Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 41]
| |
Wim Hottentot
| |
Het geheim: angst en schaamteEen onderzoek naar begrippen als ‘angst’ of ‘durf’, als ‘schaamte’, als ‘geheim’ in literatuur met een homo-erotische thematiek, levert interessant materiaal op. Walt Whitman, de Amerikaanse dichtervorst bij uitstek, geeft ergens in de afdeling ‘Calamus’ van zijn bundel Leaves of Grass naar mijn gevoel de klassieke formulering: ‘I dare not tell it in words, not even in these songs’, ik durf het niet te zeggen, zelfs niet in deze verzen. ‘Deze verzen’, in de afdeling ‘Calamus’, hebben een homo-erotische inhoud. In het programmatische eerste gedicht van Calamus met de omineuze titel ‘Op onbetreden paden’ schrijft Whitman: | |
[pagina 42]
| |
homoseksuele handelingen afgebeeld op een zilveren beker, laat 1e eeuw v.Chr.
| |
[pagina 43]
| |
No longer abash'd, (for in this secluded spot I can re-
spond as I would not dare elsewhere,)
..............
I proceed for all who are or have been young men,
to tell the secret of my nights and days,
To celebrate the need of comrades.Ga naar eindnoot5.
Niet langer beschaamd (want op deze afgelegen plek
kan ik antwoorden wat ik elders niet zou heb-
ben durven zeggen.)
..............
Begin ik mijn arbeid voor allen die jonge mannen zijn
of geweest zijn,
Ik zal het geheim vertellen van mijne nachten en dagen, ...
Ik zal de noodzaak van makkers loven.Ga naar eindnoot6.
In het derde gedicht ‘Whoever you are holding me now in hand’ wordt ook weer veel gesuggereerd, maar niet uitgesproken: Wie gij ook zijt die mij vasthoudt,
Indien gij mist wat gij boven alles behoeft is al wat gij
doet nutteloos,
Ernstig waarschuw ik u voor gij dieper in mij doordringt,
Ik ben niet zooals gij mij dacht maar heel anders.
Het gedicht eindigt: For all is useless without that which you may guess at
many times and not hit, that which I hinted at;
Therefore release me and depart on your way.
Want alles is te vergeefs zonder dat waarop ik zinspeel
en waarnaar gij menigmaal kunt raden zonder
het te vatten;
Daarom verlaat mij nu het nog tijd is en ga uw weg.
En in de Elfde Strofe van de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe van de Nederlandse dichtervorst P.C. Boutens lezen we: Wij hebben nooit uw bonten dans gestoord:
wij spelen enkel met wie tot ons komt.
En ons geheim is een van woorden niet,
maar van lang zwijgen...Ga naar eindnoot7.
Cynische onderzoekers van de homo-erotische literaire traditie hebben dan ook wel gesteld dat dát het belangrijkste kenmerk van die traditie is: het zwijgen, het niet-spreken!Ga naar eindnoot8. Het meedragen van een Geheim. Dass wir der liebe treuste priester wol
sie suchen müssen in verhülltem jammern...
(.........)
All unsre götter schatten nur und schaum!
Die trouwste priesters van de liefde zijn,
Wij zouden, 't hoofd verhuld, haar klagend zoeken...
(.........)
Al onze goden schuim en schaduwen!Ga naar eindnoot9.
Walt Whitman
Zo staat te lezen bij de Duitse dichtervorst Stefan George, die vaak het verwijt te horen heeft gekregen ‘leeg’ of ‘koud’ te zijn. Een dergelijk verwijt bij Boutens. Berucht is de aanval van de jonge P.N. van Eyck, die de bespreking van de bundel Carmina uit 1912 begon met het constateren van ‘het gebrek aan ziel en liefde, dat het grootste gedeelte dezer verzen in hun wezen kenmerkt...’. Even verder: ‘Zonder de bindende kracht van het gemoed geen menselijke liefde, zonder menselijke liefde, in haar ruimste betekenis, geen poëzie.’ En dat mankeert volgens Van Eyck in de Carmina van Boutens: ‘bijna nimmer liefde, bijna nimmer overgave, bijna nimmer een zich met de volledige persoonlijkheid verliezen in de beminde, bijna nimmer menselijke tederheid, innigheid, onstuimigheid.’Ga naar eindnoot10. De Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe werden in 1919 gepubliceerd, maar volgens het voorwoord van Boutens, wiens auteurschap inmiddels door de grote studie van Blok volstrekt zeker isGa naar eindnoot11., ‘lag de copie dezer verzen in den zomer van 1914 voor den drukker gereed.’ Is het ongeoorloofd als ik na het verwijt van Van Eyck over het gebrek aan echte liefde en overgave de volgende ver- | |
[pagina 44]
| |
zuchting in het laatste kwatrijn van de Tweede Strofe als een gepijnigde reactie van Boutens opvat? zich liefdes eigen kinderen weten,
en haren vollen dag verbeiden
in donkren schijn van liefdeloozen,
die nimmer zich verraden mag.Ga naar eindnoot12.
De ongespecifieerde groep ‘wij’, die waarschijnlijk voor die van de ‘verkeerde liefhebbers’Ga naar eindnoot13. staat, beklaagt zich erover dat ze nooit haar liefhebberij mag tonen en daardoor schijnbaar liefdeloos is. Ik vraag me af of de trouwste priesters en de eigen kinderen van de liefde geheel los van elkaar staan. Het gedicht van George werd in 1899 gepubliceerd en George was dankzij Verwey in Nederland vrij bekend.Ga naar eindnoot14. Bovendien meen ik een echo van het vers: All unsre götter schatten nur und schaum te horen in het motto van de Strofen, dat Boutens later onder eigen naam opnam in zijn Oud-Perzische Kwatrijnen (1926). Maar misschien moet ik eerder van ‘verwantschap’ spreken, omdat het kwatrijn tevens een vrij getrouwe vertaling is van de (Franse) versie die Boutens als brontekst had:
Stefan George en Albert Verwey, tekening van Toorop, mei 1901
Die van Uw liefde de belijders waren,
Zij rusten allen met de martelaren.
Al hare helden zijn in 't veld verbloed...
Toch blijft in heel Uw weerld de zege hare.Ga naar eindnoot15.
Anton Reichling S.J. publiceerde in 1925 een studie over Het Platonisch denken bij P.C. Boutens. Hij kon een stuk beter lezen dan Van Eyck. Reichling spreekt waarschuwend (S.J.!) van ‘den fellen gloed van lichamelijk schoon die vaak uit deze verzen straalt’ en van ‘de sfeer van zinnelijkheid die er rond hangt, en die hen zeker niet maakt tot een heel gezond gedachten-milieu.’Ga naar eindnoot16. Nog een voorbeeld, te vergelijken met mijn begin. In 1985, 23 jaar na Rijnsdorp, leest W.J. Aerts, hoogleraar Nieuwgrieks aan de RU te Groningen, het gedicht ‘Het overige zal ik hun beneden in de Hades vertellen’ van K.P. Kavafis. De Hades is de onderwereld waar de doden heengaan en de titel is een versregel uit Sophocles' tragedie Ajax. In het gedicht van Kavafis filosofeert een Romeinse proconsul over het vers, dat hij met instemming citeert: ... hoe ànders zullen wij daar blijken te zijn. (nl. in de
Hades, WH)
Wat wij hier voor ons houden als wakende wachters,
wonden en geheimen die we in onszelf verbergen,
met dagelijkse hevige angst,
zullen wij daar vrij en openlijk vertellen.Ga naar eindnoot17.
Aerts herleest het gedicht n.a.v. de publicaties van Rudy Kousbroek in NRC-Handelsblad van februari 1985. Kousbroek noemt daar de homoseksualiteit ‘het meest centrale thema van Kavafis' poëzie en de tragedie van zijn leven’. Hij maakt met goede parallelen uit andere gedichten aannemelijk dat de ‘wonden en geheimen die we in onszelf verbergen’ metaforisch verwijzen naar angst- en schuldgevoelens van Kavafis over zijn homoseksuele verlangens en ervaringen. Aerts reageert op de interpretatie van Kousbroek in een ingezonden brief waarin hij als zijn mening geeft ‘dat er niets is in dit gedicht wat op een speciale homo-erotische achtergrond duidt’ en hij vindt dan ook dat Kousbroek ‘hineininterpretiert’. Bepaald opmerkelijk is het te zien dat de filoloog Aerts volstrekt het feit negeert dat Kousbroek zijn interpretatie stoelt op overeenkomsten en parallelen in andere gedichten van Kavafis. Ik geef de reactie van Kousbroek uitgebreid weer, omdat ik hem zo volstrekt adequaat en gepast vind: Natuurlijk is het een beschouwing over de ‘andere wereld’, en als men verder niets van Kavafis wist en geen ander gedicht van hem kende is het misschien denkbaar dat men zich niet verder zou verdiepen in het waarom van die beschouwing. Maar wetend dat Kavafis homoseksueel was en denkend aan de verschrikkelijke druk waaronder homoseksuelen in die tijd leefden (zelfmoorden waren niet zeldzaam, Oscar Wilde kwam ervoor in de gevangenis); wetend hoe hevig dit Kavafis preoccupeerde en hoe deze zelfde angsten en geheimen in andere gedichten onomwonden met zijn homoseksualiteit in verband worden gebracht (...) - mij dunkt, dat iemand die dan bij het lezen van de geciteerde regels denkt dat het om ongedefinieerde geheimen en onbepaalde existentiële angsten gaat beter geen Kavafis kan lezen.Ga naar eindnoot18. | |
De verdwijntrucVoor mij staat het vast dat Kousbroek volkomen gelijk heeft, maar het betreft hier inderdaad bij uitstek een interpretatiekwestie, waarover discussie dus mogelijk en nodig | |
[pagina 45]
| |
is. De naar mijn gevoel bijziende manier van lezen die zowel Rijnsdorp als Aerts er op na hielden, is op zichzelf gezien typisch: sommige, peen vele critici blijken een blinde vlek te hebben als het om een homo-erotische thematiek in de literatuur gaat. Vooral vroeger kon men dan vaak het verwijt van ‘leegte’ of ‘kilte’ of ‘gebrek aan liefde’ horen. Maar misschien zien die critici het ook echt wel niet. Het is bijna een axioma: in de kunstkritiek - want mijn constatering gaat niet alleen op voor de literaire kritiek - wordt een homo-erotische thematiek van een kunstwerk zoveel mogelijk genegeerd of gekleineerd, alsof zoiets tóch een beperking, een tekort zou zijn en niet een extra! De kunstgreep van de verdwijntruc is de norm: Homoseksuele kunst is alleen kunst als zij niet homoseksueel is, d.w.z. als het homo-erotische aspect kan worden geneutraliseerd. Daardoor zou dergelijke kunst dan ‘universeler’ worden. Het hangt er maar van af wat je universeel noemt! Homoseksualiteit bestaat echt, al dreigt men dat wel eens te vergeten door de onvermoeibare propaganda die er, dag in dag uit, via media, onderwijs, en hoeksteen van de samenleving voor het normale wordt gemaakt. ‘Verbeelde homoseksualiteit’ behoeft niet gelegitimeerd te worden: voor zo'n 10% van de Nederlanders is de wereld van de verkeerde liefde zelfs veel herkenbaarder dan de vervreemdende ‘samenleving’ waarin zij wonen: o - mijn vriend - deze wereld is niet de echte. Het vermaarde citaat uit het werk van Hans Lodeizen bevat voor velen een diepe waarheid. Ik schrijf deze woorden neer, mede naar aanleiding van de ‘typische’ reactie van James Brockway in ditzelfde tijdschrift.Ga naar eindnoot19. Ik pleit absoluut niet voor een realistische beschrijving van het leven van de modale homo of lesba, en natuurlijk zijn er goede en slechte boeken met een homoerotische thematiek, maar het wil mij voorkomen dat de ondertoon van verwijt die Brockway hindert in sommige boeken met verbeelde homoseksualiteit, niet altijd ten onrechte is aangeslagen. Bovendien heb ik het idee dat ik een dergelijke toon wel eens in ‘andere’ boeken ben tegengekomen, waar het dan ‘bitterheid’ heet: Louis Paul Boon, Céline, ik noem maar enkele namen! En ik zie volstrekt niet in, waarom in ‘zo'n’ boek ‘veel meer dan homoseksualiteit’ (blz. 79) zou moeten worden verbeeld. Misschien wel, misschien niet. Behelst Reve's Op Weg naar het Einde veel meer dan homoseksualiteit? En Genets Notre Dame des Fleurs? De Freudiaan in mij fronst bij de woorden van Brockway, al zijn ze zonder twijfel goed bedoeld, argwanend de wenkbrauwen! Robert K. Martin verwoordt mijn gevoelens perfect: Out of a desire to achieve tolerance for diverse sexualities, liberal ideology has persuaded many that sexuality is a small, private part of our lives. Such a view may be superficially true for some heterosexuals who are never required to think out the implications of their sexuality. But even then it is hardly true at the deeper level, where metaphors function. Metaphors convey truths we are frequently unaware of.Ga naar eindnoot20. ‘Gaat dat nooit eens vervelen, steeds die homoseksualiteit bestuderen?’ vraagt men mij soms meewarig. ‘Nee, net zo min als fruitvliegjes of heteroseksualiteit bestuderen,’ is mijn vaste reactie! Waarom zou de studie van een immer genegeerde thematiek in de literatuur niet een interessant resultaat kunnen opleveren, ook voor anderen dan subjectief betrokkenen? Een ‘multi-culturele’ samenleving heeft een multi-culturele kunst. Verdieping en vernieuwing van de kunst komt veelal uit de marge.
Jean Genet
| |
De (hinein)interpretatieEnkele maanden geleden hield Paul Binding, de schrijver van het boek Lorca. The Gay Imagination een lezing in Amsterdam. Binding sprak daarbij enkele malen over García Lorca's homoseksualiteit en hoe die in bepaalde werken van de Spaanse dichter weerspiegeld wordt. Ook hier bleek menigeen op de manier van Aerts defensief te reageren. Nooit iets van een homo-erotische thematiek in Lorca's werk gelezen! ‘Hineininterpreteren’!
De twee jongste postume publicaties, het toneelstuk Het Publiek, El Publico en de zgn. Sonnetten van de duistere liefde, Sonetos del Amor Oscuro blijken een typisch homoerotische thematiek te hebben.Ga naar eindnoot21. Het komt me voor dat nu ook het andere werk terecht wat diepgaander op al of niet verborgen aanwijzingen wordt onderzocht! Vier dagen na Binding hield Ian Gibson, de bekendste Lorca-kenner van dit ogenblik en de door de familie geautoriseerde biograaf, ook een lezing en hij benadrukte bui- | |
[pagina 46]
| |
tengewoon sterk Lorca's homoseksualiteit als motor van zijn literair werk. Hij zei er eerlijkheidshalve bij dat hij dat met opzet juist in Amsterdam deed. In Spanje zelf heerst er nog altijd een groot taboe in dezen. Dit soort discussies heeft ook al een ‘typisch’ verloop: ‘Ten eerste is het niet waar. Ten tweede wist iedereen het al lang. Ten derde is het irrelevant voor de interpretatie.’ Maar kunnen Lorca's homoseksuele verlangens irrelevant zijn, als we zien dat vrijwel al zijn werk min of meer verhuld seksuele frustratie thematiseert. In El maleficio de la mariposa, De beheksing van de vlinder, Lorca's oudste overgebleven (en als een baksteen gevallen) toneelstuk, wordt een mannetjeskever niet verliefd op een vrouwtjeskever, maar op een gewonde vlinder. Heeft die thematiek niets met de mens Federico te maken? De vraag stellen is hem beantwoorden, natuurlijk. En in Canciones begint het gedicht met de titel ‘Verlaine’(!) op een manier die ons toch bekend begint voor te komen: La canción,
que nunca diré,
se ha dormido en mis labios.
La canción,
que nunca diré.Ga naar eindnoot22.
Het lied dat ik nooit uiten zal,
heeft op mijn lippen geslapen.
Het lied dat ik nooit uiten zal.
Goed, over punt één en twee denke men wat men wil. Ik blijf het vooral over punt drie hebben, het aloude kernpunt van de literatuurwetenschap: de interpretatie. In een interview met Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper meent Gerrit Komrij, die uiteraard nooit te beroerd is om op ons gebied een stevige uitspraak te doen, dat in zijn bundel Capriccio ‘heel veel gedichten staan die door niet-homosexuelen niet te begrijpen zijn. Tenminste, er staan dingen in die ze zullen missen. (...) Er zit een zekere sensibiliteit in, die maakt dat bepaalde aspecten daarvan andere mensen ontgaan.’Ga naar eindnoot23. Komrij meent kennelijk dat er zoiets als ‘homosensibiliteit’Ga naar eindnoot24. bestaat waardoor een bepaalde groep lezers, nl. die met homoseksuele verlangens en ervaringen, zijn werk rijker kan interpreteren dan de ‘common reader’, in ieder geval daar waar een homo-erotische thematiek wordt verwoord. Hoewel Kousbroek in zijn genoemde artikelen over Kavafis dat ten stelligste ontkent, geloof ik dat Komrij niet helemaal ongelijk heeft. Maar men moet hier natuurlijk niet generaliseren, want zoals men door training, inzet en volharding Aeschylus en Horatius kan leren lezen, al worden we nooit Grieken of Romeinen, zo kan iedereen teksten leren lezen die over homo-erotische gevoelens of ervaringen gaan. Men moet daartoe alleen de dankzij Gadamer en Jauss vermaarde uitspraak van de Engelse filosoof Robin George Collingwood onderschrijven ‘dat men een tekst alleen kan begrijpen als men de vraag heeft begrepen waarop die tekst een antwoord is’.Ga naar eindnoot25. Het uitgangspunt van Collingwood wordt, dat spreekt vanzelf, door vele gewetensvolle literatuurwetenschappers, bij zeer verschillend onderzoek, gehanteerd. Wellicht bestaat er homosensibiliteit, maar er bestaat geen homomethodiek, waardoor de literaire homologie een andere methode zou vereisen dan - zullen we, met Komrij, zeggen ‘ander’? - literair onderzoek.
Kavafis
| |
De codeEerst nog een waarschuwing vooraf: Gay readers are especially quick to discover allusions to homosexuality and to crack coded references to it, sometimes so quick that they hear a thumb where no apple fell.Ga naar eindnoot26. We lopen inderdaad het risico ‘hinein te interpreteren’ en een bons te horen zonder dat er een appel gevallen is, maar wie geregeld zogenaamde wetenschappelijk interpretaties van het werk van andere, dat wil dus zeggen: niet-homoseksuele, literatoren moet doornemen, weet dat er op deze wereld sowieso meer bonzen worden gehoord dan er appels vallen. Ik geef het citaat vooral, omdat het spreekt van het ‘kraken’ van een ‘code’. Dat is één van die kenmerken die men zich terdege moet realiseren: in veel tijden en culturen moest de schrijver (of schrijfster, maar daar hebben we voor het verleden vrijwel geen voorbeelden van) die een homo-erotische thematiek onder woorden wilde brengen, als hij dat al durfde, dat verhuld en gemaskeerd doen. Er is sprake van mededelin- | |
[pagina 47]
| |
gen in een soort code die alleen de kenners verstaan of althans vermoeden. In de jongste tijd is een dergelijke maskering veel minder nodig, maar in literatuur tussen, pakweg, 1860/70 en 1950 is het uiteraard veelal regel. Uitzonderingen zijn er altijd: ik hoef alleen maar op het beruchte Pijpelijntjes (1904) van Jacob Israël de Haan te wijzen, in zijn directheid min of meer uniek. Ik kan hier niet de illusie hebben dat ik een sluitend betoog kan houden om die code in al zijn bijzonderheden uiteen te zetten. Er is tot nog toe nauwelijks onderzoek naar gedaan, noch in Nederland, noch daarbuiten.Ga naar eindnoot27. Wat ik ga doen is tendenzen aangeven aan de hand van concrete voorbeelden. Mijn onderzoek op dit gebied is strikt literair en vrijwel steeds vergelijkend. Hier dus niets dus over historische beelden van homo's, of over homoseksuele zelfhaat, dan wel ‘gay-pride’. Niets over ‘genderproblematiek’: zijn of voelen literair uitgebeelde homo's zich gemankeerde vrouwen? En lesba's omgekeerd? Überhaupt niets over vrouwen, want behalve Sappho en Radclyffe Hall was er nauwelijks een traditie voor 1950. Vragen over de biografie van vermaarde schrijvers: was Shakespeare ‘zo’, of Michelangelo, of Montaigne, of Platen, heeft Kloos ‘het’ ooit met Verwey gedaan, dergelijke vragen zijn wetenschappelijk gezien alleen van belang voor zover zij het werk kunnen verhelderen.Ga naar eindnoot28. Wèl interessant, juist ook voor de interpretatie van de homo-literaire traditie, is natuurlijk de vraag hoe het te verklaren valt dat in opsommingen van Beroemde Homo's sommige namen steeds weer opduiken, wie dan wel worden genoemd en waarom. | |
‘Namedropping’Voor een deel komt dat door het feit dat tot voor kort de reguliere historici absoluut geen belangstelling hadden voor de geschiedenis van de verschillende homoseksualiteiten. Een zinnetje als ‘History books didn't seem to know that people like him existed’ uit de Amerikaanse pedoroman Kevin (1980) kan hier als typisch gelden.Ga naar eindnoot29. Niet alleen de kunstkritiek, maar ook de reguliere geschiedschrijving placht, als het maar even mogelijk was, alle soorten homoseksueel gedrag te negeren. En als er een heel enkele keer naar werd verwezen, dan toch altijd vanuit een sterk moralistisch gekleurd betoog, waarmee de auteur liet uitkomen dat hij nauwelijks sympathie voor een dergelijke abnormale erotiek kon opbrengen. Laat staan dat ooit eens door de ogen van de ‘verkeerde liefhebber’ naar de ‘normale’ wereld werd gekeken. Het zoeken naar een eigen ‘Usable Past’, een bruikbaar verleden, trof men vroeger algemeen aan als de homo-erotische liefde tot thema van een literair werk werd gemaakt, vandaag meestal als ‘gezonken cultuurgoed’ in tweederangs homoboeken, vooral de Amerikaanse. Tijdens de speurtocht naar een identiteit of althans naar rechtvaardigingsgronden kunnen historische exempels, zeker waar het ook nog algemeen erkende beroemdheden betreft, de homo-erotiek uit de sfeer van het verbodene of belachelijke halen. Een boek als Notre Amour (1967) van de Franse schandaleuze romanschrijver Roger Peyrefitte voert het namen noemen bijna ad absurdum door. Ik onderschat het belang van dergelijke identificatieobjecten niet, zelfs niet hedentendage, en zal ze terloops vermelden, vooral omdat namen zo ondubbelzinnig verwijzen. Men realisere zich dat in onze cultuur lezen een privéaangelegenheid bij uitstek is, die ook nog eens bij voorkeur alleen geschiedt. Wie om allerlei redenen (nog) niet kan kleurbekennen, kan heel goed in beslotenheid en zonder argwaan te wekken lezen over de diepste verlangens. | |
De canonAls in de negentiende eeuw het onderwerp, voor het eerst sinds de Renaissance, en eigenlijk voor het eerst sinds de Oudheid, weer beschrijfbaar wordt, grijpen de literatoren uiteraard vaak terug op oudere literatuur. Vooral de Grieks-Latijnse klassieken zijn de grote voorbeelden, omdat in de Oudheid de gelijkgeslachtelijke liefde niet per se gestigmatiseerd werd. Dat men die Oudheid vaak idealiseerde of door een rose bril bekeek doet nu even niet ter zake. Men liet zich beïnvloeden door lyrische Griekse dichters als Sappho, Anacreon en Pindarus. Uiteraard vooral door de filosoof Plato, die op ieder laat negentiende-eeuws gymnasium uitgebreid behandeld en bestudeerd werd. De ontvankelijke leerlingen konden er heus wel achter komen dat het Symposium en de Phaedrus over de liefde handelden, en wel de liefde die haar naam niet noemen durft. Om een voorbeeld te geven van dicht bij huis: P.C. Boutens, die met de Strofen van Andries de Hoghe de eerste Nederlandse dichtbundel met een min of meer openlijke homo-erotische thematiek zou publiceren, vertaalde al als gymnasiast juist het Symposium van Plato.Ga naar eindnoot30. Waarom het Symposium? Daarom! Ook naar de zgn. Griekse Bloemlezing, de Anthologia Graeca vond men zijn weg wel. Het Twaalfde boek daarvan is de zgn. Mousa Paidikè, het Knapenliedboek van Strato van Sardes, waarschijnlijk de allervroegste bloemlezing van gedichten met een homo-erotische thematiek, die al in de eerste eeuw na Christus is gemaakt. Vooral in de Engelse letteren wemelt het van de verwijzingen naar de Anthologie. In de jongste tijd zijn er bij Kavafis een aantal reminiscenties ontdekt. Ikzelf ken een enkele onmiskenbare verwijzing in Amerikaanse ‘gay poets’ uit de post-Stonewall periode.Ga naar eindnoot31. In Rome kan men bij Vergilius in zijn Tweede Ecloga over de liefde van de herder Corydon voor de mooie jonge Alexis, en in het negende boek van zijn Aeneis in het verhaal over de twee vrienden Nisus en Euryalus, heel invloedrijke teksten zien. Als de Franse schrijver André Gide aan het begin van de eeuw een soort ‘Verdediging van de knapenliefde’ schrijft, doet hij dat in de vorm van een Platoonse dialoog en hij geeft het werk de titel Corydon! Enkele jaren later schrijft Marguerite Yourcenar een kleine roman met een homo-erotische thematiek en zij geeft die roman dan de titel van de andere hoofdpersoon van Vergilius' Tweede Ecloga: Alexis. Alleen het volgen van naamsverwijzingen naar deze beide geliefden in de wereldliteratuur verheldert veel van de homo-erotische tra- | |
[pagina 48]
| |
ditie in de literatuur. De Engelse toneelschrijver Thomas Kyd (1558-1594) schrijft in een lelijke brief over z'n collega-toneelschrijver Christopher Marlowe: ‘He would report Saint-John to be our Saviour's Christ Alexis, ‘hij (Marlowe) placht te beweren dat de Heilige Johannes de Alexis was van onze Verlosser Christus.’ Marlowe was trouwens inderdaad nogal een vrijdenker, getuige zijn vermaarde uitspraak ‘that all they that love not tobacco and boys are fools.’!Ga naar eindnoot32. Een heel vroege roman met een homo-erotische thematiek is Bom Crioulo uit 1895, van de Braziliaanse naturalistische schrijver Adolfo Caminha (1867-1897). Het is het verhaal van de verwoestende liefde die ‘de goede Creool’ Amaro, een zeeman, voelt voor een ongeveer 15 jaar oud knaapje met de naam Aleixo!Ga naar eindnoot33. Vergilius heeft de naam zelf trouwens waarschijnlijk onleend aan het twaalfde boek van de Anthologia Graeca, waar de naam twee maal voorkomt, nl. in 229 (Strato) en 127 (Meleager), het epigram dat kennelijk de enscènering van Vergilius' gedicht heeft beïnvloed. In Boutens' Spel van Platoons Leven heet één van Plato's leerlingen ook Alexis! De andere twee zijn Plaidros en Agathoon. De laatste speelt een belangrijke rol in het Symposium. In Anthologia Graeca 7.100, op naam van Plato, komen Alexis en Phaedrus beide voor! Bepaalde namen horen dus tot de zoëven gepostuleerde code, die soms ook kan worden uitgeluisterd in meer moderne verwijzingen. Ik haalde al Lorca's gedicht met de titel ‘Verlaine’ aan. Ook zijn er meer verborgen tekenen. De Russische symbolist Michaïl Koezmin publiceerde in 1906 de korte roman Op Vleugels. Hij beschrijft op een verhulde wijze de ontluiking van homo-erotische gevoelens bij een middelbare scholier. Van zijn school krijgen de lezers alleen iets te horen, waar het om de lessen Grieks gaat, op zich al een teken. Daar legt de leraar veelzeggend uit wat in het vijfde-eeuwse Athene een sykophant was, een verklikker of afperser! Wie oren heeft die hore. Als Vanja, de scholier, eens bij de leraar op bezoek komt, blijkt in diens huis een beeldje van Antinoüs te staan, de geliefde knaap van de Romeinse keizer Hadrianus. Er worden ook gedichten van Marlowe gelezen. De leraar ontvouwt bij die gelegenheid enkele volstrekt amorele ideeën over de liefde en beroept zich daarbij onder meer op de vriendschap tussen Achilles en Patroclus, al in de Oudheid een bekend exempel in discussies over de voordelen van de mannenliefde.Ga naar eindnoot34. Een andere veelzeggende, maar veel verhuldere verwijzing is bij Koezmin te vinden in de woorden die Vanja, de scholier, op een keer opvangt. De ‘halve Engelsman’ Stroep, de man die door Koezmin kennelijk naar het evenbeeld van Oscar Wilde is geschapen, en voor wie Vanja een geweldige fascinatie voelt, zegt eens, in de veilige afgeslotenheid van een tuin, tegen twee vrouwen die hem vergezellen: ‘En de mensen zagen dat alle schoonheid, alle liefde van de goden komt, en ze werden vrij en moedig en kregen vleugels.’ Stroep zinspeelt hier op de Phaedrus van Plato, waar o.m. ideeën over de knapenliefde ontvouwd worden. Socrates houdt daar een lange monoloog waarin hij het beroemde beeld van de bevleugelde ziel schetst, die echter helaas hier op aarde bij de mensen nauwelijks ooit meer vliegt. Maar wie zich, bij het zien van afgeleide schoonheid hier, de Ware Schoonheid in de Wereld der Ideeën herinnert, diens ziel krijgt (weer) vleugels: ‘Als het voedsel dan toestroomt, begint de pen van de vleugel te zwellen en krijgt een impuls tot groei.’ Stroep sprak, ik herhaal: ‘En de mensen zagen, dat alle schoonheid, alle liefde van de goden komt, en ze werden vrij en moedig en kregen vleugels.’ Misschien moet ik ook extra nadruk leggen op ‘álle’ liefde en zeker moet ik wijzen op ‘moedig’ en verwijzen naar mijn begin en wat ik daar over angst en durf zei. Bij Koezmin komen de vleugels uit de titel aan het eind van het boek nog eens zeer significant terug. Stroep dwingt Vanja tot de keuze ‘ja’ of ‘nee’ met de woorden: ‘Nog een laatste krachtsinspanning en je vleugels beginnen te groeien, ik kan ze al zien.’ Vanja's reactie: ‘Misschien, alleen het doet wel pijn.’ Het proces van wat later ‘coming out’ genoemd zou worden, het homoseksueel kleurbekennen, is voor velen een enerverende en pijnlijke ervaring, die alleen al daarom tot thema van literatuur is gemaakt. Waarom zouden schrijvers wèl over de frustraties van hun jeugd mogen schrijven en in het algemeen over ontluikende erotische gevoelens, maar vervolgens niet specifiek mogen worden over de extra spanningen die homo-erotische gevoelens in een per definitie heteroseksuele maatschappij met zich mee brengen? Ik kan toch niet nalaten te wijzen op het feit dat zelfs de pijn van Vanja uit Plato komt. Even na de zojuist aangehaalde passage zegt Socrates: ‘en hetzelfde dat kinderen die tanden krijgen voelen aan hun tanden wanneer die doorbreken (...), datzelfde ondergaat de ziel van degenen die vleugels begint te krijgen. Die ziel is in beroering en voelt pijn en irritatie als hij vleugels maakt.’Ga naar eindnoot35.
Ik begon dit stuk van mijn uiteenzetting met het citaat van Stuart Kellogg die sprak over het ‘kraken van een code’, waar het om de verwerking van homo-erotische thematiek in, althans sommige, literaire werken gaat. Ik heb aan de hand van namen en situaties in een aantal boeken voorbeelden van dit soort gecodeerde verwijzingen proberen te geven. Daarbij heb ik mij beperkt tot minder voor de hand liggende werken en verwijzingen. Het is duidelijk dat letterlijke of nauwelijks gemaskeerde verwijzingen naar het Symposium, of naar de sonnetten van Shakespeare of Michelangelo, of naar de tragedies van Oscar Wilde en Verlaine-Rimbaud, of, om meer naar onze eigen tijd te gaan, het werk van Lodeizen of Kavafis, ook heel regelmatig voorkomen.Ga naar eindnoot36. | |
Schrijven tussen de regelsVoor zover mij bekend is in de moderne literatuurwetenschap eigenlijk geen gericht onderzoek gedaan naar de manier waarop datgene wat een schrijver om allerlei redenen niet openlijk zeggen kan, op een verhulde manier en voor de goede verstaander toch herkenbaar, kan worden uitgedrukt. Ik ken wel een wat ouder artikel van de Amerikaanse his- | |
[pagina 49]
| |
toricus Leo Strauss met de titel ‘Persecution and the art of writing’. Strauss onderzoekt daarin de invloed die vervolging heeft op de manier waarop schrijvers schrijven: ‘the influence of persecution on literature is precisely that it compels all writers who hold heterodox views to develop a peculiar technique of writing, the technique which we have in mind when speaking of writing between the lines.’ Het grote probleem is dan natuurlijk: ‘how can a man perform the miracle of speaking in a publication to a minority, while being silent to the majority of his readers.’ Strauss komt toch niet tot erg concrete resultaten, en dat is hem waarschijnlijk nauwelijks kwalijk te nemen. Het lijkt me echter dat de al of niet directe verwijzing naar andere, bekende literaire werken en de daarin beschreven situaties voor de sensibele lezer heel betekenisvol kan zijn. Volgens Strauss komt het er ten leste op neer dat de auteur zich zo dient uit te drukken dat alleen de heel zorgvuldige lezer de betekenis ontdekt. Raadselachtige of duistere uitspraken vervullen in het werk van zo'n schrijver een significante rol, omdat ze de goede verstaander opmerkzaam maken op wat er niet direct staat.Ga naar eindnoot37. Ik kom hier zo dadelijk op terug. Toch zal in veel gevallen een verschil in interpretatie als geconstateerd bij het werk van Lodeizen, Kavafis en Lorca, steeds terugkeren. Het is als met het begrip ironie in literatuur. We kunnen in een tekst wel met de technische middelen van vraagteken of uitroepteken de lezer een handje helpen bij zijn perceptie van die tekst, maar er bestaat niet een teken dat ‘ironie’ signaleert. Dat maakt dan ook dat er soms ironie wordt gezien waar die helemaal niet is, vooral waar het teksten uit een verder verleden betreft, of uit een andere cultuur dan de onze. Ironie is feitelijk natuurlijk ook verhulling. Zelfs op het gebied van de verwerking van homo-erotische thematiek zijn daar naar mijn gevoel komische voorbeelden van te geven. In 1911 verscheen de roman Levensleed van M.J.J. Exler, een boek dat het nog tot een vertaling in het Duits bracht en dat in 1926 door Herbert Lewandowski als één van zijn twee bronnen werd genomen voor een verhandeling over ‘Die gleichgeschlechtliche Liebe in der Literatur’.Ga naar eindnoot38. In dat Levensleed, een draak van een werk overigens, beschrijft Exler hoe je kunt zien of iemand een ‘Uraniër’ is, een semi-wetenschappelijke benaming voor homoseksueel uit het eind van de vorige eeuw. Evert Egger, die uiteraard medicijnen studeert (in dit soort romans zijn niet de Uraniërs, maar de dokters kenners van de kwaal!Ga naar eindnoot39.), Egger Legt Het Uit aan een zekere Adolf: ... hoe heb jij de zekerheid om te kunnen beslissen dat iemand een Uraniër is?’ vroeg Adolf. Dit is dus een voorbeeld van niet-ironie, maar, om de aangehaalde passage adequaat te kunnen interpreteren, moet je wel weten hoe men destijds over (homo-)seksualiteit sprak, om het deftig te zeggen: hoe het vertoog over de (homo-)seksualiteit was. Ik heb deze passage uit Levensleed aangehaald in een analogieredenering. Sommigen menen wellicht dat het citaat ironisch bedoeld is, maar op grond van kennis van de medische discussie en van de historische situatie in het begin van deze eeuw kun je toch wel aannemelijk maken dat Exler het serieus bedoelt. Analoog kun je op grond van kennis van historische context en situatie, en van het medische en literaire vertoog, aannemelijk maken dat een bepaalde tekst ‘eigenlijk’ een homo-erotische thematiek behandelt. Ook daar waar sommige critici en geleerden ‘niets wat op een speciale homo-erotische achtergrond duidt’ (Aerts) kunnen ontwaren, waarbij ik niet wil insinueren dat ze uit kwade wil niets kunnen ontwaren. Want zoals er geen speciaal teken bestaat om ironie aan te geven, bestaat er evenmin een teken om verholen homoseksualiteit te signaleren. Een zekere, daar is het woord weer, ‘sensibiliteit’, kan de onderzoeker dan wel eens helpen. Tijd voor een citaat uit de Grote-Homo-Traditie. Whitman nog eens, uit Calamus: Here the frailest leaves of me and yet my strongest lasting,
Here I shade and hide my thoughts, I myself do not expose them,
And yet they expose me more than all my other poems.
Of anders wel het beroemde ‘Verborgenheden’ van Kavafis: Laat niemand uit wat ik deed en zei
proberen af te leiden wie ik was.
Er was een belemmering, die vervormde
de daden en de wijze van mijn leven.
Er was een belemmering, die weerhield mij
vele keren als ik wou gaan spreken.
Mijn meest onopgemerkte daden,
en mijn meest verhulde geschriften -
daaruit alleen zal men mij begrijpen...Ga naar eindnoot41.
Niets zou hier duiden op een speciale homo-erotische achtergrond, als ik de citaten niet zo had gerangschikt als ik gedaan heb. Blijkbaar is het spreken over het geheim of over verhulling en verbergen paradoxalerwijze een zeer effectieve manier om de sensibele lezer opmerkzaam te maken op wat er niet staat. De masker wordt zelf het teken! De nu volgende overweging dank ik voor een deel aan mijn collega Marita Keilson-Lauritz. Zij behandelt in een binnenkort in Duitsland te publiceren boek o.m. de ‘Aussagestrategien der Homoerotik im Werk Stefan Georges’.Ga naar eindnoot42. | |
[pagina 50]
| |
Mevrouw Keilson wijst erop dat er per definitie een curieuze relatie bestaat tussen maskering van de thematiek en signaal daarvoor. Immers, als de schrijver 100% succesvol is bij de maskering van wat hij ‘eigenlijk’ bedoelt, schiet hij zijn doel voorbij. Perfect verbergen is onvindbaar maken. Vandaar dat er dus signalen moeten worden uitgezonden. Een groot aantal van die signalen heb ik al aangegeven: 1. Inbedding van de thematiek in verwijzingen naar de (klassieke) traditie, zowel de literatuur (Plato, Vergilius), als de historische werkelijkheid. Voor dat laatste hebben we in Nederland het beste voorbeeld in Louis Couperus. Ik denk vooral aan De Berg van Licht (1905/6) en Iskander (1920). De nieuwste en nogal verbazende bijdrage in dezen danken we aan Adriaan Litzroth: Sebastiaan (1986). Omdat de discussie a.h.w. boventijdelijk wordt gemaakt, verliest hij door deze kunstgreep aan scherpte en actualiteit. Wie kan zich nu druk maken over wat er vele eeuwen het gebeurde. Kavafis ‘ironiseert’ het middel in zijn Temethos, Antiochiër; 400 na Chr.. Hij laat een ‘ik’, die zelf tot een groep ‘wij’ blijkt te behoren, vertellen over Temethos, die in 400 na Christus een gedicht heeft gemaakt waarin Emonides bezongen wordt, de geliefde van de Syrische koning Antiochus Epiphanes, die 600 jaar eerder regeerde. Kavafis publiceert zíjn gedicht in 1925! Het gedicht drukt een liefde van Temethos uit,
een mooie en hem waardige. Wij als ingewijden,
zijn intieme vrienden, wij als ingewijden
weten voor wie de regels geschreven zijn.
De niets vermoedende Antiochiërs lezen Emonides.Ga naar eindnoot43.
Een afgeleide van dit procédé hoort wellicht ook in deze groep thuis: het genre ‘beeldgedicht’, het gedicht waarin een kunstwerk wordt beschreven. Antinoüs, Sebastiaan, Ganymedes dringen zich op, maar het aantal mogelijkheden is hier natuurlijk legio. De David van Michelangelo mag er ook wezen, evenals andere, al of niet specifieke, werken uit de Renaissance: Nijhoffs ‘Florentijns Jongensportret’ heeft op veel homosensibele lezers diepe indruk gemaakt, maar het is uiteindelijk alleen de beschrijving van een schilderij!Ga naar eindnoot44. 2. Het gebruiken van bepaalde metaforen en symbolen: geheim, angst/moed, masker, eenzaamheid, schoonheid, enz. Wie wil kan altijd zeggen dat hij niets ontwaart wat op een homo-erotische thematiek duidt. Ik heb er wel eens op gewezen dat bij Kavafis woorden als Alexandrijns, estheet, uitgelezen vaak ongeveer ‘homoseksueeel’ betekenen.Ga naar eindnoot45. Naar mijn idee vind je bij Jacob Israël de Haan iets soortgelijks met het woord ‘stout’: een ‘stoute knaap’ is een jongen waar wel wat mee valt te beginnen: Slapende Knaap. Op 't zonnig muurtje bij de Jaffapoort
legt hij, de stoute Knaap, zich slapend neer.
Het leven drijft zijn dwaze driften voort.
Hij glimlacht in een droom zoo teer.
Het kwatrijn ‘Jeruzalem’ wordt zo meteen begrijpelijk voor de homosensibele lezer: Ook hier ben ik de diep-gekwelde mens.
Mij martelt het raadsel en zijn onthulling.
Wat baat mijn mateloos hart de vervulling?
Altijd, altijd, drijft mij een stouter wens.Ga naar eindnoot46.
Over het masker dat zelf een teken wordt sprak ik al. De Spaanse dichter Luis Cernuda, vriend en tijdgenoot van Lorca, schreef in zijn bundel Las Nubes, De Wolken, ergens tussen 1937 en 1940 het gedicht ‘Amor oculto’, ‘Verholen liefde’. De eerste drie strofen bevatten vergelijkingen: Zoals de zee steeds golven doet verrijzen, zoals de lente steeds bloemen terugbrengt, zoals het menselijk afval steeds in vuur vergaat, Net zoals water, bloei of vlammen,
keer jij terug, in het donker, verholen macht
van de andere liefde. De wereld beneden veracht je.
Maar het leven is van jou: sta op en heb lief.Ga naar eindnoot47.
3. Tenslotte zijn er, vooral in de poëzie, nog een aantal technische kunstgrepen mogelijk. Zeer significant lijkt mij het zgn. geslachtsneutrale jij-gedicht, een gedicht, vaak over liefde of verliefdheid, gericht aan een verder ongespecifieerde jij.Ga naar eindnoot48. In het vroegere werk van Hans Warren zijn er heel wat te vinden en hij was zich, blijkens zijn Geheim Dagboek, de mogelijkheden en moeilijkheden van deze techniek heel wel bewust. Ook het introduceren van een onbepaalde groep ‘wij’, als in Boutens' Strofen, het werk van George, en indirect ook even bij Kavafis, lijkt een signaal. Ik impliceerde al eerder dat men de kenmerken vandaag vaak als gezonken cultuurgoed kan aantreffen. Een mooi triviaal voorbeeld bieden de liedjes van een populaire zanger als Benny Neyman, waar het geslacht van de geliefde vrijwel altijd ongewis is. En als Benny zingt: ‘Een vrijgezel die gaat pas slapen, als hij al z'n zinnen heeft geblust’, dan ben ik zo vrij die vrijgezel op míjn manier te interpreteren! Nadeel is natuurlijk wel dat men al gauw het verwijt krijgt dat de gedichten zo weinig concreet zijn, een koele indruk maken, leeg zijn. Natuurlijk, want zouden ze dat niet zijn, dan werd het ‘geheim’ snel verraden. | |
SlotDe Engelse dichter A.E. Housman publiceerde in 1896 A Shropshire Lad, een knaap uit Shropshire. Dit werk werd tussen de beide wereldoorlogen de meest verkochte poëziebundel van Engeland. In het laatste gedicht presenteert de dichter zich daar als een kweker wiens bloemen, d.w.z. wiens verzen, geen aftrek vinden. (Voor gedichten als bloemen: vgl. het woord ‘bloemlezing’ en Baudelaire's les Fleurs du Mal.) ... So up and down I sow them
for lads like me to find,
When I shall lie below them,
A dead man out of mind.
| |
[pagina 51]
| |
Some seeds the birds devour,
And some the seasons mars,
But here and there will flower
The solitary stars,
And fields will yearly bear them
As light-leaved spring comes on,
And luckless lads will wear them
When I am dead and gone.
Iedereen heeft natuurlijk onmiddelijk gezien dat de tweede geciteerde strofe een bijzonder veelzeggende verwijzing bevat naar de beroemde parabel van de zaaier uit Matth. 13. 1-23. Ik geef alleen de relevante passages: En Hij sprak tot hen veel in gelijkenissen en zei: ‘Kijk, een zaaier ging uit om te zaaien. En bij dat zaaien viel een deel langs de weg, en de vogels kwamen en aten het op. Een ander deel viel op de rotsen waar het niet veel aarde had, en schoot meteen op... maar toen de zon opging verbrandde het en omdat het geen wortels had verdorde het... maar nog een ander deel viel in goede aarde en droeg vrucht... wie oren heeft die hore.’ En Zijn discipelen kwamen erbij en zeiden Hem: ‘Waarom spreekt U tot hen in gelijkenissen?’ En Hij zei hun tot antwoord: ‘... omdat zij ziende niet zien en horende niet horen of begrijpen.’ De dichter Housman, door J.C. Bloem tot zijn drie lievelingsdichters gerekend, geeft in dit gedicht op deze significante laatste plaats in zijn bundel aan de ‘lads like me’ een verhulde boodschap, een parabel mee. Wie oren heeft, die hore. Het merendeel van zijn gedichten zal door de lezers misverstaan worden. Maar een enkele ‘luckless lad’ zal tussen de regels door lezen en ze op hun werkelijke waarde weten te schatten, ook als de dichter al lang dood is. Misschien dat één van die enkelingen ook de openlijk homoseksuele dichter W.H. Auden geweest is. Hij deelt in een bespreking van Housmans brieven mee: ‘Voor mijn generatie scheen geen andere Engelse dichter zo volmaakt de gevoelens van een mannelijke adolescent uit te drukken’ Auden schreef al voor de Tweede Wereldoorlog een prachtig sonnet met de titel ‘A.E. Housman’, dat destijds zeer geshockeerd heeft, omdat het bepaalde suggesties bevatte. Typisch voor het soort literatuur waar ik het hier over heb gehad, is dan weer dat Auden zich heeft laten verleiden om in vele edities van zijn Verzamelde Werken het gedicht weg te laten. Pas in 1966, ook significant, mocht het sonnet er weer in.Ga naar eindnoot49. Ik hecht er aan om deze studie af te sluiten met een door Housman nooit bij zijn leven gepubliceerd gedicht, dat hij schreef ten tijde van het proces tegen Oscar Wilde in 1895, toen het merendeel van A Shropshire Lad tot stand is gekomen. Wie oren heeft, die hore: Het gedicht verwoordt de vragen van een verbaasde buitenstaander die zich afvraagt waarom de kleur van iemands haar hem tot een gehate crimineel kan maken. En hij heeft zelfs nog zo geprobeerd om zijn kruin te verbergen! Bij zijn dwangarbeid op het gevangeniseiland Portland: He can curse the God that made him for the colour of his hair. In dit gedicht is ‘niets wat op een speciale homoerotische achtergrond duidt.’ Maar ik zou mijn uiteenzetting mislukt vinden als er iemand is die beweert dat dit een gedicht is over een roodharige die daarom veroordeeld is.
Portret van Alfred Housman van Sir William Rothenstein
Oh who is that young sinner with the handcuffs on his wrists?
And what has he been after that they groan and shake their fists?
And wherefore is he wearing such a conscience-stricken air?
Oh, the're taking him to prison for the colour of his hair.
(.....)
Oh a deal of pains he's taken and a pretty price he's paid
To hide his poll or dye it of a mentionable shade;
But they've pulled the beggar's hat off for the world to see and stare,
And they're haling him to justice for the colour of his hair.
| |
[pagina 52]
| |
Now 'tis oakum for his fingers and the treadmill for his feet
And the quarry-gang on Portland in the cold and in the heat,
And between his spells of labour in the time he has to spare
He can curse the God that made him for the colour of his hair.
Noten: Dit artikel is de bewerking van een lezing over homoseksualiteit en literatuur aan de Vrije Universiteit, in een serie ter voorbereiding van het in december 1987 te houden internationale congres ‘Homosexuality. Which Homosexuality?’. Het aantal noten ziet er nogal afschrikwekkend uit, maar ik heb mede een wegwijzer willen geven naar materiaal dat nooit zo gerangschikt is en naar een materie die vrijwel niemand overziet, hoewel er veel belangstelling voor is. |
|