Herhaling (tot zelfs het woord ‘bombarderen’) met variatie.
Bo moet wel een schok van herkenning gekregen hebben, toen hij op p. 419 van het Het land van hetkomst las ‘vreemde neiging zich te vestigen’. Zou dat te maken hebben met de vele malen dat er in Bougainville afscheid genomen wordt?
Tommie neemt afscheid van Madeleen en Bettina, Bettina van Bo, Bo van Madeleen (of is het omgekeerd?) en Ole, de Zweedse diplomaat, etc. etc. De onrust die uit die zin op p. 419 blijkt, kenmerkt in hoge mate het gedrag van Bo (‘steeds weer zoekend naar een antwoord op de vraag waarom ik (...) onzekerheid en onrust zocht’ (p. 90) en Tommie, de vliegende Hollander.
De vader van Ducroo schrijft ook al - net als opa De Leeuw - opstandige stukjes.
Opa lijkt trouwens wel een collage van figuren uit Het land van herkomst. Naast de hiervoor reeds gesignaleerde parallellen zien we bijv. op p. 185 het volgende fragment:
De patih van Sukabumi, man van mijn moeders goede vriendin, was niet dood, maar had hersenverweking en werd in een donkere kamer verborgen gehouden. Ik werd eens bij hem gebracht zoals hij daar zat, met een blauwe bril voor de ogen: (...)
Is dat opa niet op de zijgalerij weggestopt? Ook Evert Reedijk heeft trekjes van opa:
Evert Reedijk was inderdaad het type van een ‘heer’, ook tegenover de bevolking; hij was zeker niet minder ‘mitra noe tani’ (vriend van de landman), maar dan niet van het soort dat voornamelijk de desa helpt bevolken en blanke kinderen met blauwe ogen in verschillende streken achterlaat. Hij schreef artikelen in het engels over de beloften van het land, (...). Maar hij stierf ten slotte als een van de onbegrepen helden van Conrad, romantisch en verlaten, door de collega's tot het bittere eind voor een dwaas aangezien, door de inlanders bemind (...) (p. 208)
Voor de sfeer van Bougainville en de levensfilosofie, het levensgevoel van Bo en Tommie is echter het slot van Het land van herkomst van veel groter belang. Ducroo schrijft daar in een zijn pak beschreven papier (ook hier!) begeleidende brief, gericht aan Wijdenes (= Menno ter Braak):
Na alle wroeten zie ik maar één wijsheid: zolang men leeft, te leven volgens de eigen aard en alsof men toch de ruimte vóór zich had, met alle nieuwsgierigheid en hoop waar men nog mee behept is, maar ook met een voldoend quantum pessimisme om ons in één minuut te verzoenen met het einde van alles wat ons leven mogelijk maakte, mogelijk in iedere betekenis. (p. 540)
Een besef waar heel Bougainville van doortrokken is, zoals deze roman ook doortrokken is van heimwee naar het land van herkomst, het land van de jeugd. Vergelijk de beschrijvingen van de Indische episode maar eens met de periode direct erna, op de Hollandse school. Geen afstandelijkheid, geen ironie, maar warmte, vertedering, mededogen bijv. met opa, die ‘rare orang’ en de moeder van Tommie die aan voor de jongens onbegrijpelijke huilbuien lijdt. Een tweede citaat uit de brief van Ducroo aan Wijdenes snijdt het probleem van het schrijverschap aan. In het al eerder genoemde interview van Corine Spoor met Springer, zegt de laatste over het componeren van een verhaal:
Je kunt wel gaan zitten en denken: nu ga ik precies van a tot z opschrijven wat ik heb meegemaakt in Teheran, maar zo'n verhaal gaat zichzelf schrijven, het loopt uit de hand. (...)
Ik heb wel eens schemaatjes opgezet, dat komt nooit uit, daar klopt dan later niets meer van. Ze lopen met je weg, hë, die figuren, als je ze eenmaal goed voor ogen hebt. Dat heeft Bougainville ook, het Bangladesh-gedeelte wat minder dan de rest misschien, maar voor het Indische gedeelte, de figuur van die opa van de hoofdpersoon, die werd heel anders dan ik had gedacht. Dat is toch een beetje het zichzelf schrijven.
Ducroo schrijft aan Wijdenes:
Toen ik eraan (= Het land van herkomst, HN) begon had ik een vaag idee dat alles vooral op de liefde zou neerkomen; daarin heb ik mij vergist. Ik heb je al eens gezegd waarom, ik zou het voor mijzelf nog beter kunnen formuleren, maar het doet er niet toe: ook met alle deugden toegerust van het cynisme schrijft men niet wat men wil, alleen wat er in een bepaalde fase uit kan. En men kan immers ook zichzelf niet weergeven; men legt zich neer bij de theorie dat men op zijn best een dubbelganger van zichzelf maakt. (p. 535)
Dit is ook Bougainville: de moeite die het Bo kost Bougainville op papier te krijgen én het dubbelgangersmotief. Bo is diplomaat en schrijver, zaakgelastigde in Bangladesh, woonde in zijn jeugd in Indië, zat in de periode van 1948 tot en met 1952 op het Christelijk Gymnasium (Sorghvliet) in Den Haag, studeerde in Leiden evenals C.J. Schneider, de werkelijke naam van F. Springer. Bo is de dubbelganger van F. Springer, de schrijver, en C.J. Schneider, de diplomaat.
Het is het probleem van het autobiografische, dat eigenlijk geen probleem is, maar Du Perron heeft het erover, Bo heeft het erover (Allemaal gelogen, p. 125) en André Malraux speelt ermee.
Diens reis naar Cambodja stond model voor La voie royale en in zijn Antimémoires (1961) tracht hij een ideale mixture te vinden van feit en fictie.
Op de zitting (zo zou je de ontmoeting tussen Tommie en Bo op die hotelkamer van Bo wel kunnen noemen) in Bangladesh wordt door Tommie over de grote Algemeenheden des Levens georeerd. Hij is (levens)moe en alleen nog maar in staat over algemeenheden te praten, echte communicatie is er niet bij. Een van de onderwerpen van gesprek is de Amerikaanse dichter Robert Lowell, die Tommie ‘persoonlijk gekend had’ (p. 9) (De werkwoordstijd is