Bzzlletin. Jaargang 17
(1987-1988)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Jaap Lintvelt
| |
[pagina 81]
| |
voor de serveerster) naar het heden: Op z'n vijftiende of zestiende jaar had hij haast de gebroken draad van de belofte weer aangeknoopt. Het verhaal blijft onzeker en zelfs uit de lucht gegrepen. Het notitieboekje biedt maar weinig steun ervoor. Saint-Léonard. Vinnig koud. Ze was blond. Ik word me ervan bewust dat ik me al een poosje niet meer druk maak over wat er van hem wordt. Het is al laat in de nacht; ik klappertand. Cognac-pauze. Als hij koppig op zijn bank is blijven zitten, komt hij daar niet meer van af; voor de ochtend is hij dan dood. Voor mij is het te laat om er nog naar terug te gaan. (p. 40) Tegen het einde van de nacht denkt hij na over de hoogleraar ‘op zijn parkbank’ in Montreal en ‘in zijn hotelkamer’, tien jaar geleden in Rotterdam: Ik krijg het kouder en kouder. Verkleumdheid krijgt over mij de overhand. Nog een beetje cognac om het einde van de nacht te halen. Hem niet in de steek laten; op zijn parkbank, in zijn hotelkamerskamer. Met mijn vuisten in mijn ogen keer ik weer naar hem terug, vlakbij hem. Kom terug, Nederlandse zon, schilder nog eens zo'n morgen met aquarelschaduwen. (p. 52-53) Aan het slot van de roman verklaart hij: Ik heb een fles cognac leeggedronken. De kou heeft zich meester gemaakt van de keuken waarin ik aan de tafel mijn oude liedje opdreun. De alcohol benevelt mijn geest niet. Nog zelden ben ik zo helder geweest. De verstijving verschaft me het gemak om in de verbeelding te kunnen reizen. (p. 67) Het lezen van het notitieboekje vervult zo een belangrijke rol in de roman. Dat is ook het geval met het schrijven, zowel voor de hoogleraar die autobiografische aantekeningen heeft gemaakt in z'n notitieboekje (een vorm van dagboek), als voor de verteller die de biografie van de hoogleraar tracht te reconstrueren en die zelf een groot journalist had willen worden maar slechts werk vindt bij een roddelblad en bij een reclamebureau. Er is dus sprake van veelsoortige vormen van ‘écriture’: autobiografie, biografie, journalistiek en reclame. De verteller filosofeert ook over de manier waarop het notitieboekje gelezen moet worden: Het raadplegen van het notitieboekje is nutteloos. Dat honderdtal blaadjes bevat slechts korte aantekeningen, met potlood geschreven, hier en daar uitgewist, vrijwel onleesbaar. Het vraagt erom blind gelezen te worden. Niet kijken; niet spreken; niet luisteren. Het totale terugwijken. Alles hangt met elkaar samen en ordent zich. Ja, ik begin het te begrijpen. (p. 71) Daarbij kan de lezer zich afvragen of, in de vorm van het spiegeleffect van een ‘mise en abyme’, tegelijkertijd gerefereerd wordt aan de ‘écriture’ en de ‘lecture’ van de roman als geheel. De compositie van de roman is bijzonder ingenieus. De titel, Agonie, is tevens de titel van een aan het begin van het boek weergegeven gedicht van de Italiaan Ungaretti (1888-1970), een leidende figuur in de stroming van het ‘hermetisme’: Agonie
Sterven als de verdorste leeuweriken
aan een luchtspiegeling
Of als de kwartel
de zee voorbij
in 't eerste struikgewas
omdat ze niet de lust meer heeft
te vliegen
Maar nooit in klagen leven
als 'n blinde distelvink
Elk vers wordt als titel gebruikt van de achtereenvolgende hoofdstukken van de roman. Het gedicht is bovendien onderwerp van de colleges die de hoogleraar tien jaar geleden gegeven heeft en in elk hoofdstuk wordt door hem een versregel becommentarieerd. De lezer wordt gestimuleerd om een actieve interpreterende rol te vervullen door relaties te leggen tussen de verstitels, de handeling van de betreffende hoofdstukken en het commentaar van de hoogleraar, die als het ware op voorhand aantekeningen plaatst bij zijn toekomstige levenGa naar eind3.. De eerste versregel geeft reeds het thema van de dood aan, dat in de roman en in het denken van Brault een belangrijke plaats inneemtGa naar eind4.. Het hoofdstuk met als titel ‘aan een luchtspiegeling’ refereert aan Nepal, dat tot de verbeelding spreekt van de hoogleraar en van de verteller als een mogelijkheid om te ontsnappen aan de banaliteit van het bestaan. De ‘kwartel’, als koosnaampje voor een kind of een vrouw (p. 26), suggereert het verlangende zoeken naar tederheid. ‘De zee | |
[pagina 82]
| |
voorbij’ beschrijft de heroïsche vlucht van de kwartel, te vergelijken met de transatlantische bootreis van de hoogleraar als overwinning op zijn middelmatigheid. Zijn jeugdliefdes worden verhaald in het vers/hoofdstuk ‘in 't eerste struikgewas’. ‘Omdat ze niet de lust meer heeft’ correspondeert met de depressieve situatie na zijn liefdeservaring in Rotterdam, wanneer hij bij zijn terugkomst in Amerika het overlijden van zijn moeder verneemt. ‘Te vliegen’ beschrijft zijn reis naar Rotterdam, waar hij zijn eerste en tevens laatste liefdesrelatie heeft. Het beeld van Zadkine doet hem denken aan de Icarus-mythe, die afgebeeld staat op het titelblad van de Nederlandse editie van de roman: Na het restaurant neemt ze hem onvoorbereid mee naar het monument van Zadkine. Een gefolterd lichaam symboliseert het noodlot van Rotterdam dat in 1940 verpletterd werd onder brandbommen. Die gestalte die zich aftekent tegen een achtergrond van bankgebouwen en grote handelsondernemingen heeft ook iets van Icarus op het moment dat hij opstijgt. Hand in hand kijken ze naar een verschrikking die zich tot een droombeeld maakt. Ze zullen elkaar beminnen; de verschrikking ontwapent niet. Het wit en het zwart voegen zich bij elkaar, vermengen zich, je komt en gaat van grijs naar grijzer. Des te beter en helaas. Het is nu niet meer nodig naar Amsterdam te snellen. Van Gogh en Rembrandt blijven papieren beelden, ze zullen langzaamaan vervagen in het verouderende geheugen, rimpelen, barsten, verkruimelen; wat stof zal ze later met elkaar vermengen, op een dag van kinderspel onder een schetterende zon en dan zal alles weer opnieuw beginnen aan de voet van een vermolmde schutting, als een jongetje en een meisje een prentenboek openslaan waarin Ezelsvel maar blijft verbleken (herinnering aan zijn buurmeisje, JL) Zo wordt zijn leven vergeleken met dat van Icarus. De laatste twee verzen/hoofdstukken geven weer hoe hij weigert in klagen te leven als een blinde distelvink. De verteller neemt aan dat hij het schilderij van Fabritius, De Distelvink kende en stelt zich voor dat ‘hij anticipeerde op die periode in zijn leven, toen hij de laatste dichtregel becommentarieerde.’ (p. 70) Tenslotte trekt hij zich terug in het park om roerloos en zwijgend te sterven, waarbij hij zijn notitieboekje als het ware nalaat aan de verteller. De roman vertoont een cyclische structuur, wanneer de verteller in het laatste hoofdstuk terugkomt op de openingszinnen van het eerste hoofdstuk. Aan het begin van de roman wordt beschreven hoe hij, ingedoezeld tijdens het laatste college van de hoogleraar, zijn slotzin niet goed hoort, maar toch zo heftig op zijn ‘ongelooflijke vertrouwelijkheid’ reageert, dat hij walgt en moet overgeven. Deze existentiële walging (‘Nausée’) doet denken aan de gelijknamige roman van Sartre. Andere aspecten van de roman bieden overeenkomsten met De vreemdeling van Camus, die vanuit een existentialistische invalshoek geïnterpreteerd kan worden als een illustratie van zijn filosofie van het absurde, dat in De mythe van Sisyphus gedefinieerd wordt door drie kenmerken: de monotone routine van het bestaan, de vervreemding van de vijandige natuur (in de scène voor de moord op de Arabier) en vooral de dood (moeder van Meursault, moord op de Arabier, doodstraf van Meursault)Ga naar eind5.. De hoogleraar, die zich na het overlijden van zijn moeder uit de maatschappij terugtrekt als een clochard, doet denken aan de ‘vreemdeling’ Meursault. Wanneer deze in het lijkenhuisje waakt bij zijn opgebaarde moeder, doezelt hij in slaap, wat symbolisch is voor zijn weigering zich bewust te worden van het absurde van de dood. Na de moord op de Arabier komt hij wel tot die bewustwording en aanvaardt zijn menszijn in een absurde wereld. De verteller lijkt ook een dergelijke ontwikkeling door te maken. In het laatste hoofdstuk, getiteld ‘als 'n blinde distelvink’, realiseert hij zich dat hij de conclusie van de hoogleraar niet opving doordat hij eveneens verblind was en vluchtte in de slaap: ‘Uiteraard vocht ik tegen de slaap. Ook ik verblindde me.’ (p. 71) Hij vraagt zich dan kritisch af: En ik, had ik me opzettelijk gehuld in de versuffing van de slaap om het niet te horen, om het niet op te vangen als een roep om hulp, ermee belast te worden? (p. 72) Tenslotte herinnert hij zich weer de verdrongen opmerking van de hoogleraar, met wie hij zich verwant voelt: Hij was stervende. Ik ook. Elk op zijn eigen wijze. Allebei samen. Gedurende een minuut vormde we een plek van verstandhouding, een land. Een belofte? Nee. Allen zijn wij verbannenen. Wij keren niet terug naar het land. Er is geen land, het is er nooit geweest en het komt er ook nooit. Dat was letterlijk de volzin. Het oord is niets anders dan angst, een bekrompenheid, een insnoering van het zijn. De nutteloze strijd doet alsof hij erin gelooft, of hij hoopt dat het leven zal zegevieren. Maar hij zit op zijn bank, verslagen, onthecht. Hij verwachtte niets meer. (p. 72-73) Het persoonlijke echec van de hoogleraar wordt zo gerelateerd aan het echec van de Provincie Quebec: ‘Er is geen land, het is er nooit geweest en het komt er ook nooit.’ De droom van een onafhankelijk Quebec in de zestiger jaren | |
[pagina 83]
| |
van Mémoire heeft, na het afstemmen van de souvereiniteit in 1980, plaats gemaakt voor de desillusie van Agonie. De verteller is gefascineerd door het leven van de hoogleraar, met wie hij zich identificeert: ‘ik sluit heel nauw aan bij een noodlot dat me vreemd is. Ik herken me daarin.’ (p. 38-39) Beide personages kampen met een identiteitsprobleem, dat in de Quebec-literatuur vaak samengaat met het zoeken naar een specifieke identiteit in een multiculturele Canadese samenleving met bevolkingsgroepen van verschillende oorsprong. Ook de reis naar Europa (oude wereld) en naar de Verenigde Staten (nieuwe wereld) kan in dat licht bezien worden. Hij tracht het mysterie van de hoogleraar te ontsluiten om zo zichzelf beter te leren kennen: Plotseling werd het me duidelijk dat ik hem altijd nog zijn geheim had willen ontfutselen. Om mijn eigen geheim daardoor onder ogen te zien. Is dat wel het passende woord? Mijn obsessie eerder, ‘mijn obsessie’ was juister. De panische angst definitief te mislukken, te mislukken in wat? (p. 13) Hoewel hij zich bij de reconstructie baseert op het notitieboekje van de hoogleraar, citeert hij het nooit expliciet, zodat de lezer zich kan afvragen in welke mate hij subjectiveert in relatie met zijn persoonlijke problemen. De verteller vergelijkt het mislukte bestaan van de hoogleraar met zijn eigen leven: Ik rijg rijp en groen aan onnauwkeurige herinneringen aaneen, ik geef jaren van morele ellende weer, hij dwong zich niet na te denken, hij vermeed het op z'n eigen schaduw te trappen en zoals anderen altijd rakelings langs muren lopen, zo scheerde hij rakelings langs de zekerheid dat hij van middelmatigheid zou sterven. Maar hoe kun je sterven als je niet leeft? Ik kijk naar mijn eigen leven, een puinhoop. Nu en dan ogenblikken van genegenheid; en dan weer terug naar het verval. (p. 25) Zelfs tijdens zijn Europese reis voelt de hoogleraar zich nog achtervolgd door zijn echecs: ‘De mislukking, die vervloekte mislukking kreeg hem aan de overkant van de oceaan weer te pakken, aan de rand van een ander leven.’ (p. 48) Hij is reeds totaal gedesillusioneerd op het moment dat de verteller college bij hem loopt en zich afzet tegen diens middelmatigheid. Later kent hij echter dezelfde desillusie en vereenzaming: Niet zo worden... Ik zou slagen of kreperen. Alles liever dan de middelmatigheid. Het niets is stapje voor stapje in mij binnengedrongen en de middelmatigheid is deze als een schaduw gevolgd. Ik ben alleen en verdroogd. (p. 28) Als student droomt hij van een grote journalistieke carrière, maar hij kan slechts werk vinden bij een roddelblad en later bij een reclamebureau: Journalist worden, een echte, een grote, belast met reportages van internationaal belang. Al vijf jaar zit ik nu te beschimmelen op een klein reclamebureau; ik maak slagzinnen en commercials voor radio of televisie. En eenzaam was ik, eenzaam zal ik blijven. Net als hij. (p. 12) Aangetrokken door een ‘luchtspiegeling’ komen beide personages weer samen bij de film over Nepal. Maar de hoogleraar lijkt zich daarna over te geven aan zijn ‘agonie’ en de verteller die de film is gaan zien omdat dergelijke documentaires overeenstemmen met zijn ‘in rook vervlogen journalistieke verwachtingen’ (p. 18) verklaart vervolgens: ‘Ik begrijp niets van luchtspiegelingen. Ik komt terug uit Nepal en ik ga naar huis. Je moet jezelf niet voor de gek houden. Morgen naar kantoor.’ (p. 21) En dan vervalt hij weer in een monotone sleur, die in de Mythe van Sisyphus kenmerkend is voor het absurde. In de slotzinnen van de roman komt hij echter in opstand en weigert naar zijn kantoor terug te gaan: Ik ga niet naar kantoor. Niet naar zijn grafsteen, als ze hem er een geven. Ik ga niet. Ik zal sterven zonder te sterven. Leeuwerik, kwartel, distelvink, als jullie terugkeren uit de zon, als jullie weerkeren in het land van de agonie, jullie schaduwen rafelend aan de oneffenheden van het terrein, zing dan alsjeblieft, zing dan tot je erin stikt. (p. 73) Volgt het leven van de verteller dezelfde cyclus als dat van de hoogleraar, zodat hij na ‘het grote afwijzen’ een mediterend bestaan leidt als clochard-filosoof, of tracht hij op actievere wijze zin aan zijn leven te geven, zoals Brault met zijn poëtisch werk, door te zingen tot hij erin stikt? De roman blijft open en raadselachtig. In de esthetische opvattingen van Jacques Brault is het geheim van een waardevol literair werk juist dat het een geheim heeftGa naar eind6.. Zijn boeiende roman voldoet volledig aan dit criterium. |
|