles' ogen gaat Aristophanes zelfs een stap terug: nadat eerder - in een op naam van Homerus gezette epos-parodie - de bespotting van het individu was verheven tot het niveau van het komische in algemene zin, keerde Aristophanes terug tot het beschimpen van individuele slechtheid en bespottelijkheid. Voor zover Aristophanes nadien in de Oudheid nog waardering vindt is dat enerzijds vanwege de vrijmoedigheid waarmee hij misstanden aan de kaak durfde te stellen en anderzijds vanwege de kwaliteiten van zijn taalgebruik. Karakteristiek is het oordeel van Quintilianus (Inst. Or. X 1.65): hij prijst in Aristophanes de ‘zuivere charme van het Attische taalgebruik’ (sincera sermonis Attici gratia) en de ‘welsprekende vrijmoedigheid’ (facundissima libertas) en beveelt zijn werk aan de toekomstige redenaar aan, hoewel hij naar de inhoud bezien zich voornamelijk concentreert op het beschimpen van ondeugden. Ook Horatius ziet in Aristophanes eerst en vooral een satyricus, van wie de Romeinse satirendichter Lucilius het métier heeft kunnen afkijken. Opvallend daarbij is dat ook hij niet de politieke, maar de ethische satire als het meest kenmerkende ziet, Aristophanes ziet als een ‘poetischer Polizist’ (Süss): ‘Eupolis, Cratinus en Aristophanes en de overige dichters van de oude comedie stelden met grote vrijmoedigheid degenen aan de kaak die het verdienden als misdadigers, dief, echtbreker, sluipmoordenaar of anderszins berucht te boek te staan.’ (Eupolis atque Cratinus Aristophanesque poetae/ Atque alii quorum comoedia prisca virorumst/ Si quis erat dignus describi quod malus ac fur/ Quod moechus foret aut sicarius aut alioqui/ Famosus, multa cum libertate notabant.)
In dit koor voegt zich tenslotte Plinius Minor die zijn tijdgenoot Vergilius Romanus prijst (Ep. 6.21): de man had iets (dat ons niet bewaard is gebleven) geschreven in het genre Oude Komedie: ‘Het ontbrak hem niet aan kracht, grootsheid, fijnheid, bitterheid, zoetheid, élégance: hij prees deugden en stelde ondeugden aan de kaak, daarbij op passende wijze gebruik makend van gefingeerde, en op aangepaste wijze van ware personen. Wat mij betreft vertoont hij alleen een teveel aan welwillendheid, zij het dat dichters niet gehouden zijn om waarheid te spreken. (non illi vis, non granditas, non subtilitas, non amaritudo, non dulcedo, non lepus defuit: ornavit virtutes, insectatus est vitia, fictis nominibus decenter, veris usus est apte. Circa me tantum benignitate nimia modum excessit, nisi quod poetis mentiri licet).
Het zal duidelijk zijn dat de relatie van de Renaissance met het werk van Aristophanes door deze unanimiteit van de top-autoriteiten Aristoteles, Cicero, Horatius, Quintilianus en Plinius verregaand is voorgeprogrammeerd. Daarbij komt nog dat de lectuur van Aristophanes in de antieke Romeinse rhetorenschool en in de Byzantijnse tijd zich heeft gericht op die stukken waarin de dichter juist niet primair politieke onderwerpen aan de orde heeft gesteld. Ik heb ze tot nu toe niet genoemd. Het gaat om de Wolken - een parodie van Sokrates -, de Kikkers - waarin Dionysos als god van het theater de Hades bezoekt om na het overlijden van Aeschylus, Sophokles en Euripides een van hen tot leven te wekken, hetgeen tot een humoristisch-kritische vergelijking in de vorm van een wedstrijd tussen Aeschylus en Euripides leidt - en de Rijkdom: de god van de rijkdom wordt daar van zijn blindheid genezen zodat rijkdom en welvaart eindelijk daar terecht komen waar ze horen. Van deze drie zijn Wolken en Kikkers weliswaar voor 100% Aristophanes, maar kunnen worden gelezen en danken vermoedelijk hun populariteit aan het feit dat daarin alom gerespecteerde en in de klassieke traditie centrale persoonlijkheden optreden. De Rijkdom berust op hetzelfde procédé als dat wat ik eerder heb geschetst: is een soort verwezenlijkte wensdroom, maar wijkt van de eerder besproken komedies af doordat hier niet een actuele en tijdgebonden situatie, maar een gegeven van alle plaatsen en tijden fictief door iets beters wordt vervangen. Er treden dan ook geen historische, maar allegorische (Rijkdom) en typische personen (een slaaf, een oude man) met ook door Menander gebruikte namen in op en de in de oudere stukken rijkelijk voorhanden anale en genitale obsceniteiten zijn er vrijwel afwezig. Het stuk voldoet daardoor meer dan enig ander van de dichter aan de normen die door de Latijnse
rhetorische en poetica-traditie waren gecanoniseerd.
Juist dit stuk is in de latere Oudheid het meest gelezen - in de antieke MS-traditie was het nummer één van de reeks. Het is dan ook niet bevreemdend dat het eerste contact met Aristophanes na de Middeleeuwen via dit stuk verloopt. Leonardo Bruni (1369-1444) maakte er als eerste een Latijnse vertaling van - een voorbeeld dat vòòr 1550 door zeker tien anderen in Italië, Frankrijk en Spanje is gevolgd. Ook werd het stuk in deze periode een aantal malen opgevoerd, ook in Duitsland en Zwitserland - aan een opvoering in Zürich werkte zelfs de reformator Zwingli mee. Ik ontleen deze gegevens aan W. Süss, Aristophanes und die Nachwelt en citeer zijn commentaar: ‘Es fällt nicht schwer, Gründe für diesen Primat des Plutus ausfindig zu machen. Man fand in dieser Komödie ein allegorisches “Kampfgespräch” wie deren unter anderen Hans Sachs so viele gedichtet hat, vollkommen im Stile der eigenen Zeit wieder. Ist ja doch überhaupt hausbackene Moral, in dünner allegorischer Brühe dargereicht, eine der poetischen Lieblingsspeisen jener Tage.’ (p. 24)
In het jaar 1498 verschijnt bij Aldus Manutius de eerste gedrukte editie van 10 van de 11 bewaard gebleven stukken. De door Aldus zelf geschreven voorrede beveelt de lectuur ervan aan, omdat het taalgebruik van de dichter de kennis van het Attische Grieks zo goed kan bevorderen en citeert autoriteiten die lezing van zijn werk hebben aanbe-