Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 43]
| |||||||
Mirjam Rotenstreich
| |||||||
Thomas RozendalDe twee sleutelpassages uit respectievelijk Geur der droefenis en Tonio Kröger luiden als volgt: ‘Erkenntnis, dat is het sleutelwoord van Tonio Kröger en van het hele oeuvre van Thomas Mann,’ zei zijn vader. ‘Je kunt het moeilijk vertalen. Het betekent kennis, inzicht, doorzicht, het is een staat van intellectuele helderheid, het is weten, voelen en ervaren tegelijk, misschien meer intuïtie dan beredenering. Tonio Kröger lijdt eronder, hij walgt er zelfs van. Hij heeft het over Erkenntnisekel. Gewoon geluk is niet voor hem weggelegd.’ Wanneer we naar de definitie van vader Rozendal kijken, dan is een bepaald gedeelte inderdaad op Thomas van toepassing: kennis, inzicht, doorzicht, een staat van intellectuele helderheid. Daar moet wel aan worden toegevoegd dat deze hele opsomming in dienst staat van Thomas' niet te stuiten neiging om alles op z'n minst met woorden te beschrijven (schriftelijk, dan wel mondeling). In de meeste gevallen gaat hij echter veel verder dan dat en onderwerpt het ‘slachtoffer’ van dat moment aan een diepgaande analyse. Ook zijn de talrijke filosofische overpeinzingen niet van de lucht. Hij gaat alles wat zich op zijn weg voordoet met zijn analyserende geest te lijf, ook zichzelf. De kern van zijn gehele problematiek is hiermee aangestipt. Hij zweeft boven deze wereld en bekijkt haar vanaf die hoogte. Dat is het enige waar hij toe in staat is. Hij kan iets analyseren, beschrijven, maar niet voelen of ervaren; hij kan slechts opmerken en interpreteren. Dat is ook de reden waarom Thomas, nadat hij zich heeft voorgesteld hoe z'n moeder zou kunnen omkomen in de vlammen (tij- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
dens de oorlog) zegt dat hij gerust over zoiets kan fantaseren, want: ‘er gebeurde nooit iets een heel leven lang.’ (p. 33) Er gebeurt natuurlijk wel veel in het leven, en dat zal Thomas nog wel merken, maar meestal staat hij erbij en kijkt er naar. Overigens, Thomas staat ook op een grote afstand van zichzelf. Thomas' analytische instelling maakt dus dat hij veel inzicht, doorzicht heeft, maar tevens niets kan ervaren of voelen van wat er zich om hem heen en in zichzelf afspeelt. Zijn ‘Erkenntnis’ is het pure inzicht zonder gevoel. Thomas kan het leven niet leven. Zelf formuleert hij het als volgt: ‘Ik ben een toerist in dit leven, ik hoor er niet maar ik ben er wel nieuwsgierig naar.’ (p. 59) Hij noemt dit een theorie en wil deze ook toetsen. Analytischer kan het haast niet! Deze toeristische instelling omsluit het hele leven van Thomas. De openingszin en bijna-slotzin van de roman, beide uitspraken van Thomas, wijzen hier al op: ‘Het leven is niet zwaar, maar zéér vervelend’ (p. 9) en ‘Dat staat vast en het is van geen betekenis.’ (p. 372) Tussen deze uitspraken ligt een ontwikkeling van puber tot man van middelbare leeftijd. Hoe reageert Thomas nu zelf op zijn geaardheid? Ervaart hij het grote overwicht van zijn intellect op zijn gevoelsleven niet als een handicap? De twee eerder genoemde uitspraken geven niet de indruk afkomstig te zijn van een vertwijfeld persoon. En ook als Thomas de zogenaamde theorie over zichzelf heeft ontwikkeld kan dit alleen maar betekenen dat de werkelijke consequentie van het verstoorde evenwicht niet tot hem doordringt. Echter, tussen de eerste en laatste uitspraak is er ook een Thomas aan het woord die een heel andere toon aanslaat. Er komt een moment dat hij zich bewust wordt van de gevolgen van zijn ‘Erkenntnis’ en dan slaat de barometer al snel door naar ‘Erkenntnisekel’. Thomas ontwaakt op het moment dat de oorlog is uitgebroken en Rotterdam in puin ligt. Die gebeurtenis heeft plaatsgevonden en Thomas durfde zich dat gerust voor te stellen omdat het toch niets anders dan een droombeeld was én zou blijven. Thomas wordt wakker geschud en moet zijn manco wel onder ogen zien. Hij kan de veranderingen die plaatsvinden niet ervaren. De jongen die via zijn intellect de wereld probeert te veroveren komt tot de conclusie dat zijn inspanning tot het tegendeel leidt. Thomas loopt samen met zijn vriend Bert (die later beeldend kunstenaar wordt) over de puinhopen van Rotterdam. Het enige wat Thomas hier doet is met taal de gebeurtenis verwoorden en zijn onmacht tot ervaren en voelen, die voortkomt uit zijn intellectuele geaardheid, met diezelfde houding te lijf gaan: hij filosofeert erover: ‘“Het is eigenaardig” zei Thomas, “je maakt iets heel schokkends mee, iets van historisch belang en het doet je niets.’ ‘Hou op met dat gefilosofeer” zei Bert. Thomas zei: “De enige echte emotie was bij het binnentrekken van de Duitsers langs de statenweg. Ze zongen. Ben jij bang geweest tijdens het bombardement? Ik voelde me er verplicht toe en het lukte niet. De mensen die uit de stad kwamen al die dagen, waren ze bang? Ze maakten niet de indruk.” “Hou op’ zei Bert.” (p. 65, 66) Zo gaat het nog een tijdje door en Bert wordt er terecht niet goed van, want hij is in tegenstelling tot Thomas iemand die slechts voortgedreven wordt door zijn gevoel. Dat blijkt ook wanneer hij verderop in de roman huilend het bericht komt overbrengen dat Thomas' vader is overleden. Thomas, op zijn beurt, weet vervolgens niet wat hem het meest treft: het bericht of de manier waarop het wordt meegedeeld. Maar dit terzijde. Het is duidelijk, de wereld kan vergaan op Thomas Rozendal na en nog dringt het niet tot hem door. Het enige wat hij zal doen is opmerken dát de wereld ten onder is gegaan. Deze afschuwelijke gevolgtrekking die hier gemaakt wordt begint ook tot Thomas door te dringen. Hij heeft niets van de vreselijke gebeurtenis ervaren, niets erbij gevoeld. Hij heeft het slechts opgemerkt en verwoord: ‘Hij herinnerde zich geen verbijstering. Het was meer komisch dan verschrikkelijk, pennen genoeg om het te beschrijven en woorden schoten nooit te kort. Hij, de gebruiker van woorden, schoot te kort,’ en even daarvoor: ‘deze hele bekende, vertrouwde, door associaties van film, literatuur, schilderijen met zijn innerlijk zo intiem verbonden stad, afwisselend bemind, niet bemind, geringschat, geprezen, was vernield, en wat deed het hem: niets. (...) Hij droeg zich op om zich emoties te herinneren van de wandeling en zijn gevoel weigerde.’ (p. 69) Dit inzicht leidt tot een paradoxale situatie: ‘Hij huilde bijna om wat hij niet voelde.’ (p. 70) Thomas ervaart nu bijna een sterke emotie door de bewustwording van het ontbreken van ieder gevoel. En verder: ‘Als hun eigen huis was gebombardeerd of verbrand, zou dat hem iets hebben gedaan? Hij vreesde het ergste (...) Jammer, niet meer.’ (p. 70) Hier hebben we het weer. Thomas zweeft boven deze wereld en zichzelf die hij beide analyseert, wat tot gevolg heeft dat hij iets slechts jammer kan vinden; niet verschrikkelijk, want zo ervaart of voelt hij het niet. Hij ziet nu wat zijn ‘Erkenntnis’ inhoudt: door zijn analytische geest heeft hij veel inzicht, doorzicht, maar tevens ontbreekt het hem aan gevoel en kan hij niets ervaren. Hij realiseert zich dat hij buiten het leven staat en buiten zichzelf. Het dringt tot hem door dat voor hem slechts een ‘leven in de geest’ bestaat. Gevolg? Walging, weerzin tegen zijn Erkenntnis. Dat is zijn Erkenntnisekel. Vanaf nu blijft hij zich met deze problematiek bezighouden: ‘Ik heb toen erg veel nagedacht. Dingen van vroeger. Weet je, het was een soort spel met de woorden beleven en ervaren.’ (p. 149) Steeds komt hij terug op de vraag: wat heb ik ervaren van wat ik beleefd heb. Antwoord: niets! Hij ervaart dit manco alsof hij uit twee of nog meer Thomassen Rozendal bestaat die elkander achterna zitten. De voorste laat iets uit z'n hand vallen, wat de volgende op zijn beurt opraapt. Hij weet echter niet wat hij ermee moet doen en laat het dan ook maar vallen. Thomas weet niet wat hij met de gebeurtenissen aanmoet, kan ze niet vasthouden, ze gaan langs hem heen en hij vergeet ze. Henriët, z'n vrouw, vraagt uitleg over al die Thomassen: ‘“Wat was dat, een droom?” vroeg Henriët. “Geen droom. Ik had mijn ogen open en zag lichtjes buiten, dat weet ik zeker. Een half- | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
droom of een hallucinatie of zo. Ik wilde weten hoeveel ik ervaren had van alles wat ik had beleefd. Dat was het, denk ik. Ik maakte me er verwijten over. Ik vond het allemaal aan me verspild.’” (p. 149) De baantjes die Thomas na de oorlog aanneemt passen wonderlijk goed bij zijn instelling. Hij werkt voornamelijk als journalist en schrijft stukjes óver dingen: toneel, poëzie, reizen etc. Op een gegeven moment schrijft hij voor drie kranten en één weekblad. Bij dit werk kan hij gerust op afstand blijven staan van alles en dat beseft hij zelf ook: ‘en hij had die nacht gedroomd dat hem een luxueus aanbod was gedaan: wereldrecensent te worden voor zwembaden en visgerechten, duidelijk, meende hij, een teken van zelfverwijt over zijn al te vrolijk wordende onverschilligheid.’ (p. 219)
Thomas Mann
Het beroep dat altijd werkelijk zijn ideaal was, romanschrijver worden, is voor hem onuitvoerbaar. De afstand die hem van de wereld scheidt is veel te groot. Eenmaal waagt hij een poging en schrijft een roman. Deze mislukt en hij verscheurt hem. Eigenlijk wilde hij met de roman proberen om van al die Thomassen Rozendal af te komen. Natuurlijk mislukt ook dat. Thomas kan geen roman schrijven omdat hij nooit ervaart en voelt wat hij beleeft. Je moet toch het leven leven wil je een andere werkelijkheid kunnen creëren. Met alleen analyse kom je er niet. Je moet ook inzicht in het gevoel hebben. Tegen een andere vriend van hem, Cornelis, wiens gedichten hij bewondert, zegt hij: ‘Een kind kon zien dat je iets te vertellen had. Ik benijd je erom. Jij hebt ervaren wat je hebt beleefd. De meeste mensen beleven honderd keer zoveel als jij en ervaren het nooit. Ze kennen hun manco niet. Er zijn er ook, meneer, ik reken mezelf tot hen, wier enige ervaring nu juist dat manco is.’ (p. 187) Thomas' enige ervaring is dat hij ervaren heeft niet te kunnen ervaren wat hij beleeft. Het is logisch dat de roman geen oplossing kan bieden voor Thomas' levenshouding. Door die instelling is de mislukking immers niet te ontwijken? Je kan gerust stellen dat bij Thomas kennis lijden bete- | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
kent. Door zijn Erkenntnis staat hij buiten het leven en dit vindt hij gedurende lange tijd vreselijk. Bovendien is het de oorzaak van zijn mislukte schrijversloopbaan. Hij kan niet zelf iets creëren, maar het voordurend schrijven óver allerlei zaken doet hem ook moedeloos worden. Dat geeft hem nog eens extra het gevoel dat het leven hem door de vingers glijdt: ‘Ik moet eens iets met mijn leven gaan doen. Mijn vader draait zich om in zijn graf. Ik kan toch zo niet doorgaan.’ (p. 129) en ‘Hij was de redelijk geslaagde man niet die hij in feite wel degelijk was en die hij desondanks moest spelen.’ (p. 165) Thomas' onmacht blijkt ook uit de volgende stekelige opmerking: ‘“Ach wat” zei Thomas, “ieder gevoel met name noemen, dat is het enige wat jullie, dichters kunnen. Ik kies voor poëzie waarin geen gevoel voorkomt maar een eik van een beuk wordt onderscheiden. Het leven van een boom, een knotwilg dan maar, poëtisch beleefd vanuit een knotwilg. Het denken van knotwilgen interesseert me meer dan het denken van dichters.”’ (p. 219) Toch is er naast een Thomas die iedere keer aan zijn manco denkt en er iets aan probeert te veranderen, ook een andere Thomas Rozendal aan het woord en deze dringt zich hoe langer hoe meer op de voorgrond tot hij over de ander heerst. Zijn ‘Erkenntnis’ in plaats van ‘Erkenntnisekel’ krijgt nu alle aandacht. Vooral na het mislukken van de roman wordt deze houding prominenter. Hij gaat zijn ‘toeristische levenshouding’ cultiveren en zoekt in z'n werk naar overeenkomstige vormen. Hij laat duidelijk blijken dat hij geboeid is ‘door mensen, door boeken, door stadsgezichten waarmee hij toch niets te maken heeft.’ (p. 201) In plaats van de negatieve kant van zijn Erkenntnis te benadrukken, werpt hij zich op de positieve kant. Hij is tenslotte erg pienter en dát gaat hij uitbuiten. Het eerste werk waarin hij deze instelling gebruikt is een toneelstuk dat hij ‘schrijft’. Hij moet een Duitse adaptatie van toneelstukken van Kotzebue bewerken tot iets nieuws. Wat ontstaat heeft echter vrijwel niets meer met het oorspronkelijke werk van doen. Toch laat Thomas het onder de naam van Kotzebue uitkomen en vermeldt hij zijn eigen naam niet. Het antwoord op de vraag van Cornelis wat daar de reden voor is is bijna voorspelbaar: ‘De man had het stuk kúnnen schrijven. Ik niet.’ (p. 302) Thomas wordt steeds cynischer over zijn onmacht die ook de weg tot een schrijversloopbaan verspert. Na de Duitse adaptatie van het werk van Kotzebue, gevolgd door het stuk van Thomas, verschijnt er ook nog een adaptatie van dit laatste werk door een Duitse regisseur. Thomas zegt dan: ‘Wat betekent een schrijver nog in zo'n formidabele ontwikkeling van toneelgebeurens?’ (p. 333) Thomas slaat door naar de andere kant. Tegen Bert zegt hij wat z'n ideaal is: ‘goed schrijven over slechte onderwerpen; de boel elegant op z'n kop zetten.’ (p. 201) Wat hij het liefst wil is een ‘meesterwerk schrijven over een totaal onbelangrijk man.’ (p. 201) Hij wordt steeds meer toerist in het leven. Zijn ideaal wordt overigens verwezenlijkt. Hij krijgt opdracht een biografie te schrijven over Kotzebue. Cornelis merkt terecht op: ‘De omgekeerde wereld (...) Thomas weet toch niets van Kotzebue?’ (p. 345) En wat heeft Thomas ooit over deze schrijver gezegd: ‘August von Kotzebue, vergeten veelschrijver, cynische sentimentalist, terecht in 1819 vermoord.’ (p. 291) Je zou kunnen zeggen dat Thomas weer net zo ver is als toen hij op z'n zestiende de theorie van het toerisme uitvond. In die tijd was hij zich nog niet echt bewust wat de gevolgen konden zijn van z'n alles overheersende analytische benadering. Hij besefte dat hij op een afstand stond van het leven, maar de diepere consequentie drong niet tot hem door. Tussen die periode en de tijd waarin we nu zijn aangeland (Thomas is 55 jaar) zijn er de jaren geweest waarin Thomas zich - bewust van zijn onmacht tot werkelijk leven, ervaren en voelen - voornamelijk heeft bezig gehouden met zijn manco. Hij heeft er tegen gestreden, maar verliest ook de andere kant ervan niet uit het oog, namelijk dat hij geestelijk over zeer veel capaciteiten beschikt. Dit benadert hij voornamelijk ironisch: ‘Hij was nu al een paar maanden lang dertig, een begaafde dertiger zoals hem werd verzekerd, al rijkelijk lang begaafd. Tevreden en geërgerd haalde hij zich voor de geest hoe begaafd hij had gesproken over de functie van een kleine culturele gemeenschap voor een heel land. (...) Mooi ingewikkeld had hij het gemaakt, met opzet diepzinnige bijzinnen afgebroken door “dit voert te ver” te zeggen... O Jezus, ze hadden het prachtig gevonden, hijzelf ook. Wijn had je ervoor nodig, een publiek van dwazen, veel ijdelheid, veel zelfspot.’ (p. 118) Tenslotte lijkt het erop of Thomas zelf voelt dat hij een keuze moet maken. Of tot zijn dood met het probleem blijven worstelen, of zich werpen op een goede kwaliteit, zijn intellect, maar dan wel ontdaan van de onevenwichtige verhouding tussen geest en leven. Dit lukt. Hij geeft tenslotte het leven als het ware op. Alleen de geest blijft over en daar voelt hij zich redelijk wel bij. Toch heeft dit al iets oneindig triests. Het is Thomas niet werkelijk gelukt evenwicht te creëren tussen zijn geest en het leven; hij heeft een keuze moeten maken. Verdrietig is vooral de volgende passage: Nooit had hij iemand, ook Henriët niet, toen in Pisa, kunnen uitleggen dat er sindsdien een Thomas Rozendal was die iets in de hand had en liet vallen en een die erachteraan liep om het op te rapen en het liet vallen, en nog een en nog een. Bij het schrijven van het toneelstuk hoopte hij dat de Thomassen Rozendal een reidansje gingen uitvoeren. Illusie. En nu; bij het ouder worden, merkte hij dat hij de achtervolgers was kwijtgeraakt, zelden omkeek naar de jongen, de man, steeds kleiner wordend, spoedig waarschijnlijk geheel uit het gezicht verdwenen. Het probleem had zichzelf opgelost door te verschimmen. Hij hoefde niet meer te ervaren wat hij beleefde. Hij zorgde ervoor dat hij niets beleefde wat de ervaring waard was. (p. 322) | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Tonio KrögerThomas Rozendal kan zich dan wel één voelen met Tonio Kröger, wanneer je de twee jongens naast elkaar ziet moet je wel concluderen dat ze totaal verschillend zijn. Was Thomas dé intellectueel, Tonio is de schrijver zonder meer of zoals over Multatuli geschreven wordt: ‘de schrijver-van-nature’ (P. Spigt, Keurig in de kontramine)Ga naar eindnoot3.. En dat heeft gevolgen, brengt verplichtingen met zich mee. Tonio zal dat zeer zeker ondervinden. In het citaat waarin Tonio zich tegenover zijn vriendin Lisaweta uitlaat over zijn Erkenntnisekel, wordt duidelijk dat ook híj het moeilijk heeft met zijn overvloed aan inzicht, doorzicht, het weten. Er blijkt echter ook uit dat dit niet betekent dat Tonio, net als Thomas, afgesneden is van het gevoel. Nee, hij klaagt hier over het feit dat zijn inzicht zich zó op de voorgrond dringt dat zelfs tijdens een diepe emotie hij nog alles moet doorzien, opmerken, waarnemen. Het pure gevoel, ongehinderd door de geest is, met andere woorden, niet mogelijk. De eerste twee hoofdstukken (Tonio is dan respectievelijk 14 en 16 jaar) laten een Tonio zien die wel degelijk zeer sensibel is, voor wie het ware gevoel geen geheim is. Zonder er hier dieper op in te gaan is dit al duidelijk te maken aan de hand van een aantal beschrijvingen die zijn geestesgesteldheid betreffen. Het stikt er van de zinsneden als: ‘Er empfand Schmerz.’ (p. 10); ‘so ward er doch auf einmal sehr weich gestimmt.’ (p. 10); ‘dass Tonio Hans Hansen liebte und schon vieles um ihn gelitten hatte.’ (p. 11); ‘aber auch manche Pein der Eifersucht...’ (p. 14) Al zijn gevoelsuitbarstingen hangen samen met de liefde die hij ervaart, eerst voor een jongen van zijn klas, Hans Hansen en vervolgens voor een meisje van dansles, Ingeborg Holm. In deze hoofdstukken is het overwicht van z'n geest nog niet zo sterk dat hij geen puur gevoel kan hebben. Er moet zich dus ergens in de tijd een verandering in Tonio hebben voorgedaan. Deze dient zich aan als Tonio besluit een groot schijver te worden. De literatuur vergt veel inzicht, maar iets wat daarbij absoluut onbruikbaar is, is ‘das warme herzliche Gefühl.’ (p. 30) Daar is Tonio zich al vroeg van bewust, want als hij, na z'n liefde voor Hans Hansen, zijn hart heeft verpand aan Ingeborg heeft hij de volgende overweging: ‘Aber obgleich er genau wusste, das die Liebe ihm viel Schmerz, Drangsal und Demütigung bringen misse, dass sie überdies den Frieden zerstöre und das Herz mit Melodien überfülle, ohne dass man Ruhe fand, eine Sache rund zu formen und in Gelassenheit etwas Ganzes daraus zu schmieden, so nahm er sie doch mit Freuden auf.’ (p. 18) In deze toestand van verliefdheid is het onmogelijk een gedicht te ‘componeren’. Datgene waar Tonio tegenover Lisaweta over klaagt is veroorzaakt door de stap die hij zelf heeft gezet: het besluit om zich aan de letteren te gaan wijden. Daarmee heeft hij zichzelf verplicht het gevoel overboord te zetten ten gunste van het inzicht. Wie het leven vorm wil geven zal haar moeten ‘beheersen’. Hij wordt een tamelijk beroemd schrijver. Geroemd om z'n ‘Humor und kenntnis des Leidens.’ (p. 26) Toch breekt er een dag aan waarop het sluimerende ongenoegen over zijn manier van leven gaat opspelen en hij er een hele tirade aan wijdt tegenover Lisaweta Iwanowna. In het begin van zijn schrijverscarrière heeft hij al gezegd ‘dass die Kenntnis der Seele allein unfehlbar trübsinnig machen würde, wenn nicht die Vergnügungen des Ausdrucks uns wach und munter erhielten...’ (p. 25) Nu lijkt hij met zijn grote klaagzang op het punt te zijn aangeland dat het genoegen van het vormgeven niet meer overheerst, want wat zegt hij nog meer over het inzicht (net voorafgaand aan de passage over de Erkenntnisekel; zie inleiding): Nun, um auf die ‘Erkenntnis’ zurückzukommen, so liesse sich ein Mensch denken, der, von Hause aus gutgläubig, wohlmeinend und ein wenig sentimental, durch die psychologische Hellsicht ganz einfach aufgerieben und zugrunde gerichtet würde. Sich von der Traurigkeit der Welt nicht übermannen lassen; beobachten, merken, einfügen, auch dat Quälendste, und übrigens guter Dinge sein, schon im Vollgefühl der sittlichen berlegenheit über die abscheuliche Erfindung des Seins, -ja, freilig! Jedoch zuweilen wächst Ihnen die Sache trotz alles Vergnügungen des Ausdrucks ein wenig über den Kopf. Alles verstehen hiesse alles verzeihen? Ich weiss doch nicht. (p. 34) Tonio heeft ooit de stap durven doen het gevoel op te geven en zich helemaal te wijden aan het leven van de geest en het woord. Dat schonk hem een tijdlang genoegen. Nu gaat dat inzicht nogal zwaar op hem drukken, het feit dat hij door de dingen heenkijkt ‘bis dorthin, wo sie kompliziert und traurig werden.’ (p. 20) Het enige gevoel dat hij nog kent is een met inzicht dooraderd gevoel. Maar omdat hij niet een hooghartige kunstenaar is die zich niet bezig houdt met de gewone wereld, kan hij dit niet vol houden. Hij zegt niet voor niets tegen Lisaweta: ‘Ich sage Ihnen, dass ich es oft sterbensmüde bin, das Menschliche darzustellen, ohne am Menschlichen teilzuhaben...’ (p. 31) Als kunst lijden is, waarom heeft Tonio dan voor dit bestaan gekozen en blijft hij het doen? Zoals ik al in het begin zei: hij is schrijver-van-nature, of zoals hij het op het einde tegenover Lisaweta formuleert: het betreft hier een kunstenaarschap dat heel erg diep is en vanaf het allereerste begin door het lot bepaald. Hij noemt het zelfs een vloek. Tonio kiest dus niet voor het schrijverschap; het is een doemvonnis waardoor hij al van klein af aan van anderen gescheiden is: ‘Ja, es war in allen Stücken etwas Besonderes mit ihm, ob er wollte oder nicht, und er war allein und ausgeschlossen von der Ordentlichen und Gewöhnlichen.’ (p. 16) Hij lijdt eronder omdat hij niet een kunstenaar is die uit afkeer van de gewone wereld zich daaruit helemaal terugtrekt. Nee, net zoals z'n schrijverschap een lot is, is hij ook een burger-van-nature. In het begin van | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
zijn loopbaan overheerst de bevrediging die hij ondervindt bij het vormgeven van de diepe menselijke drijfveren. Hij vindt het niet zo erg dat hij door het inzicht een buitengeslotene wordt van de vrolijke en onwetende burger (Deze afstand is onoverkomelijk. Híj ziet immers wat zich achter alle woorden en daden bevindt. ‘Was er aber sah, war dies: Komik und Elend - Komik und Elend.’ (p. 25)) en dat daardoor de eenzaamheid toeslaat. Echter, na een tijdje walgt hij ervan, want het houdt hem af van het leven. ‘Es ist aus mit dem Künstler, sobald er Mensch wird und zu empfinden beginnt.’ (p. 30) Tonio wil óók mens zijn, wil weer leven en echt gelukkig zijn, net als in de tijd van zijn vriendschap met Hans Hansen en zijn stille aanbidding van Ingeborg Holm. Hij was bij hen ongelukkig omdat hij wist dat ze elkaar nooit zouden begrijpen en ze nooit tot elkaar zouden groeien, ‘den ihre Sprache war nicht seine Sprache.’ (p. 62) Maar alleen al het feit dat hij van Hans Hansen houdt en op Ingeborg verliefd is maakt hem gelukkig: ‘Denn damals lebte sein Herz. Warm und traurig schlug es für dich, Ingeborg Holm.’ (p. 23) Omdat hij toen nog geen ‘beroepsschrijver’ was liet hij dit onbruikbare gevoel toe. Ook ten opzichte van Hans Hansen: ‘Damals lebte sein Herz; Sehnsucht war darm und schwermütiger Neid und ein klein wenig Verachtung und eine ganze keusche Seligkeit.’ (p. 17) De reden waarom hij van die twee houdt, is juist omdat ze de absolute tegenpool van hem zijn. Het zijn de zogenaamde blonde en blauwogige mensen die in harmonie en in een goede verstandhouding met de hele wereld leven en geen behoefte hebben aan geest. Ze zijn rechtschapen, vrolijk en eenvoudig, ordelijk. Zij zijn het gezochte burgerlijke leven waar Tonio diep in z'n hart zo naar verlangt: das ‘Leben’, wie es als ewiger Gegensatz dem Geiste und der Kunst gegenübersteht, - nicht als eine Vision von blutiger Grösse und wilder Schönheit, nicht als das Ungewöhnliche stellt es uns Ungewöhnlichen sich dar; sondern das Normale, Wohlanständige und Liebenswürdige ist das Reich unserer Sehnsucht, ist das Leben in seiner verführerischen Banalität! Der ist noch lange kein Künstler, meine Liebe, dessen letzte und liefste Schwärmerei das Raffinierte, Exzentrische und Satanische ist, der die Sehnsucht nicht kennt nach dem Harmlosen, Einfachen und Lebendigen, nach ein wenig Freundschaft, Hingebung, Vertraulichkeit und Menschlichen Glück, - die verstohlene und zehrende Sehnsucht, Lisaweta, nach dem Wonnen der Gewöhnlichkeit!... (p. 35, 36) Kortom: ‘Ich bin am Ziel, Lisaweta. Hören sie mich an. Ich liebe das Leben - dies ist ein Geständnis.’ (p. 35) Lisaweta sluit de hele tirade af door te zeggen dat Tonio zoals hij daar zit doodgewoon een burger is, een burger op dwaalwegen, dat wil zeggen een burger die denkt dat hij een geboren kunstenaar is. Tonio zelf formuleert het tenslotte iets genuanceerder. Hij is: ‘ein Bürger, der sich in die Kunst verirrte.’ (p. 65) Tonio maakt een lange reis die resulteert in bovenstaande conclusie. Via zijn geboortestad reist hij naar Denemarken waar hij enige maanden verblijft. Het is duidelijk dat dit een reis is, terug in het verleden. Hij gaat op zoek naar de jongen die hij eens was: de gevoelige jongen vol liefde voor anderen. Zoekt de huizen op van Hans Hansen en Ingeborg Holm en z'n eigen geboortehuis. Daar is nu, ironisch genoeg, een volksbibliotheek in gevestigd. Tonio kan men een burger noemen, een kunstenaar, maar hij behoort zeker niet tot het ‘volk’. Langzamerhand begint zijn hart weer te leven. Krijgt treurige, zoete en berouwvolle dromen (over het leven dat hij ooit vaarwel heeft gezegd). Op de boot naar Denemarken ervaart hij ‘Eine schaukelnde und still entzückte Stimmung’ (p. 49), ‘sein Herz war unruhig’ (p. 51). Een eindelijk: ‘Ein Sang an das Meer, begeistert von Liebe, tönte in ihm. Du Meiner Jugend wilder Freund, so sind wir einmal noch vereint... Aber dann war das Gedicht zu Ende. Es ward nicht fertig, nicht rund geformt und nicht in Gelassenheit zu etwas Ganzem geschmiedet. Sein Herz lebte...’ (p. 52) Hier komt hij heel dicht bij de Tonio zoals hij was toen hij zich helemaal overgaf aan de liefde voor Ingeborg. Liefde zorgt voor onrust, het gevoel is voor literatuur onbruikbaar, maar ‘er wusste, dass sie reich und lebendig mache, und er sehnte sich, reich und lebendig zu sein, statt in Gelassenheit etwas Ganzes zu schmieden...’ (p. 18) Toen was hij de burger en hij is het, ondanks zijn keuze voor het kunstenaarschap gebleven. Tijdens zijn verblijf in Denemarken aan de zee geeft hij zich over aan een toestand van diepe vergetelheid, een toestand zonder geest, maar ook zonder gevoel. Tot op een dag in zijn hotel een reünie plaatsvindt van mensen uit Helsingör, waarbij ook Hans Hansen en Ingeborg Holm. Zij verhevigen de dualiteit in hem, die tussen het leven en de kunst. Tonio herinnert zich een strofe van Storm, waaraan hij ook moest denken toen hij, in z'n jeugd, verliefd was op Ingeborg ‘Ich möchte schlafen, aber du musst tanzen.’ (p. 63) Dit ziet hij als illustratie bij zijn tweeslachtigheid, want hij vervolgt: Schlafen... Sich danach sehnen, einfag und völlig dem Gefühle leben zu dürfen, das ohne die Verpflichtung, zur Tat und zum Tanz zu werden, süss und träge in sich selber ruht, - und dennoch tanzen, behend und geistesgegenwärtig den schweren, schweren und gefährlichen Messertanz der Kunst vollführen zu müssen, ohne je ganz des demütigenden Widersinnes zu vergessen, der darin lag, tanzen zu müssen, indes man liebte... (p. 63) Omdat hij hen ziet dansen keert hij helmaal terug naar z'n leven van voor zijn schrijverschap: ‘Er war berauscht von dem Feste, an dem er nicht teilgehabt, und müde von Eifersucht. Wie früher, ganz wie früher war es gewesen! Mit erhitztem Gesicht hatte er an dunkler Stelle gestanden, in Schmerzen um euch, ihr Blonden, Lebendigen, Glücklichen, und war dann einsam hinweggegangen. (...) Ja, wie | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
damals war es, und er war glücklich wie damals. Denn sein Herz lebte.’ (p. 64) Ook al begrijpen zij hem niet, is hij van hen afgesloten omdat hun taal niet zijn taal is, toch voelt hij zich gelukkig, want zijn hart leeft en is niet dood en zonder liefde zoals al die jaren daarvoor. Wat was er al die tijd geweest? ‘Erstarrung; de; Eis und Geist! Und Kunst!’ (p. 64) Hij was ‘verödet und gelähmt von Erkenntnis, halb aufgetrieben von der Fiebern und Frösten des Schaffens.’ (p. 64) Toch beseft Tonio dat er niets aan te doen is. Zelfs al zou hij opnieuw kunnen beginnen, dan zou het net zo gaan als het nu gegaan was. Hij zal nooit verlost worden ‘von Fluch der Erkenntnis und der schöpferischen Qual’ (p. 61) Want zijn kunstenaarschap is er een van-nature, is van voor alle tijden. Het is daarom ook ‘dass keine Sehnsucht ihm süsser und empfindenswerter erscheint als die nach den Wonnen der Gewöhnlichkeit.’ (p. 65) Hij is de geboren burger, die door het ‘noodlot’ ook kunstenaar van geboorte is, maar, zo zegt Tonio: Denn mein bürgerliches Gewissen ist es ja, was mich im allem Künstlertum, aller Ausserordentlichkeit und allem Genie etwas tief Zweideutiges, tief Anrüchiges, tief Zweifelhafter erblicken lässt, was mich mit dieser verliebten Schwäche für das Simple, Treuherzige und Angehehm-Normale, das Ungeniale und Anständige erfüllt. (p. 65) En laten we het belangrijkste niet vergeten: wat hem tot dichter maakt is juist zijn burgerliefde voor het menselijke, het gewone. Om kunst te maken heeft hij het normale leven nodig én een levend hart; zonder liefde kom je er niet. Het is duidelijk dat ‘einer mit Menschen- und Engelszungen reden könne und ohne sie (de liefde) doch nur ein tönendes Erz und eine klingende Schelle sei.’ (p. 66) Het rechte gevoel uit het hart is misschien niet bruikbaar voor de literatuur, je moet op z'n tijd wel dat warme gevoel hebben, anders ontstaat er slechts ijs. De kunstenaar heeft wel degelijk emotie, sentiment, gevoel, liefde nodig en Tonio's grootste liefde gaat uit naar de ‘Blonden und Blauäugigen, den hellen Lebendigen, den Glücklichen, Liebenswürdigen und Gewöhnlichen. Schelten Sie diese Liebe nicht, Lisaweta; sie ist gut und fruchtbar. Sehnsucht ist darin und schwermütiger Neid und ein klein wenig Verachtung und eine ganze keusche Seligkeit.’ (p. 66) | |||||||
Overeenkomsten en verschillenEen ding is duidelijk: de twee personages ervaren het overwicht van het inzicht niet als positief; ze lijden er zelfs onder. Verwonderlijk is dat niet aangezien de gevolgen niet echt plezierig zijn. Bij Thomas heeft het teveel aan inzicht tot gevolg dat hij niet kan ervaren en voelen wat er gebeurt. Daardoor komt hij buiten het leven te staan. Hij bezit slechts een intellectueel leven. Ook maatschappelijk gezien heeft dit zijn gevolgen. Hij zal geen schrijver worden. Omdat hij nooit deel heeft genomen aan het leven, ontbreekt het hem aan noodzakelijk inzicht. Hij zal nooit iets van de werkelijkheid in literatuur kunnen doen veranderen. Deze wereld kent hij immers niet. Uit een enkele poging blijkt al dat dit alleen tot valse beelden kan leiden: ‘Hij was al te kort geschoten (...) toen hij - hij herinnerde het zich met walging - het leven gesymboliseerd meende te zien in een trap die leidde naar de open lucht, het niets.’ (p. 70) Thomas kan niet eens de door Tonio Kröger zo gehate dilettant zijn: ‘Denn schiesslich, - welcher Anblick wäre kläglicher als der des Lebens, wenn es sich in der Kunst versucht? Wir Künstler verachten niemand gründlicher als den Dilettanten, den Lebendigen, der glaubt, obendrein bei Gelegenheit einmal ein Künstler sein zu können.’ (p. 36, 37) Zo iemand denkt dat je als kunstenaar gevoelens móet ondergaan wil je iets creëren. De echte kunstenaar weet dat dit een waanbeeld is: ‘Denn das gesunde und starke Gefühl, dabei bleibt es, hat keine Gesmack.’ (p. 30) Misschien dat de vriend van Thomas, de kunstschilder Bert, wel redelijk beantwoordt aan de definitie van de dilettant. Thomas kent het gevoel in ieder geval niet en je kan nu eenmal geen afstand doen van iets wat je niet bezit. Tonio heeft dat wel moeten doen, want: ‘Es ist nötig, dass man irgend etwas Aussermenschliches und Unmenschliches sei, dass man zum Menschlichen in einem seltsam fernen und unbeteiligten Verhältnis stehe, um imstande und überhaupt versucht zu sein, es zu spielen, damit zu spielen, es wirksam und geschmackvoll darzustellen.’ (p. 30) Voor Tonio is gewoon geluk niet weggelegd omdat hij niet alleen inzicht in gevoel heeft, maar ook inzicht tijdens het gevoel. Hij moet het leven offeren om als kunstenaar het zijne te kunnen doen. Het gevoel is immers onbruikbaar en daar lijdt hij onder. Tonio wordt beheerst dooreen dualisme: de tegenstelling die er bestaat tussen de burger en de kunstenaar en het leven en niet-leven. De burger staat in het leven, maar Tonio is een kunstenaar met een burgerlijk geweten en geen burger zonder meer. Hij zegt zelf tegen Lisaweta: ‘Ich stehe zwischen zwei Welten, bin in keiner daheim und habe es infolgedessen ein wenig schwer. Ihr Künstler nennt mich einen Bürger, und die Bürger sind versucht, mich zu verhaften...’ (p. 65) Dit laatste slaat op een gebeurtenis in zijn geboorteplaats. Men ziet hem in eerste instantie aan voor een misdadiger en pas nadat hij ter legitimatie een manuscript laat zien, wordt hij losgelaten. Een paspoort bezit hij niet, wat er op wijst dat hij geen burger is maar een kunstenaar, een eenling. Zowel bij Thomas als bij Tonio ontstaat dus een verstoring in het evenwicht tussen geest en leven. In het geval van Thomas is dit vanaf het begin duidelijk. De drie citaten van de jongens - allen verzonnen door Thomas - op de eerste bladzijde van Geur der droefenis zeggen genoeg: Thomas analyseert slechts: ‘Het leven is niet zwaar maar zéér vervelend. (...) Je zult nog een lange weg moeten gaan voor je mislukt bent. (...) Pas als je tachtig bent, helemaal dement, zul je weer even wijs zijn als nu.’ (p. 9, 10) Bij Tonio wordt de harmonie pas goed verbroken als hij voor zijn | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
schrijverschap kiest. Maar ook daarvoor is er van een goede verhouding tussen hem en de wereld geen sprake, ondanks dat dan zijn hart leeft, hij in het bezit is van gevoel en zielsgeluk. Nee, want dat beetje hartgeklop bestaat nu juist uit jaloezie, hartepijn voor mensen die wél in het leven staan, wél in goede harmonie leven met de wereld. Het zijn de burgers (tenminste, zoals Tonio ze ziet. Dat wil niet zeggen dat ze ook werkelijk overeenstemmen met de Duitse Bourgeoisie van de negentiende eeuw): de blonde jongen en het blonde meisje die niet door twijfels verscheurd leven, die het gevoel hebben dat ze eenvoudig tot de menselijke gemeenschap behoren. | |||||||
Andere literatuur:
| |||||||
Naschrift Harry BekkeringMevrouw Rotenstreich heeft gelijk, als ze beweert dat ik de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur niet als bron vermeld heb. Maar dat is ook het enige waar ze gelijk in heeft. In de rest van haar betoog gaat zij op iets anders in dan waarover ik spreek in mijn artikel. In de eerste plaats lijkt het me onzin om te beweren dat ik met mijn interpretatie wel ongelijk moet hebben omdát ik het thema van Tonio Kröger - parafraserend, niet geheel letterlijk (de reden voor het niet vermelden) - ontleend heb aan de Moderne encyclopedie van de wereldliteratuur. (Overigens had mevrouw Rotenstreich wel iets nauwkeuriger mogen zijn in haar aanduiding van de bron, want zij laat het deelnummer van de MEW achterwege, deel VI, ik weet het best.) Ik zag in de omschrijving in de MEW een bepaalde thematiek weerspiegeld, die ik ook in Geur der droefenis aanwezig achtte, namelijk het heen en weer geslingerd worden tussen de behoefte aan een normaal, noem het maar burgerlijk, bestaan (cf. Thomas' jaloezie op Henriët (soms), op Berts latere bestaan met Geertje en Cornelis Fijnaert met zijn Annemarie) en een bestaan als (reizend) kunstenaar. Door het artikel van mevrouw Rotenstreich ben ik er niet van overtuigd geraakt, dat in Thomas Rozendal de tegenstelling dichter-burger niet speelt. Integendeel. In feite vormt haar hele artikel een bewijs voor de door mij geponeerde interpretatie, alleen het lijkt niet zo, omdat haar uitgangspunt anders is, namelijk een beschrijving te geven van de ‘Erkenntnisekel’ bij Thomas Rozendal en Tonio Kröger. Maar deze ‘walging’ speelt wel degelijk een rol in de door mij genoemde tegenstelling. Overigens vormde mijn dichter-burger-interpretatie slechts een klein onderdeel van mijn artikel; waar het mij om ging was aan te geven dat de talrijke literaire verwijzingen, waarvan die naar Tonio Kröger er één was, een bewijs vormden voor mijn stelling, dat Geur der droefenis niet gelezen moest worden als een autobiografisch geschrift, maar veeleer als een ode aan de kunst: het literaire kunst-werk is van belang, niet de kunstenaar. In een dergelijke interpretatie passen de vele literaire verwijzingen. |
|