| |
| |
| |
Jurek Becker
Het meest geliefde familieverhaal
Het ergert me al bijzonder dat de gewoonte waarvan sprake is, voor mijn tijd ontstond en voor mijn tijd verdween. Destijds was de familie nog wijd vertakt - ik hoor het woord onoverzienbaar - en om haar op één plaats bij elkaar te krijgen, was er wel een gewichtige aanleiding nodig. Gewone verjaardagen waren daarvoor niet toereikend. Mijn enige brug naar die tijd, die volgens mij het treffendst met destijds wordt aangeduid, was mijn vader. Toen hij stierf, had ik niet het gevoel volledig over destijds geïnformeerd te zijn; de inlichtingen die ik van hem had gekregen, vond ik plotseling belangrijker dan voordien. Ik wist dat er geen nieuwe meer bij zouden komen, van wie zou 't ook moeten zijn, en ik ervoer nu de weinige verhalen als een voorraad waarmee ik zorgvuldig moest omgaan.
illustratie Johan Kuipers
Meestal waren het geboorten die onze familie van heinde en ver bij elkaar brachten. Niet dat iemand het zo had besloten, maar zo vaak als mijn vader zich kon herinneren, huilde ergens in huis altijd wel een zuigeling wanneer ze allemaal bij elkaar zaten. Toeval? heeft hij mij, die immers alleen mijn eigen geboorte heb meegemaakt, eens gevraagd. Hij wachtte even en schudde toen zijn hoofd, zo beslist, alsof mijn vermoeden een zeldzaam domme kant opging. Maar als het geen toeval was, vroeg hij me, wat stak er dan achter? Ik zat daar en deed alsof het me hinderde dat ik het antwoord niet wist; en toen hij vond dat ik lang genoeg mijn schouders had opgehaald, kreeg ik te horen dat geboorten om verschillende redenen geschikt zijn voor familiebijeenkomsten: ten eerste komen ze weinig voor, minder dan bijvoorbeeld verjaardagen. Ten tweede heeft ieder normaal mens de behoefte een nieuw
| |
| |
familielid te zien en beet te pakken en te kussen, want familiezin is volgens mijn vader niet alleen een theorie. Ten derde kan iedereen, na het kind bewonderd te hebben, zonder omwegen tot de ware reden van zijn bezoek komen: je kunt elkaar vragen hoe 't met de gezondheid gaat, hoe de zaken staan, wat er sinds de laatste geboorte voor nieuws is, en geen mens voelt zich gepasseerd: de baby is geen geval, de moeder is bezig met haar kind en met de cadeaus en de vader is dronken of van geluk de onnozelheid zelf. En ten vierde, legde mijn vader uit, maken ge boorten het bezoek op een wonderlijke manier blij, zodra de deur opengaat. Daaraan moest het wel liggen, omdat iedereen altijd in de beste stemming was, dat sommige verhalen in het geheel niet en andere steeds weer werden verteld.
Oom Gideon, de bezitter van het meest geliefde familieverhaal, moet een imposante man zijn geweest. Meestal is het bij grotere gezelschappen zo, dat wel honderd gesprekken naast elkaar worden gevoerd en wat op iemand die toevallig de kamer binnenkomt, de indruk maakt van een onverstaanbaar geroezemoes, heeft in werkelijkheid honderd verschillende betekenissen. Maar wanneer oom Gideon sprak, zwegen de anderen. Hij was niet de rijkste van de familie, dat zeker niet; hij was ook niet de armste, maar niemand hoefde bang te zijn door 't wegvallen van zijn gunst in een noodsituatie te geraken. Hij liet zich steeds voor hij het verhaal begon te vertellen een tijdlang bidden en smeken, dat was iedereen bekend. Ze vroegen er dus op zo'n manier om, alsof het vragen al een deel van het verhaal was, alsof hij zelfs niet kon beginnen voordat ze er lang genoeg om hadden gevraagd. Iedereen voelde duidelijk het ogenblik aankomen waarop het ooms beurt was te zeggen: nou goed dan.
Hij was al tamelijk oud, toen zijn verhaal tot een dergelijk aanzien was geraakt. Mijn vader beschreef mij zijn mond en het litteken op zijn voorhooofd en zijn haar en ook de wijze waarop hij zich kleedde en hoe hij bij het vertellen zijn handen bewoog. Eens zei mijn vader: Gideon was al een heel oude man toen ze hem naar Maidanek brachten, maar toch.
Waarom het verhaal zo geliefd werd, weet ik niet. Soms lijkt het wel of ik het lang geleden al ergens anders heb gehoord, zonder dat mijn oom Gideon erin voor kwam; maar het kan zijn dat ik me vergis. Ik vond het niet slecht, maar ook niet zo bijzonder. Het grote succes moet met oom Gideons uitstraling te maken gehad hebben, of met de smaak van de toentertijd aanwezigen of in elk geval met iets dat mij verborgen is gebleven. Mijn vader heeft 't mij tien of twintig keer verteld alsof hij zich verplicht voelde de traditie voort te zetten die wilde dat het verhaal steeds weer werd verteld. Pas zo iets sterks als de dood heeft het klaargespeeld er een eind aan te maken. En omdat ik geen ondankbare zoon wil zijn, maar aan de andere kant ook geen zin heb zo overdreven lang bij hetzelfde verhaal stil te staan, schrijf ik het nu van me af. Telkens deed mijn vader als iemand die een verhaal voor het eerst vertelt. Hij wilde mijn nieuwsgierigheid voelen en van mijn verbazing ge- | |
| |
nieten en me steeds weer in spanning houden. Maar ik moet bekennen, of ik het nu graag doe of niet, dat het verhaal van oom Gideon ook mij keer op keer beter beviel. Voor ik het doorgeef, moet nog een laatste moeilijkheid overwonnen worden, of beter gezegd: ik wil vertellen hoe ik die moeilijkheden omzeil. Het verhaal geeft namelijk veel verschillende versies. Elke keer dat mijn vader het vertelde, klonk het anders, hoewel het natuurlijk steeds om oom Gideon ging die in elke versie voor zaken naar Londen reisde. Bijna al het overige echter moet met terughoudendheid worden bezien, want de meeste, preciese informatie die bij het vertellen niet steeds te vermijden is, geeft in zekere zin gemiddelde waarden weer. Ik heb ze uit de varianten die mijn vader haast in elk detail voor de mond kwamen, zelf berekend. Helaas komt pas nu, en veel te laat, de vraag bij me op of niet wellicht oom Gideon zelf al de oorsprong van de verschillende versies is geweest; en of tenslotte niet juist daarin
het geheim van zijn ongewoon succes lag. Hier dan het meest geliefde familieverhaal: In 1922, in het koele jaargetijde, reist oom Gideon naar Londen. Niet voor zijn plezier natuurlijk, zoals een buitenstaander zou kunnen denken; er moeten twee machines worden aangeschaft voor de kousenfabriek waarvan hij wel bijna directeur is. Oom Gideon haat verre reizen. Ver van Lublin is hij nog nooit geweest, hoewel hij bijna zestig is, één keer is hij tot Lemberg gekomen, een paar keer tot Krakau de andere kant uit, een enkele vakantiereis, meestal naar Zopot, niet meegerekend. Oom Gideon ziet het graag zo: reizen is tijdverdrijf voor ontevredenen. Hij placht eraan toe te voegen: wie de wereld niet bij zich thuis vindt, die is ook niet thuis in de wereld. Hij laat er een korte stilte op volgen, elke keer, dan steekt hij een sigaar tussen zijn lippen. Die volgorde staat vast en in de korte pauze tussen beide zinnen neemt oom Menachem het lucifersdoosje al in de hand. In elk geval voelt oom Gideon zich thuis prettiger dan op welke andere plek ook. Hij kijkt eens naar zijn vrouw als om het te bewijzen, naar tante Linda, dan kijken alle anderen ook naar haar. Er wordt al in de kring voor het eerst zachtjes gelachen, omdat tante Linda een beetje te verpletterend is dan dat je oom Gideons woorden zo maar zou kunnen geloven. Uiteindelijk meent hij precies het tegendeel, maar dat weet niemand, zelfs tante Linda glimlacht en lijkt zich over de waardering van haar man te verheugen.
foto Maurits van den Toorn
Oom Gideon reist dus zonder veel zin naar Londen, al bij de overtocht op het Kanaal heeft hij een eigenaardig gevoel. De zee is kalm, angst voor zeeziekte is overbodig; oom heeft drie soorten tabletten bij zich, zijn maag is van jongs af aan gevoelig. De steward morst met koffie op de plaid die over oom Gideons benen is geslagen. De deken valt echter snel genoeg, zodat ooms broek - de donkerbruine van Belgische wollen stof, komt tante Linda ertussen -
| |
| |
geen vlekken krijgt. In Londen is het mistig, zoals men dat uit de geïllustreerde bladen kent. Oom verbaast zich daarover niet. Een taxi rijdt hem naar het hotel dat op zijn briefje staat. Je kunt geen twintig meter zien, maar de Engelse chauffeur racet, alsof hij door het allermooiste weer rijdt, dat doet hij voor een goede fooi.
De hotelkamer is na de doorstane angst als elke andere hotelkamer, maar het eten lijkt in het geheel niet op de avondboterham. Met het zoeken naar een koosjer restaurant begint het, met het vergeefse zoeken dat na een uur gestaakt wordt. Oom Gideon wil niet zo ver gaan te beweren dat er in heel Londen geen koosjer restaurant zou zijn, maar wat hij wel voor zijn verantwoording kan nemen is, dat een dergelijk restaurant, mocht het bestaan, voor een vreemdeling zo goed als niet te vinden is. Hongerig gaat hij naar bed tot zijn gevoelige maag - zoals men zich herinnert - zijn deugdzaam plan doorkruist. Oom loopt in de donkere kamer heen en weer, op pijnen weliswaar niet voorbereid, maar toch wel elk moment gespitst. Plotseling staat hij voor de vraag hoe hij die week in Londen zonder eten moet overleven. Hij kan geen antwoord vinden en stelt dezelfde vraag ook aan de Lieve Heer, zelfs die moet zich beraden. Een tamelijk lange discussie, in alle vriendschap gevoerd, heeft ten gevolge dat oom Gideon zich weer aankleedt, even aan thuis denkt, zijn haarnet afdoet en naar het restaurant beneden gaat. De God der joden is een redelijke God, zegt - aldus mijn vader - oom Gideon, er valt met hem te praten. Maar verder geen woord over Engels eten in het hotel, zegt oom Gideon en wuift met uitgespreide hand de gedachte daaraan weg, slaat met de andere hand een paar maal op zijn puntig buikje. Hij zegt: als dat eten eens net zo gemakkelijk te slikken als te vergeten was.
Maar waar het nu om gaat: er is een verblijf van een week gepland, na nauwelijks drie dagen zijn de machines al gekocht. Op de gunstigste voorwaarden, zoals welhaast vanzelf spreekt - als je oom Gideon om een boodschap stuurt, brengt hij meer geld mee terug dan je hem meegegeven hebt. Rood van opwinding roept oom Juliaan uit: Verduiveld, Gideon, ouwe schurk, waarom word je niet mijn compagnon? Ook Gideon antwoordt kalmpjes: laten we 't daar een andere keer eens over hebben, als je je boeken bij je hebt, dan is het makkelijker uit te leggen. Natuurlijk lachen ze weer, oom Juliaan zelf het hardst, wat had hij ook verwacht op zo'n vraag.
illustratie Johan Kuipers
Maar oom Gideon heeft vier vrije dagen voor zich en weet er nog niets mee te beginnen. De meeste bezienswaardigheden heeft hij intussen bezichtigd, wie kan van 's morgens vroeg tot 's avonds laat onderhandelen, het paleis van de koningin, bepaalde torens, bepaalde bruggen, ook een plein met een Italiaanse naam waar het zo wemelt van de
| |
| |
mensen als op de markt van Lublin, maar waar het lang niet zo lekker ruikt, bezoeken? Een museum is niets voor oom Gideon. Hij vraagt zich af of die vier dagen niet het best besteed zijn, als hij de terugtocht vervroegt en Londen Londen laat, wanneer hij de eerstvolgende trein pakt en zijn benen over elkaar slaat. Aan de andere kant is de hotelkamer al vooruit betaald en op de derde dag voel je je niet meer zo'n vreemdeling. Ook zou er om de terugtocht te verzetten hulp nodig zijn, want het Engels van oom Gideon begrijpt hier immers niemand. En tenslotte, nuchter bezien: wanneer kom je ooit in Londen? Mist hier en daar, 't is toch maar een wereldstad. Oom Gideon besluit dat angst en heimwee voor een man van zijn leeftijd overdreven zijn. Hij blijft een volle week in de stad en maakt het goddank mogelijk - aldus mijn vader - dat het volgende gebeurt. Tenminste hebben ze verstand van thee, de Engelsen, thee nemen ze serieus. Oom leeft op thee en cake, die hij niet zo ongenietbaar vindt als het andere voedsel. En dan te bedenken dat hij thuis nooit zoetigheid eet, zegt tante Linda soms ontevreden.
Op de vierde dag stelt oom vast dat zijn broekriem twee gaatjes nauwer moet, is dat nu iets om zich over te verheugen of niet? Tante Linda zegt: ik heb de knopen van al zijn broeken, toen hij thuiskwam, wel zo'n stuk verzet. Oom knikt, dan zegt hij: maar vier weken later moesten ze weer op hun oude plaats.
Op de vijfde dag voelt hij een hand op zijn schouder wanneer hij nog maar nauwelijks het hotel verlaten heeft om te gaan wandelen. Een zekere Silverstone houdt hem staande, een van de mensen met wie oom besprekingen moest voeren. Silverstone zegt: hallo, ouwe jongen (zo praten ze daar allemaal in Engeland), ik dacht dat je allang weer op dat luizige continent zat?
Even denkt oom Gideon dat het woord luizig vooroordelen uitdrukt betreffende de hygiënische toestanden in Galicië. Hij fronst zijn wenkbrauwen en wil al antwoorden dat hij juist in de afgelopen nacht in zo'n deftige hotelkamer als de zijne niet minder dan vier wandluizen heeft doodgedrukt; maar ineens begrijpt hij dat Silverstone niets anders dan de gewone nonchalante taal spreekt en niets kwaads bedoelt. Eens vraagt tante Annette: zeg Gideon, heb je werkelijk in je hotelbed vier wandluizen gevonden? En ook Gideon antwoordt: is dat soms werkelijk van belang?
In elk geval hoort Silverstone van ooms bedoeling zich een paar dagen zonder vaste plannen in Londen op te houden, waaop hij uitroept: waarom heb je daar niets van gezegd! Oom Gideon beschrijft hem als een man die veel roept en niet zo erg veel zegt, dat heeft het onderhandelen met hem reusachtig vergemakkelijkt. Oom moet onmiddellijk zijn gast zijn en met hem naar een tearoom gaan, hoewel hij de thee van het ontbijt nog maar net achter de rug heeft. Maar voor Silverstone is de thee slechts een voorwendsel om whisky te drinken, voor beiden bestelt hij een groot glas, 's morgens, op een gewone weekdag, zo gaat dat toe in Engeland. Vandaag de dag nog huivert oom wanneer hij eraan denkt hoe hij de whisky slok voor slok door zijn keel heeft moeten wurgen, daar was niet tegen op te boksen. Een glaasje wodka schenkt hij in bij die afschuwelijke herinnering en drinkt het met kleine teugjes leeg en mijn vader knipoogt me toe, hoe Gideon zijn verhaal weet te vertellen.
Mr. Silverstone drinkt dus gaarne, daarbij speelt de tijd van de dag geen doorslaggevende rol. Oom Gideon moet zich ook bedrinken, verbazend hoe zijn maag zich houdt, maar een reis naar het buitenland zal hij nooit meer ondernemen. Silverstone overlaadt hem met raadgevingen wat er de twee resterende dagen in Londen nog bezichtigd moet worden; maar oom Gideon weet meteen dat niets daarvan hem interesseert. Hondenrennen, zegt hij en trekt zijn schouders op tot aan zijn oren. Kunnen jullie je voorstellen, vraagt hij, dat een volwassen man zich ruïneert omdat de ene hond sneller kan lopen dan de andere? In elk geval heeft hij zich voorgenomen de laatste avond naar een concert te gaan, Mendelssohn in de Albert-Hall, dan is hij zonder Engels niet in 't nadeel.
's Middags wanneer Londen al aardig snel om oom heendraait, heeft hij zin in een dutje, maar dat is niets voor Silverstone. Onverbiddelijk leidt die hem steeds verder rond, bestelt steeds nieuwe glazen en vindt zichzelf de allerbeste gastheer. Even overweegt oom Gideon of Silverstone zich soms op die manier op hem wil wreken, omdat de onderhandelingen zo anders zijn verlopen dan hij zich wel had voorgesteld. Maar oom verwerpt die verdenking onmiddellijk, want Silverstone zou zelfs in zijn dromen zo'n streek niet bedenken. Je ziet hem aan, 't is hartelijkheid, al is 't ook een soort hartelijkheid die zwaar te verteren is.
Op straat, tussen twee borrels, slaat Silverstone oom plotseling zo ruw op zijn rug dat die haast van de weg raakt. Ik heb 't! roept hij uit en oom vraagt geschrokken: wat heb je? Maar Silverstone zegt niets en lacht zachtjes, hij schudt alleen zijn hoofd als iemand die bijna stikt in een goed idee, maar het niet wil verraden. Oom Gideon had toen al kopschuw moeten worden, nu weet hij dat, nú is hij wijzer. Maar dan is hij alleen een beetje verbaasd en houdt bijna alles wat die Silverstone doet en laat voor een onbegrijpelijke Engelse manier van doen.
Silverstone vraagt: wat vind je ervan, ouwe vrind, om naar mijn club te gaan? Allang verzet oom zich niet meer; hij weet precies dat het niets zou helpen als hij zei: ik vind er niets van. Hij geeft ten antwoord: best, naar de club. Silverstone slaat de nieuwe richting in, langs een paar bochtige straten en langs een paar rechte, ineens blijft hij staan. Ineens wil hij weten of oom Gideon ooit al eens naar een gekostumeerd feest is geweest. Naar een gekostumeerd feest? zegt oom, nu werkelijk heel verbaasd, wat jij toch allemaal zegt.
Silverstone heeft namelijk bedacht dat hij morgen is uitgenodigd voor een gekostumeerd feest, voor het beste in de hele stad. Jammer genoeg is hij morgen net verhinderd, voor morgenavond heeft zich een Turkse zakenvriend gemeld, zijn firma doet met de halve wereld zaken. Mocht oom Gideon in zijn plaats willen gaan, dan garandeert hij
| |
| |
dat het de gastheer en zijn vrouw een grote eer zal zijn. Oom Gideon moet het herhalen: wat jij toch allemaal zegt. Dan zitten ze in de club waarvan niet meer te zeggen valt dan dat die zich in Lublin nog geen maand staande zou kunnen houden. In één van de vertrekken ontdekt oom Gideon schakers. Hij staat even toe te kijken en al spoedig weet hij hoe gemakkelijk hij 't klaar zou spelen met de meesten hier; toch laat hij zich niet met hen in, want ze spelen belachelijk ernstig, zeggen geen woord tegen elkaar en straffen je voor elk onschuldig woord met bitterboze blikken. Silverstone komt steeds weer op die zaak van het gekostumeerde feest terug en steeds weer schudt oom alleen zijn hoofd. En toch begint hij zich al af te vragen waarom hij er zo tegen is. Wat wil ik hier verder doen, vraagt hij zich bovendien af. Kerken interesseren me niet en kastelen niet en tentoonstellingen ook niet, waarvoor ben ik hier anders gebleven dan om de zeden en gebruiken van deze merkwaardige mensen te leren kennen? Dat alles vraagt oom Gideon zich af en tenslotte vraagt hij Silverstone: maar welke taal moet ik met die mensen spreken? Dan weet Silverstone dat hij heeft gewonnen. De gastheer en zijn vrouw spreken wel geen Pools, maar echt uitstekend Duits, antwoordt hij en straalt over zijn hele, onschuldige gezicht.
Veel te laat, pas nu, vraagt oom Gideon zich af waarom iemand zo stralend is, alleen omdat een ander de bereidheid toont in zijn plaats naar een gekostumeerd feest te gaan. Mendelssohn kan ik bij ons thuis ook horen, denkt oom indertijd alleen, waarschijnlijk beter dan in Londen of zo. Silverstone schrijft de naam van die mensen al op, eronder het adres, direct morgen vroeg zal hij ze bellen, zodat oom ook verwacht wordt. Hoe ga je eigenlijk in dit land naar een gekostumeerd feest, vraagt oom in de loop van de avond. Daarover hoef je je echt niet 't hoofd te breken, wordt hem te verstaan gegeven, iedereen trekt aan wat-ie toevallig net te pakken krijgt. Hij, Silverstone, heeft het er altijd op gehouden dat de aanduiding van een kostuum al als kostuum voldeed. Een hoedje was voldoende of de eerste de beste feestneus, zegt Silverstone en lacht zich plotseling een aap. Maar mocht oom Gideon wat het verkleden betreft toch enige eerzucht bespeuren, zegt Silverstone, dan behoort het zeker tot de mogelijkheden een zaak te vinden waar men kostuums verhuurt, zelfs in de omgeving van het hotel. In Londen zijn net zoveel kostuumverhuurders als zandkorrels op het strand. Oom Gideon als Dschengis Khan, zegt Silverstone en lacht opnieuw en die gedachte vindt zelfs oom grappig, tenminste toen. En wanneer ze daar zo zitten te drinken en later weer te eten en te praten, dan komt er een moment waarop oom duidelijk en overtuigend voelt: uitgenodigd te worden voor een gekostumeerd feest is eigenlijk het beste wat een vreemdeling in Londen overkomen kan.
Dan is het de volgende dag, 's morgens vroeg al beginnen ooms problemen met de avond. Hij ligt lekker op zijn rug als ineens de gedachte bij hem opkomt: wat heeft een jood uit Lublin op een Engels gekostumeerd feest te zoeken? Een paar minuten pijnigt hij zich af met deze vraag tot hem een andere invalt: waarom zou een jood uit Lublin in Engeland niet naar een gekostumeerd feest gaan? Dat klinkt hem overtuigender in de oren, die vraag kruipt niet zo weg voor het ongewone. En in het bad overweegt hij al hoe hij zich kleden zal. Aan het ontbijt denkt hij aan zijn oude richtlijn die hem heeft gemaakt tot wat hij vandaag is: als je iets doet, moet je het goed doen. Het gevolg daarvan is dat de kelner moet komen om hem het adres van de dichtstbijzijnde verhuurinrichting te bezorgen; die is niet ver, zoals Silverstone al heeft voorspeld.
Oom loopt tussen de kledingrekken en kan maar niet beslissen, want hij heeft geen zin een van de rovers en piraten of van de koningen en edelen te worden. Hij wil al bijna als oom Gideon uit Lublin gaan, of helemaal niet gaan, als een oude kinderwens hem in de greep krijgt precies voor de plank met hoofddeksels: de droevige bleke clown te zijn, waarom je in het circus alleen maar lacht, omdat hij niets begrijpt en toch steeds denkt dat hij de slimste is. Hij huurt alles wat erbij hoort: de pofbroek, een zilverkleurig zijden hemd met grote zwarte knopen, de hoge puntmuts die met een bandje onder de kin moet worden vastgehouden. In het hotel bedenkt hij dat zijn clown niet alleen bepaalde kleren droeg, maar ook een bepaald gezicht had, ongelooflijk wit met ronde zwarte ogen. Dan koopt oom ook nog witte schmink en zwarte schmink en tante Linda schudt haar hoofd over die dwaze ideeën die haar Gideon vroeger in z'n hoofd haalde.
De halve dag staat hij zich voor de spiegel te kleden en te schilderen. Het duurt lang voor het gezicht hem enigszins zo lukt, als het in zijn herinnering was. De ogen, zegt hij, de ogen hebben me tot wanhoop gebracht. Steeds weer wast hij de verf van zijn gezicht, tenslotte neemt hij, als de huid al rood van het vele wrijven wordt, een vel papier te hulp waarop hij steeds de ogen weer probeert.
Pas na een tijd ontdekt hij de fout: hij heeft de wimpers als normale wimpers geverfd, in werkelijkheid moeten het dikke korte strepen zijn, als strepen om een kinderzon. En midden onder elk oog moet een klein rond puntje staan dat God mag weten wat het te betekenen heeft, maar de blik verwonderd en op de een of andere manier ook treurig maakt. Oom Gideon brengt het ontwerp van het papier over op zijn gezicht en is tenslotte toch tevreden.
Het zou gelogen zijn te zeggen, erkent oom, dat hij niet iets moest overwinnen om in die uitdossing de kamer uit te gaan. Maar langs welke weg, vraagt hij, had hij anders naar het feest kunnen komen, en niemand die het weet. Natuurlijk trekt hij over alles heen zijn lange jas aan. Op zijn hoofd zet hij zijn gewone hoed die iedereen kent, de puntmuts wordt in papier verpakt onder zijn arm gedragen. Hij gaat de trap af, komt geen mens tegen en de hal van het hotel is ook leeg. Ooms vastberadenheid om zich voor spottende blikken niet te schamen, is geheel vergeefs, want tot op straat treft hem geen enkele blik. Het is al lang donker en het regent gelukkig niet, dus hoeft hij zich over zijn gezicht geen zorgen te maken. Hij stapt in een taxi en zegt: in Londen moet je goed op je handen letten, waarom? Nauwelijks steek je er een op, of er stopt al een taxi.
| |
| |
Hij laat de chauffeur zijn briefje zien, die knikt en weet hoe hij moet rijden.
illustratie Johan Kuipers
Dan staat oom voor het huis aan de rand van de stad. In de kring begint men te lachen, want iedereen vermoedt wat er direct gaat gebeuren; en wie het nog niet vermoedt, die weet het toch tenminste. Nu op zijn laatst plukken de dames zakdoekjes uit hun tasjes tevoorschijn, terwijl oom door een Engelse tuin op het huis toeloopt. Voor het laatst blijft hij staan, telt alleen de ramen die verlicht zijn en komt uit op een aantal dat niemand zou geloven. En hij heeft voor het aankloppen nog een laatste probleem, het gedoe met de hoeden. Eén heeft hij op zijn hoofd, de hoed van 't kostuum nog steeds onder zijn arm, maar oom Gideon wil niet de man zijn die daar later met twee hoeden in zijn hand staat. Eén moet hij er dus bij het aankloppen op zijn hoofd houden, hij weet op dat ogenblik niet welke. Na een kort beraad neemt hij de beslissing: de hoge puntmuts komt op zijn hoofd, de gewone hoed wordt in het papier gepakt en in het struikgewas verstopt. Oom heeft de indruk dat er muziek uit het huis komt, maar hij kan zich ook vergissen. Hij trekt aan de bel, en als de stappen door de deur heen hoorbaar zijn, staat oom Marian op om de rest van het verhaal staande aan te horen.
De deur wordt geopend door een butler, zo een als iedereen van het stadstheater in Lublin kent. Een paar seconden denkt oom Gideon dat de man met de bakkebaarden net als hijzelf tot de feestgangers behoort. De man stelt een vraag die oom Gideon natuurlijk niet verstaat, maar met veel tegenwoordigheid van geest bepaalt hij de betekenis ervan. Hij vist een visitekaartje uit zijn zak en legt het op het blad dat de butler hem voorhoudt en dat, als oom zich niet vergist, van zilver is. Nu mag hij eindelijk doorlopen, maar oom onderschat de hoogte van de muts op zijn hoofd. Die stoot tegen de deurpost, glijdt in ooms nek en drukt zijn keel bijna dicht met het bandje, de butler sluit de deur. Nog eens zegt hij een paar van zijn woorden, dan schuift hij een stoel bij en loopt met het visitekaartje weg. Maar oom gaat niet zitten, omdat voor hem de spiegel aan de muur nu het belangrijkst is. Hij trekt de muts weer op zijn plaats, keurt hoe de blouse zit, maar vooral keurt hij zijn gezicht, waarover hij nog steeds tevreden is op 't voorhoofd na, daar is om de een of andere reden een gat in het wit. Dan hoort hij in de verte een stem, van een Engels kind, en hoort op hetzelfde ogenblik dat er toch geen muziek in huis is, zoals hij buiten dacht. Voor het eerst bespeurt hij een vleugje onbehagen, hij weet nog niet precies waarom. Maar oom Menachem, met zijn das in zijn hand, roept nu al uit: ga nou eindelijk naar binnen, dat is toch niet uit te houden!
De butler komt terug en heeft nog steeds niet door dat oom zijn taal niet kan verstaan. Hij neemt ooms jas af, dat is tenminste te begrijpen, dat betekent zoveel als: u wordt verwacht. Oom volgt hem, vele bochten om naar een groot, niet heel licht vertrek waar het enigszins koel is, zoals blijkbaar alle vertrekken in Engeland. De heer des huizes komt van de haard vandaan oom Gideon tegemoet,
| |
| |
een onopvallende man zoals je ze bij dozijnen in de club hebt gezien; hij komt met uitgestoken hand waarin oom de zijne legt. De heer des huizes zegt in goed verstaanbaar Duits hoe buitengewoon ooms bezoek hem verheugt. Oom bedankt in dezelfde taal voor de uitnodiging, terwijl hij enigszins verbaasd is over het fantasieloze costuum van zijn gastheer: een zwart jasje, grijze broek, wit hemd, das en verder niets. Dan pas bemerkt hij de dame in haar leunstoel en hij gaat naar haar toe. Ze houdt met een betoverende glimlach haar hand zodanig op dat oom Gideon die ter begroeting kussen moet, zoveel begrijpt hij er wel van. Hij doet het, tegelijkertijd houdt hij met zijn vrije hand de puntmuts vast, omdat die voor een buiging niet stevig genoeg zit. De japon van de dame lijkt hem al orgineler, het is een lange rode jurk met een witte kanten kraag, zoals de deftige dames die zeventig of tachtig jaar geleden in Galicië droegen. Verder is er nog niemand.
foto Maurits van den Toorn
Oom zit op een stoel bij de haard en ergert zich dat hij zo vroeg gekomen is, omdat Silverstone waarschijnlijk een verkeerde aanvangstijd heeft genoemd. De butler plaagt hem weer met nieuwe vragen, oom Gideon kijkt hulpeloos om zich heen. De gastheer vertaalt of hij sherry, port of thee wenst en oom Gideon kiest voor thee, zolang hij de enige gast is. Dan, terwijl ze op de dranken wachten, ziet hij een hond in de kamer liggen. Maar wat zeg ik, een hond, zegt oom Gideon, en houdt zijn wijnglas op om het te laten bijvullen, bij ons in Lublin noemen ze dat een paard. Dan ziet hij ook dat er geen glazen in de kamer staan en nergens flessen drank en ook dat er geen stoelen zijn voor andere gasten, wat moet dat voor een gekostumeerd feest worden? En voor de tweede keer bespeurt hij dat onbehagen, nu tamelijk hevig.
Mijn vader, als ik dat tussen haakjes zeggen mag, was altijd nogal van zijn stuk wanneer het zover was, en meestal al voor die tijd. Meestal vond hij mij niet voldoende geboeid, maar het was nooit een grote belemmering. Eén keer maar heeft hij een zucht geslaakt en hield hij op met vertellen, tot ik hem vroeg wat er gebeurde. Toen bekende hij me hoeveel liever hij het verhaal zou aanhoren dan het zelf te vertellen. Ik heb lang overwogen of ik hem niet zou voorstellen onze rollen om te draaien. Ik heb ervan afgezien omdat het mij op de een of andere manier misplaatst toescheen. Misschien zou hij er ook helemaal niet op zijn ingegaan. Hij was al aan 't beschrijven hoe oom daar zat, onder zijn puntmuts, met de thee. De gastheer zou graag willen weten of oom Gideon voor het eerst in Londen was.
| |
| |
Dan vraagt hij hoe lang oom meneer Silverstone al kent. Oom zegt de waarheid: persoonlijk pas een paar dagen, door correspondentie al geruime tijd. De heer des huizes wisselt een blik met zijn vrouw, een verontrustend lange blik, voor hij treurig glimlacht en zegt: hij is altijd een wat eigenaardige man geweest, die meneer Silverstone. Van het ene moment op het andere besluit oom zich tot elke prijs van die muts te ontdoen. Hij denkt: ik zal 't toch wel klaarspelen een muts af te zetten. Hij buigt zich naar een klein tafeltje over en zet het theekopje daarop, dan heft de hond zijn kop op en bromt.
Het paard, roept tante Esther of tante Moira uit, en slaat krachtig degene die juist voor haar zit, op de schouder. Maar Oom Gideon voert desondanks zijn voornemen uit: hij maakt het riempje onder zijn kin los, neemt zijn muts af en legt die naast zijn stoel op de grond. Hij voelt zich op hetzelfde ogenblik zo opgelucht als wij, die nooit in zo'n situatie hebben verkeerd, in het geheel niet kunnen navoelen.
De vrouw des huizes informeert hoe oom Gideon Londen vindt. Oom spreekt niet helemaal de waarheid wanneer hij Londen prijst alsof hij 't aan de man moet brengen. Alleen over de Engelse manier van eten klaagt hij een beetje, dat mag toch wel na alle ellende. Mevrouw werpt tegen dat smaak een kwestie van gewoonte is en dat ze best begrijpt dat iedereen zijn eigen keuken thuis het beste vindt. Dat bestrijdt oom Gideon. Hij vraagt mevrouw zich voor te stellen dat een man, laten we zeggen van de maan naar het aardse komt en de Engelse keuken, laten we zeggen met de Franse vergelijkt. De gastheer zegt: de man van de maan eet liever op z'n Frans, dat weet ik zeker. Oom glimlacht uit beleefdheid, het is niets voor hem om over futiliteiten te discussiëren. Langzamerhand begint hij zich af te vragen wat Silverstones motief geweest kan zijn om hem die avond aan te doen. De butler komt terug met vers gezette thee: oom neemt z'n kopje van de tafel en voegt eraan toe dat Engelse thee daarentegen alles verre overtreft.
Dan klinkt er aan de deur gebel. Ooms hart springt op bij de gedachte dat er nu toch nog andere gasten komen, nu zouden toch nog de torero's en de schone Helena's verschijnen. In stilte maakt hij de moordbedreigingen tegen Silverstone ongedaan en bant de vloeken uit zijn gedachten; zijn blik wordt getroffen door de muts op de grond die, als alles goed gaat direct weer dienst moet doen. De gastheer en mevrouw wisselen een paar woorden met elkaar, oom slurpt hete thee en richt zijn oren scherp naar buiten. De deur gaat open, helaas achter oom Gideons rug, die genoeg zelfbeheersing heeft om zijn hoofd niet om te draaien. Mevrouw zegt, langs oom Gideon heen, in haar keel een zin die, naar de klank van haar stem te oordelen, een verwijt lijkt in te houden. Als oom zich niet vergist, zijn haar woorden tot een kind gericht. Hij raapt al zijn moed bij elkaar en overwint zijn zelfbeheersing en keert zijn hoofd om, maar veel te laat, de deur is al weer dicht. Oom ziet nog juist de kruk omhoog gaan. De gastheer verontschuldigt zich voor het kleine incident en oom Gideon weet helemaal niet wat er is gebeurd. Vanaf dit ogenblik valt het spreken hem nog zwaarder, want steeds meer moet hij aan Silverstone denken.
Arme, arme man, zegt tante Mirjam en niemand weet of ze op het punt staat in lachen of in huilen uit te barsten. Oom Menachem zegt: ik had 'm vermoord, ik zweer't je, ik had 'm vermoord. Ik dacht de hele avond nergens anders aan, antwoordt oom.
Ach, oom denkt nu alleen nog maar aan overleven; hij deugt niet meer voor het gesprek waaraan hij met een half oor deelneemt, van tijd tot tijd schiet hij Silverstone dood en duwt hem van een hoge berg af. Hij zegt alleen maar ja en nee en is een miserabele gast, tot hem heel onverwacht een hevig medelijden met mevrouw en met de gastheer bevangt. Hij stelt zich voor hoe deze mensen het bloed in de aderen is gestold, toen hij met zijn muts, met zijn idiote ogen en wat er verder nog was, plotseling in de deuropening stond. Hoe ze hem wel voor een gek moesten verslijten, voor ze zich misschien afvroegen of de arme joden in Galicië altijd zo gekleed gingen. Hoe ze die avond tot de onbegrijpelijke gebeurtenissen in hun leven rekenen en desondanks doen alsof ze het heel alledaags vinden. Nee, denkt oom, dat is meer dan pure beleefdheid, dat is bewonderenswaardig.
Je zou hun alles moeten uitleggen, denkt hij even later. Maar dan is hij trots en denkt: laat hij 't maar uitleggen die het heeft aangericht. Als ver weg in het huis een klok begint te slaan, staat oom Gideon op. Hij moet nog naar een concert, dat zegt hij, Mendelssohn in de Albert-Hall en eerst moet hij nog naar het hotel om zich te verkleden. Dat zien ze beiden in, mevrouw bedankt hem voor het alleraardigste bezoek. En ze ziet er niet uit als iemand die iets anders zegt dan ze meent. De gastheer schudt oom krachtig de hand, de hond is nergens meer te zien. Ten afscheid herinnert oom Gideon eraan dat zijn adres op het visitekaartje staat, voor het geval dat meneer en mevrouw ooit eens langs Lublin zouden komen.
Dan staat hij voor het huis en weet niet meer onder welke struik zijn prachtige grijze vilthoed ligt. Hij ademt diep de koude lucht in en loopt door de donkere straat naar een lichtere, terwijl het gezelschap na het avontuur langzaam tot bedaren komt. De eersten beginnen hongerig te worden, de gekste geuren dringen door de keukendeur de kamer binnen en oom steekt zijn hand uit om een auto aan te houden. In de taxi moet hij niezen en zijn neus snuiten, dat geeft witte vlekken op zijn zakdoek. Als aandenken aan Londen heeft hij de doosjes zwarte en witte schmink bewaard. Nu pas valt hem weer in dat hij immers had beloofd ze dit keer mee te brengen. Ze moeten het hem maar vergeven, hij is een oude man, de volgende keer zal hij er met tante Linda's hulp aan denken.
(Vertaling: Evelien van Leeuwen)
|
|