Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||
[Nummer 147]B.M. Salman
| |||||||
De boeken uit de zestiger jarenDe debuutbundel van Springer met als titel Bericht uit Hollandia bestaat uit drie verhalen: ‘Bericht uit Hollandia’, ‘Dwars door de Vogelkop’ en ‘Toeties dood’. Begrijpelijkerwijze nam de auteur zijn debuutverhaal ‘Een eskimo op het dak’, niet in deze bundel op. Het zou er naar thematiek en entourage niet in gepast hebben. Het is een puberteitsverhaal waarin een lefgozer het gelag betaalt. In het interview in Maatstaf 1978 zegt de schrijver: ‘Het is in zijn genre altijd een enig kind van me gebleven.’ De drie verhalen uit de bundel spelen zich alle drie af in het toenmalige Nederlandse Nieuw-Guinea. Het eerste verhaal behandelt de moeilijkheden van een beginnende en ongehuwde bestuursambtenaar. In zijn eenzaamheid raakt hij wat verliefd op een Indonesisch meisje, Dedee genaamd, een verliefdheid die hem kwalijk genomen zal worden, wanneer hij aspirant voor zijn chef moet waarnemen en in probelemen komt met de patser Dolf Salman. Met hem doet de opschepper, de lefgozer, de big shot voor goed zijn intrede in het werk van Springer. Het is doorgaans een figuur zoals er in alle afgelegen negorijen wel voorkomt, een betweter die alles van lokale toestanden meent te weten en geen tegenspraak duldt. Uit dat hout is deze Salman gesneden. Hij tracht de asprirant-controleur in strijd met de geldende regels een verblijfsvergunning af te dwingen voor een geliefde dame met wie hij een verhouding gehad heeft. Daarmee treedt het motief van het overspel Springers werk binnen. De ambtelijke weigering leidt tot een conflictsituatie en uiteindelijk tot een fel handgemeen. In het tweede verhaal moet de ik-figuur met een collega-ambtenaar een dienstreis maken dwars door de Vogelkop van Nieuw-Guinea. Deze dienstreis, waarover de collega-ambtenaar hij wijze van disciplinaire straf uitvoerig moet rapporteren aan zijn chefs, loopt uit op zelfmoord van de gestrafte die echter, merkwaardig genoeg, na zijn dood nog enkele malen verschijnt. Een soort Rimbaudfiguur dus. In het derde verhaal speelt, zoals de titel ‘Toeties dood’ al | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
aangeeft, de dood opnieuw een rol. Maar deze keer is het een dood die een kwaadgezinde buurman met behulp van de boze geesten over het kind Toetie afroept. Zo wordt duidelijk dat Springer naast de patser en de Rimbaudfiguur ook het overspel en de gruwelijke dood tot belangrijke motieven maakt. Sommigen menen dat de kampervaringen van Springer een aanzet tot verklaring daarvoor kunnen geven. Ook in die kampen verdwenen mensen soms op de meest onverklaarbare wijze en heel veel mensen vonden er een verschrikkelijke dood. De novelle Schimmen rond de Parula verschijnt in 1966. Het zendingswerk van de Ameliorana Broederschap op Bloedzuigereiland is het onderwerp. De zendelingen Gerard en Tessie Dubba zijn de hoofdfiguren. Zij zijn de geroepenen, de gedrevenen zo men wil, in ieder geval de idealisten die bereid zijn hun God tot het bittere einde te dienen. Een half jaar later komt een tweede zendelingenechtpaar op Bloedzuigereiland aan: Marie en Carlo Burd. Hoewel de Burds door dezelfde broederschap zijn uitgezonden als de Dubba's begint met de komst van de Burds godbetert toch een felle en oneerlijke concurrentiestrijd tussen de beide echtparen. De Burds sturen optimistische, maar onjuiste berichten over grote aantallen bekeerlingen aan de broederschap; de Dubba's blijven op geduld aandringen tot eens de genade zal doorbreken. Idealisten dus tegenover poehamakers! Gerard Dubba ‘beet zijn nagels tot op het leven af van spijt en nijd.’ Aan zijn zogenaamde catechisanten legt hij Christus' kruisdood en verrijzenis uit, maar de vonk van de genade springt kennelijk niet over. Wat ze van de kruisdood gehoord hebben passen ze op Gerard toe. Zo vindt hij zijn gruwelijk einde. Zijn vrouw Tessie brengt het dode lichaam naar de Zuidkloof, waar de Zakarstroom met verschrikkelijk geweld uit de vallei verdween ‘God wist waarheen - dat had nog geen ontdekkingsreiziger ontdekt.’ Inhoudelijk verschilt deze novelle heel opvallend van de eerste twee verhalen uit Bericht uit Hollandia. De auteur is op een heel andere wijze bij het gebeuren betrokken. In deze novelle constateert hij als het ware de confrontatie tussen het christendom en de lokale godsdienst. Hij blijft de waarnemer van twee culturen die elkaar niet verstaan. Hij gaat op geen van beide in, maar accepteert ze als maatschappelijke verschijnselen. Inhoudelijk sluit deze novelle het dichtste aan bij het verhaal over Toeties dood, waar de ik-figuur niets begrijpt van Luraputty's houding ten opzichte van de boze geest. Ad Zuiderent heeft er op gewezen dat deze novelle net als Bericht uit Hollandia en ‘Toeties dood’ de ‘halve-kaderconstructie’ kentGa naar eindnoot1.. Men meent met een raamvertelling te doen te hebben, maar het einde sluit niet direct aan op de opening. In het al meer aangehaalde interview in Maatstaf heeft de auteur verklaard dat hij voor deze vorm heeft gekozen om het levensverhaal van Gerard Dubba wat te relativeren. Men kan deze opvatting van de auteur respecteren en toch van mening blijven dat hij zijn doel voorbij schiet. Het blijft een bizarre geschiedenis, waarbij men zich nauwelijks betrokken voelt en de auteur slechts op heel grote afstand aanwezig weet. Een soortgelijk bezwaar kleeft aan het boek uit 1969, De gladde paal van macht. Hier zijn het de staatkundige en politieke ontwikkelingen in een pas onafhankeleijk geworden ontwikkelingsland. Het is het overigens uitstekend vertelde verhaal over Hazeltor en Ohme die beiden belust zijn op de macht in de nieuwe staat d'Unia. De in westerse, rijke landen opgeleide Hazeltor lijkt uitstekend geschikt voor zijn taak. Maar eenmaal aan de macht in dit blanke ontwikkelingsland, begaat hij de fout de niet-inheemse religies te willen uitbannen. Daarbij komt nog dat zijn grote tegenstrever, Ohme, hem ervan verdenkt dat hij een verhouding heeft met Ohme's dochter Bea. Zowel in Schimmen rond de Parula als in De gladde paal van macht had de auteur de bedoeling, zoals hij zelf zegt, de thema's wat algemener te behandelen. Tevens deelt hij in het bovengenoemde interview mee, dat in deze boeken ook veel minder autobiografische gegevens verwerkt zijn dan in de andere verhalen. Ze zijn dan ook inderdaad veel afstandelijker, hebben als het ware een algemene strekking die geformuleerd zou kunnen worden als ‘macht corrumpeert’ en ‘godsdienst laat zich niet aanpraten’. Sprekend over d'Unia - de nieuwbakken staat uit De gladde paal van macht - zegt de schrijver dat de critici en lezers niet doorzien hebben dat hij het Indonesische woord voor ‘wereld’ (dunia) wat vervormd heeft, zodat de wijdere strekking hun wel moest ontgaan. Hij voegt eraan toe dat hij ook omwille van die wijdere strekking het land niet met kleurlingen, maar met blanken heeft bevolkt en dat hij zich mede daarom van fictieve plaats- en landnamen heeft bediend. Samenvattend komt hij tot de conclusie dat hij wel een ‘heel raar produkt gebrouwen’ heeft. Daarmee velt de auteur een veel negatiever oordeel over zijn boek dan de critici hebben gedaan. De een vindt het een verrukkelijk boekje, puntig en geestig geschrevenGa naar eindnoot2.; de ander prijst de heldere beknopte stijlGa naar eindnoot3.. Weer een ander zegt dat je voor het maken van deze kunst veel-moet weten en hij is gecharmeerd van de pijnsnelle gang van zaken van het verhaalGa naar eindnoot4.. Maar alle recensenten hebben het - met uitzondering van Hans Warren - moeilijk met de ondertitel: ‘een politieke legende’. Jos Panhuysen straft die af met Van Dale in de hand- Kees Fens vindt ondertitel èn titel niet gelukkig: ze leggen de nadruk op het politieke gebeuren, op de theoretische kant van de zaak. Het boek had gewoon Hazeltor en Ohme kunnen heten, en hij maakt van het boek (gemakshalve?) maar een roman. Dat hebben Vuyk en Bulthuis ook gedaanGa naar eindnoot5.. Hoe weinig bekend F. Springer nog is bij het uitkomen van De gladde paal van macht demonstreert de bespreking van Jos Panhuysen overduidelijk: hij spreekt van een knap debuut! Is die onbekendheid enerzijds te wijten aan de toch wat afstandelijke wijze waarop de auteur in Schimmen rond de Parula en De gladde paal van macht respectievelijk godsdienst en politiek als maatschappelijke verschijnselen behandelt - en dat trekt geen lezers -, anderzijds ligt er ook wel schuld bij de zuinigheid van dag- en weekbladrecensenten. Van Bericht uit Hollandia en Schimmen rond de Parula zijn nauwelijks afzonderlijke besprekingen te vinden. Alleen Jan Greshoff heeft in 1962 de eigen stem van de auteur gehoord6. B.J. Bertina bespreekt Schimmen rond de Parula als het geladen verhaal over de bizarre schijnwereld van | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
een zendingGa naar eindnoot7.. Ook wie het met Wam de Moor eens is, dat de kritiek niet even geil op nieuwsgiergheid hoeft in te spelen als bij journalistiek en commercie gebruikelijk is, vraagt zich toch af waarom de critici zo lang op voorzichtig hebben gespeeld. De onderschatting van Springer waarvan sprake is aan het einde van de jaren zeventig, is mede hierdoor veroorzaakt, zoals een enkele recensent later heel voorzichtig toe zal geven. | |||||||
Tabee, New York en Zaken overzeeIn de zeventiger jaren publiceert de karig schrijvende auteur met het onderhand opvallende interval tussen twee boeken van drie tot vijf jaar, slechts twee werken: Tabee, New York en Zaken overzee. Het eerste is een roman, het tweede een verhalenbundel. Beide boeken sluiten nauw aan bij zijn debuut van 1962. Dat betekent opnieuw grote betrokkenheid van de auteur bij het verhaalgebeuren. En we keren terug in de kring van diplomaten. In Tabee, New York is de ik-figuur vice-consul. in zijn consulaire activiteiten wordt hij al spoedig geconfronteerd met vrienden en vriendinnen uit zijn Indonesische jeugdjaren. Aan die confrontatie bezwijkt hij als mens. De diplomaat wordt gered door een snelle promotie naar Lagos in Liberia, terwille van het ontwikkelingswerk. De roman is in de ikvorm geschreven en vertoont dezelfde stijlkenmerken die voor Bericht uit Hollandia zo typerend waren. De verhaaltrant is ook hier afwisselend scènisch en panoramisch. In vijf hoofdstukken voltrekt zich de tragische ondergang van de mens, tevens zijn opgang als diplomaat. Maar belangrijker dan deze hoofdstukindeling is de verdeling van elk hoofdstuk in fragmenten. Daaruit wordt duidelijk hoezeer deze vice-consul nog de gevangene is van zijn jeugdherinneringen. Die jeugdervaringen vormen speelse spiegelingen van later groeiende werkelijkheid. De zwembadscène in Tjihampelas is de voorafspiegeling van wat zich in New York gaat afspelen. In Indonesië kon de haan zijn kippetje niet krijgen, want zij vertrekt met haar moeder naar Nederland; in Amerika kon het kippetje haar haan niet krijgen, want hij vertrekt naar Afrika. Maar niet | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
alleen herinnering en werkelijkheid zijn rijmende beelden, ook werkelijkheid en werkelijkheid. De jonge ambtenaar organiseert voor een moeder met kinderen - die door man en vader verlaten zijn - de terugreis naar Nederland, waarna hij heel tevreden de constatering van een oudere collega aanhoort, dat het leuke van consulair werk is, dat er iets concreets uit je handen komt. Zelf later naar Afrika vertrekkend - en Dollie met of zonder kinderen achterlatend - citeert hij deze woorden. De opzet van de gezamenlijk beleefde jeugdjaren brengt met zich mee, dat er van de zwembadscène - de voorafspiegeling van de latere werkelijkheid - verschillende interpretaties zoals niet gegeven dan toch gesuggereerd worden. Menno, de poehafiguur, de chef, vond deze belevenis een echt indianenverhaal. De bedeesde en verlegen ik-figuur heeft een en ander als een heel prille liefdeservaring ondergaan. Zo typerend als dat is voor de grote karakterverschillen tuusen beiden, zo tekenend is het ook voor de zich voltrekkende werkelijkheid. Dat is geen noodlot, ook geen voorbestemming, zoals Dollie gemakkelijk interpreteert, het is verlies van eer, zoals Menno het al in zijn opgedist jeugdverhaal voorspelde: ‘maar indianeneer, ho maar’ en wat de ik-figuur, afsluitend, ook heel goed beseft: ‘Godallemachtig, wat heb ik gedaan.’ Zoals Menno Dollie tot de noodsprong in het zwembad bracht - zogenaamd om de liefde van Ruud, de ik-figuur, te testen - zo brengt Rudy haar tot de noodsprong in haar leven, een test die wel heel negatief uitvalt. De bundel Zaken overzee (1977) bestaat uit vier ik-verhalen. Het titelverhaal vertoont een opbouw die veel overeenkomst heeft met die van Tabee, New York. Maar hier is er geen verhouding van voorafspiegeling tot werkelijkheid, maar één van ideaal tot werkelijkheid. Een aantal aspirant-ambtenaren bereidt zich vol verwachting voor op de functies die hun in het dan nog onder Nederlands bestuur staande Nieuw-Guinea zullen worden toegewezen. Onder hen de ik-figuur en ook weer een poeha-figuur, een man die het daar overzee helemaal meent te zullen gaan maken. Na een korte instructieperiode vertrekt het gezelschap naar de aangewezen bestuursposten en via de contacten van de ik-figuur blijven we minstens schematisch op de hoogte van de belevenissen van de anderen. Aan het einde van het verhaal treffen we nagenoeg alle ambtenaren na de bestuursoverdracht door Nederland aan de Verenigde Naties aan in een Haags restaurant waar we vernemen welke werkkring ze in Nederland zullen gaan accepteren. Een inhoudelijk rond verhaal met scènische en panoramische paragrafen, dat naar omvang vrijwel even uitgebreid is als de roman Tabee, New York. Net als die roman spreekt ook dit verhaal heel badinerend over het werk in de buitenlandse dienst. ‘In welk ander beroep kun je zo snel concreet resultaat van je werk zien?’ (Zaken overzee, 101) In Tabee, New York: ‘Dat was het leuke van consulair werk, er kwam iets concreets uitje handen.’ (pag. 39) De vier verhalen in deze bundel zijn chronologisch geordend, in die zin dat het eerste verhaal teruggaat op de periode dat de ik-figuur met zijn ouders na de Tweede Wereldoorlog in Holland terugkwam, het tweede verhaal de belevenissen van de ik-figuur op Nieuw-Guinea vertelt en het derde en vierde verhaal avonturen uit de Bangkoktijd. Juultje, de vrouw met wie de hoofdpersoon in het titelverhaal getrouwd is, komt ook in de twee volgende verhalen voor. Wie deze boeken vergelijkt met het oudere werk komt tot de ontdekking dat de poeha- en Rimbaudfiguur zijn gebleven, dat ook de gruwelijke dood blijft voorkom-en en dat het overspelmotief nu ook bij hoofdfiguren een rol speelt. De roman Tabee, New York heeft een zorgvuldiger compositie dan de boeken uit de zestiger jaren. Van de verhalen uit Zaken overzee kan in het algemeen hetzelfde gezegd worden, al valt met name in het titelverhaal op, dat een echte intrige ontbreekt. Het is een in verhaalvorm geschreven verslag van vier jaar werken in Nieuw-Guinea. De kritiek op Tabee, New York is over het algmeen lovend. Het dagblad Trouw nooemt het boek ‘een parel van diplomatieke literatuur’Ga naar eindnoot8.. G. Scholte in De Tijd zegt dat het compositorisch en qua verbeeldingskracht helemaal is geslaagdGa naar eindnoot9.. In de Provinciale Zeeuwse Courant spreekt H. Warren van een charmant en speels geschreven boekGa naar eindnoot10.. Maar toch, voluit ruimte geven aan F. Springer doen lang niet alle critici. VErschillende recensenten gaan eerst, inleidend, nog in op dee eerder verschenen boeken, terwijl andere het tegelijk met een boek van een andere auteur bespreken. Ook bij het verschijnen van Zaken overzee blijft de kritiek, hoewel lovend, toch gereserveerd. Kees Fens zegt van deze bundel in de Volkskrant’ ‘Charmant is het allemaal zeker. Aangenaam ook. Voor middelbare heren.’Ga naar eindnoot11. Die laatste restrictie is dan o.a. gebaseerd op de openingszin van het verhaal ‘Happy Days’: Op een avond in juni '55 verliet onze jaargenoot Bert Kooistra, vierdejaars rechten, vroeger dan zijn gewoonte was de sociëteit, wandelde naar de Hooigracht, schreef in zijn kamer nog een briefje voor de hospita (mevrouw K, morgen geen melk), schoof dit onder zijn deur de gang op, kleedde zich uit, slikte ongeveer twintig slaappillen (die hij in de loop van de voorgaande maanden op recept verzameld bleek te hebben), kroop onder de dekens, deed het licht uit en stierf nog voor het aanbreken van een mooie vrijdag, want juni was mooi dat jaar. Max Flier de Sombreuil en ik vonden Bert om tien uur, toen wij op de Hooigracht langs kwamen om hem op te halen voor een zitting bij de repetitor handelsrecht. Fens vervolgt dan: ‘Dat moet voor die scholier wel van even ver komen als twee alinea's uit bijvoorbeeld de Camera. Van de titel tot de toon, van woordkeus tot inhoud, alles is middelbaar aan dat overigens fraaie proza, dat zich door een bepaalde generatie, en dan nog een wat gespecialiseerde, het best laat lezen.’ De auteur zelf zegt, dat hij met name deze zin na drie maanden pogen op het vliegveld van Rome voor elkaar kreegGa naar eindnoot12.. En in het al vaker genoemde interview in Maatstaf oordeelt hij over openingszinnen in het algemeen als volgt: ‘Hij moet de lezer onmiddellijk in het verhaal plaatsen en hem dwingen tot doorlezen. Voor- | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
al de sfeer van het verhaal moet meteen in die eerste zin gevangen zitten. Ik zal nooit een roman kopen als de eerste zin mij niet bevalt. Die is een toetssteen voor het geheel. Zo'n zin moet, als het goed is, hij wijze van spreken in de boekwinkel al in je geheugen blijven haken. Heinrich von Kleist is daar groots in, volgens mij de grootste schrijver van openingszinnen.’ Jan Geurt Gaarlandt citeert in de boekenbijlage van Vrij NederlandGa naar eindnoot13. dezelfde zin als Kees Fens, maar hij vindt het een pracht voorbeeld van Springers talent. Die zin is er z.i. een die het karakter van Springers proza volledig onthult. Springer is naar zijn mening een typische Querido-auteur: degelijk, weinig spectaculair, zonder literaire kapsones, afstandelijk. Ook een verwaarloosd auteur. En in dat laatste valt Wam de Moor hem bij. Hij prijst in zijn bespreking van Zaken overzee in De Tijd het alineagebruik van Springer, die hij een te weinig gekende schrijver noemtGa naar eindnoot14.. Mede onder invloed van dergelijke recensies zal bij de eind 1977 door Vrij Nederland gehouden enquête naar de over- en onderschatting van Nederlandse auteurs de naam van Springer bij de onderschatte terecht zijn gekomen. Die enquête werd ook aanleiding tot het al herhaalde malen genoemde schriftelijke interview in Maatstaf. Nota bene een schriftelijk interview, omdat de auteur die van 1974 tot 1977 in Den Haag op het departement van Buitenlandse Zaken had gewerkt - en dus jarenlang uitvoerig geïnterviewd had kunnen worden - net weer naar het buitenland was vertrokken: Teheran. Enkele punten uit dat interview en ook uit het vraaggesprek dat Daan Dijksman voor de Haagse Post in 1979 met de auteur had, verdienen wat meer aandachtGa naar eindnoot15.. Dat is ten eerste het historische en soms autobiografische karakter van een aantal vertelde gebeurtenissen. In het interview in Maatstaf zegt de schrijver dat Zaken overzee wat betreft Nieuw-Guinea vrij autobiografisch is. En iets verder: ‘Nostalgie speelt eigenlijk een duidelijke rol in Tabee, New York, waar ik het diepst in mijn jeugd terugduik.’ Sprekend over de Japanse interneringskampen zegt Springer in de Haagse Post: ‘Toen de kampen in de revolutionaire periode opengingen, heerste er chaos. Ik zat in Bandoeng, maar mijn moeder heb ik ik ziek in Djakarta gevonden, zoals ongeveer in Tabee, New York staat.’ Dat ook andere gebeurtenissen vrij historisch zijn, blijkt uit een andere uitlating in het vraaggesprek met Dijksman: ‘Dat verhaal in Zaken overzee, van die gigantische kerel Ukumkarok is praktisch helemaal zo gebeurd zoals het beschreven staat.’ In het interview in Maatstaf met Ad Zuiderent en Anton Korteweg zegt hij dat de verhalen over de bedrogen echtgenoten in Bericht uit Hollandia en Zaken overzee naar het leven zijn geschetst. Ik vermeld deze dingen, omdat de auteur door wat ongewone berichtjes in zijn boeken steeds weer de indruk wil wekken dat het puur om verzonnen verhalen gaat. Onjuist, om niet te zeggen onwaar, is blijkens het voorgaande het voorbericht in Bericht uit Hollandia: ‘De personen en gebeurtenissen in deze verhalen zijn door de schrijver uit het niets geschapen. Als zij gelijken op personen en gebeurtenissen uit de werkelijkheid berust dit uitsluitend op toeval.’ Ook het voorbericht in Tabee, New York - hoewel veel voorzichtiger -lijkt me moeilijk houdbaar: ‘De personen door wie de in dit boek aangeduide ambtelijke functies worden bekleed, zijn ontsproten aan de verbeelding van de schrijver.’ Heel stellig onjuist is, na de uitlatingen in het interview, het voorbericht in Zaken overzee: ‘Als de personen in deze verhalen gelijken op de personen uit de werkelijkheid, berust zulks uitsluitend op toeval.’ Een ander punt dat aandacht verdient is de eventuele invloed van buitenlandse schrijvers. Naar aanleiding van de boeken uit de zestiger jaren is enkele keren Evelyn Waugh genoemd, eenmaal met verwijzing naar diens black Mischief, een andere keer om kwijt te kunnen dat Waugh stof zoals De gladde paal van macht beter gehanteerd zou hebben. Zoals eerder vermeld gelooft de auteur niet in rechtstreekse invloed van de Amerikaanse schrijver Francis Scott Fitzgerald. Toch maakt hij in Tabee, New York minstens een buiging naar de gevierde Amerikaan door de bruiloft van Mary en Bill op Long Island te lokaliseren en de hoofdpersoon te laten ondervragen over zijn kennis van Scott en diens boek The Great Gatsby, met als waarschuwende tussenvoeging: bij dat soort vragen moest je altijd oppassen. Maar als er toch van directe invloed gesproken moet worden, dan ziet Springer die in het verhaal ‘Happy Days’ uit de bundel Zakenoverzee, waarin Max Flier de Sombreuil, naar het oordeel van Ad Zuiderent, het prototype van de crack-up is, de man die slaagt in het leven en toch met lege handen achterblijftGa naar eindnoot16.. Tot nu toe is er door niemandGa naar eindnoot17. aandacht besteed aan de gedichten van F. Springer, of liever van Carel Jan Schneider. Want zijn gedichten publiceerde hij onder zijn eigen naam in Tirade. Ze vormen een derde punt waarover het interview in Maatstaf instructief is. Aanvankelijk wuift hij daar de vraag naar zijn gedichten weg. ‘Spreken van mijn gedichten is eigenlijk te veel eer. Hoeveel zijn er gepubliceerd? Tien of vijftien in twintig jaar? En zelfs die heb ik niet eens allemaal bewaard. Het mag dus geen naam hebben.’ Men doet Carel Jan Schneider kennelijk te veel eer - en waarschijnlijk geen plezier - met het spreken over zijn gedichten. Toch is het interessant te horen hoe hij verder gaat: ‘Voor mij is een gedicht de pregnantste vorm om een bepaalde sfeer onder woorden te brengen. Al zijn kortheid, pregnantie (dus zoveel mogelijk lading in zo min mogelijk woorden) de eerste grondregels die mij het schrijven voor ogen staan, de dichtvorm is voor mij toch meestal een net iets te nauw kader. Kijk maar naar de cyclus “Wij vlogen uit Indië”, waarvan een deel in Tirade heeft gestaan. Die cyclus heb ik niet voltooid, want de rest ervan is opgegaan in de Indische gedeelten van Tabee, New York.’ Opmerkelijk is dat de schrijver in zijn bepaling van wat een gedicht is, niet spreekt over de meer esthetische aspecten van een gedicht, zoals welluidendheid en beeldspraak. Alleen over beknoptheid en sfeer. Zijn gedichten voldoen m.i. aan zijn eigen omschrijving. Ik citeer ‘Wij vlogen uit Indië’ dat inderdaad heel pregnant de opgewonden, nerveuze sfeer beschrijft van die allerlaatste ‘vooroorlogse’ vakantie. Heel wat details vinden we uitgebreid en gevariëerd in de roman Tabee, New York terug. (pag. 34, 37, 38, 47) | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Wij vlogen uit Indie
Nooit zal ik vergeten de borsten
van mijn bandoengse schooljuffrouw
die vrijde met een oorlogsvrijwilliger
in eenenveertig had hij leren vliegen
zijn foto's gingen rond in de klas
kaki bivakmuts en knopen op de kraag
scherp snorretje gejaagd door de wind
een mooie indische juffrouw
Adoree en niet streng
zij logeerde kerstmis 41 met hem
in een hotel boven Garoet
de laatste vakantie empire-stijl
voor iedereen - wij waren er ook
mijn vader sloeg een vent van de bar
die zei dat de japanners sterker waren
dan de geallieerden, na tafel wilhelmus
god save etcetera zelfs chinese volkslied
door de radio - gevloek
het nieuws is slecht wordt slechter
er werd gesport gedanst
Adoree en haar vlieger overal vooraan
wij jongetjes begluurden hen
Max Jansen legde uit wat zij deden
in hun paviljoen:
afgrijselijke daden van volwassen mensen
wij zaten tussen de canna's
daar kwam zij uit de kamer in
het maanlicht ik zal haar borsten
nooit vergeten Adoree riep hij
van binnen
in de bar lawaai van onze vaders
maar de allerlaatste vakantie was het wel
nog hielden ze rammengevechten bij Tjikadjang
het nieuws werd slechter
mijn vader ging - een officier die niet
kon schieten ik schaamde mij voor hem
was trots ook wel
zijn kop stond oud en smartelijk
als hij in motor met zijspan werd thuisgebracht
na tien uur decoderen op het hoofdkwartier
rampzalig nieuws van Karel Doorman.
(Uit een cyclus) Tirade XII, 1968, 134-135. Carel Jan Schneider
Aangezien het gedicht dateert uit 1968 en Tabee, New York uit 1974, kan men wel aannemen dat het gedicht behoort tot de gedichten die de auteur heeft bewaard. | |||||||
Bougainville en QuissamaDe titels van de respectievelijk in 1981 en 1985 verschenen boeken hebben enige overeenkomst. Beide titels verwijzen naar een plaats en beide geven een nadere aanduiding omtrent de aard van het boek. Dat is bij Springer weliswaar niet ongebruikelijk, ook bij vorige boeken stonden bij de titels genre-aanduidingen zoals verhalen, novelle, legende en roman, maar bij de boeken van 1981 en 1985 zijn ze - hoewel ook genre-aaduiding - toch ongewoner en helemaal tot ondertitel geworden. In Bougainville maakt juist die ondertitel een voorbericht overbodig. Men gedenkt geen figuren die nooit bestaan hebben of aan de verbeelding van de schrijver zijn ontsproten. Springer heeft Bougainville - in 1982 met de Bordewijkprijs bekroond - zo geconstrueerd dat het echt als een gedenkschrift aandoet; het ziet er allemaal zeer historisch uit. Hij noemt jaartallen, historische feiten en figuren en hij schikt dat alles zo, dat het een stukje petite histoire uit de contemporaine geschiedenis met het diplomatenleven zou kunnen zijn. Hoofdfiguren zijn de diplomaten Tommie Vaulant en Bo, zijn vriend. Van de laatste kennen we de familienaam niet. Hij treedt op als de ik-persoon van het verhaal die zijn door verdrinking om het leven gekomen vriend, Tommie Vaulant, herdenkt. Hij doet dat door eigen belevenissen af te wisselen met als authentiek weergegeven fragmenten uit de dagboeken van Tommie en diens grootvader. Zo ontstaat een keurige slinger van avonturen die juist door het dagboek van de grootvader, nagenoeg een eeuw omspant. Een eeuw waarin de voor Nederlands Indië zo kleurrijke figuren als Multatuli, Mimi, Mata Hari, Eddy du Perron en Sneevliet ieder op eigen wijze schitterden. Het gaat dus weer over een Indische jeugd en diplomaten; en ook is er weer een poeha-figuur, een arrogante big shot van de Verenigde Naties. In wezen is het verhaalpatroon niet anders als in Tabee, New York en Zaken overzee: herinneringen en werkelijkheid, zij het dan dat nu mede door de dagboeken het thema van de verwijderde geliefde veel aandacht krijgt. Bovendien komt er deze keer zeer nadrukkelijk het schrijverschap bij en uitgerekend toegespitst op de vraag (auto)biografisch of niet. Al in het begin betreurt de ik-persoon het geen tijd te hebben om over zijn inmiddels verdrongen vriend na te denken. ‘Anders had ik over deze episode een mooi, lang gedicht geschreven of een roerend verhaal over gemiste kansen, eindigend met het nakijken van de gemankeerde minnares in het vliegtuig naar Vietnam.’ Maar de ik-figuur is niet de enige die het schrijven ter sprake brengt. Dat doen ook zijn jeugdvrienden Tommie en Madeleen. Ze vormen het duo dat bevriend is met de ik-persoon: ze zijn de enigen die weten dat hij eigenlijk Bo heet. Zij zijn het ook die hem bij zijn schrijven kritisch volgen. ‘Wat ik je nog zeggen wou, die laatste verhalenbundel van je is verdomd goed gelukt,’ zegt Tommie bij gelegenheid van een heel vluchtige ontmoeting. En Madeleen zegt aan het einde van de reünie: ‘Ik heb de meeste van je verhalen gelezen, zo kon ik je een beetje volgen natuurlijk.’ Opvallend is het dat Madeleen dus kennelijk meent dat de verhalen ‘een beetje’ autobiografisch zijn. Voor Tommie Vaulant is dat minder vanzelfsprekend: Ik heb wel eens het onaangename gevoel gehad dat Bo al deze gladde jongens op mij modelleerde, heb het | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
hem ook gevraagd, kreeg emotionele ontkenningen ten antwoord. Nee, het type zelf, waarvan er veel rondliepen, deed hem kokhalzen, schreef hij, en met grimmig genoegen leidt hij dit soort boys in zijn verhalen onderuit gaan, maar ik moest niet denken dat hij mij zo zag. Behalve aan dat biografisch aspect heeft Tommie ook wel eens aan het autobiografische gedacht: ‘Zo moet je ook zijn verhalen lezen alsof hij er niets mee te maken heeft, maar ondertussen.’ Zo laat de schrijver zijn lezers heel lang in de onzekerheid. Pas in de slotdialoog, als hij na de reünie afscheid neemt van Madeleen, bekent hij haar dat hij inderdaad vaak over Tommie Vaulant en ook wel over zichzelf geschreven heeft. Die bekentenis is onthutsend. Hij heeft Tommie dus wel als een patser, als een big shot, als een gladde jongen, als het type waarvan hij moet kokhalzen gezien, hoezeer hij dat ook emotioneel ontkend heeft. Vanwaar die weliswaar moeizame, maar plotselinge openhartigheid? Omdat hij nu weet wat hij eerder nog niet wist: dat hij een gladde jongen als Tommie totaal verkeerd beoordeelde, dat hij op de avond vóór het overlijden nog geen weet had van Tommies probleem en er zelfs om lachte. Nu, nu het te laat is, beseft hij Tommies leed: een knagende onrust over een een verterende twijfel aan de zin van alles. Precies wat hij zelf ook kent: ‘Wat die je hier in deze uithoek van de wereld?’ Het dagboek van Tommie is niet alleen krachtens erfrecht voor Bo, het is ook voor hem geschreven, ja, het is hem op het lijf geschreven. Dat blijkt uit die heel merkwaardige openingszin: ... heb jij dat ook: om drie, vier uur 's nachts wakker worden en alle, alle zorgen van je zelf en iedereen op je borst voelen drukken. Of nee, bij mij begint het lager: in de maag. Knagend gevoel, wat is het, onbehagen hoe het met ons gaat, of angst hoe 't met ons zal aflopen. De kleinste muizenissen opgeblazen tot wereldrampen. Het zal de leeftijd wel zijn. Bougainville is het grootste van de Salomomseilanden in de Pacific. De andere heten Choiseuil, Santa Isabel, San Christobel, Guadalcanal, maar Bougainville is 's nachts om drie, vier uur mijn vluchtoord. Na enige oefening kan ik er nu in veertig minuten zijn. Ik blijf liggen in het zand tot het morgen wordt. Zo'n zin in de aanspreekvorm kan nauwelijks in een dagboek voorkomen, maar als openingszin bewijst hij wel met welke bedoeling het dagboek is begonnen. En wie het doorleest in de versie die Springer in zijn gedenkschrift opneemt, komt tot de ontdekking dat het niets anders bevat als dromen over de verre geliefde, wegdromen naar Bougainville tijdens het als zinloos ervaren werk, en wat gedachten aan Bo en zijn schrijverij. Daarmee geeft het antwoorden op vragen die Bo zich stelt: Het was minutenlang godvergeten stil - sentimentele gedachten komen op, aan ve-re geliefden, gemiste kansen, diep weggestopte maar nooit vergeten blunders en ook wel een beetje zelfmedelijden. En vragen: wat doe je hier in deze uithoek van de wereld? En als je vannacht eens een acute blindedarmontsteking krijgt, pus stroomt in de buikholte - is het dan allemaal de moeite waard geweest om te creperen hier in dit gat? Wat breng je thuis van je reizen? Een handvol indianenverhalen, die bij ieder borreluur in de familiekring sterker worden door de erbij verzonnen levensechte details - meer is er toch niet. Antwoorden op je eigen vragen is onbegonnen werk... Zo is het dagboek, goed beschouwd, de voltooiing van Bo's onbegonnen werk. Anders geformuleerd: in het dagboek schrijft Tommie Vaulant van zich af wat Bo altijd meende te moeten relativeren: het contact met de verre geliefde, het wegdromen uit de rotzooi en de voor goed verloren jeugd. Zijn weinige brieven, door de jaren heen, geven tussen de regels meer te lezen dan erop. Hij wenst je gelukkig nieuwjaar en je ziet aan het handschrift dat hij zich afvraagt waar het allemaal voor nodig is, waarom we niet samen gebleven zijn in die tuin in Malang. Zelfs voelde ik soms, zijn vlotte kerstwensjes lezend, dat hij de ideale reisgenoot naar Bougainville, Alice Springs, Cox's Bazaar zou kunnen zijn. En voor die tuin in Malang, de voorgoed verloren jeugd, is het dagboek van Opa De Leeuw nodig. Zo vormen de drie delen van het boek een drie-eenheid. Al lezend in het dagboek van Tommie Vaulant moet de ik-figuur ontdekt hebben, dat Tommie en hij in wezen hetzelfde zijn, dat Tommie een afsplitsing is van zijn eigen persoon, zijn alter ego. Daarheen wijst niet alleen een verhaaldetail als de plaatsvervangende omhelzing, maar ook het verhaalverloop zelf. Aan het einde van het verhaal is de ik-figuur exact in dezelfde situatie waarin Tommie was aan het begin: een man die niet weet wat hij moet in zo'n uithoek van de wereld, een man met een verwijderde geliefde, dromend van Bougainville. Het gedenkschrift voor Tommie Vaulant gedenkt een overleden vriend, maar die overleden vriend heeft gedachten en gevoelens in hem losgewoeld die hij voorheen bij zijn vriend niet vermoedde en bij zichzelf relativeerde. Hij hoeft niet langer de secretaris van Tommie te zijn, dat kan trouwens niet meer. Jeugdjaren en een verloren liefde zijn als bron van inspiratie verdwenen. In die zin is het boek zeker autobiografisch te noemen. Het markeert een ontwikkeling in Springers schrijverschap. Springers jongste boek, Quissama, een Relaas, is dan ook opmerkelijk anders. Om twee redenen. Het is van begin tot eind fictief en het handelt over twee mensen die een goede onderlinge verstandhouding hebben, ook al is één van hen een poeha-mannetje. Dat is in het werk van Springer nog niet voorgekomen. Wat de verbeelding allemaal niet vermag. Die verbeelding krijgt al onmiddellijk vrij spel in het motto van Romain Gary, dat de schrijver aan zijn relaas mee- | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
geeft: ‘Tu ne peux pas aimer une femme, un homme, sans les avoir d'abord inventés.’Ga naar eindnoot18. En over liefhebben gaat dit boek. Over de liefde die de zonderling King Velderman zijn knappe Pauline toedraagt. Over die liefde wil Charles Enders alles weten. Dat laat zich aan het begin van het relaas nauwelijks vermoeden. De net van een verre zakenreis teruggekeerde, nog vermoeide Charles Enders krijgt van zijn superieuren opdracht de markt in het pas onafhankelijk geworden Angola te gaan verkennen. Dat geeft al direct moeilijkheden. Zijn vrouw Vicky heeft veel liever dat hij in een kantoorfunctie blijft, zodat jongeren niet een toekomstige directeursplaats, die Charles immers verdiend heeft, kunnen gaan bezetten. Met enige tegenzin laat Charles zich deze ‘joker’ door zijn superieuren toespelen. De voorbereidingen voor zijn reis verlopen niet vlekkeloos: het reisbureau heeft geen antwoord ontvangen op de telex over de hotelboeking. En dat ongeluk, in zo'n klein hoekje van de wereld, blijkt een geluk bij een ongeluk. Het drijft Charles in de armen van King Velderman en deze op zijn beurt in de rol van vriend en verteller, van gastheer en excursiebegeleider. Direct bij aankomst ziet Charles, nog onwetend van alles wat hem boven het hoofd hangt, King Velderman door het glas van de aankomsthal staan: Een man, mijn leeftijd, stond te oreren in hun midden. Zo te zien het bekende verweerde type van de tropenblanke dat in alle negorijen voorkomt. Een beetje onuitstaanbaar, want op iedere vraag over lokale toestanden had dat slag kerels een antwoord en tegenspraak duldden zij niet. Dat kent de lezer uit de vorige boeken terug: King Velderman is een lefgozer, die Charles met het grootste gemak uit handen van de Angolese politie houdt, hem onderdak verschaft en alle ministeries voor hem openmaakt. In Bougainville nog moest de ik-figuur van dit slag kerels kokhalzen. Maar nu wordt het anders. Deze patser draagt ‘een kaki kostuum dat zo uit mijn eigen koffer had kunnen komen.’ En deze nog latente gelijkenis wordt manifester als beide heren ten huize van King een verfrissend bad hebben genomen en daarna in precies dezelfde shorts paraderen. ‘We zouden een tweeling kunnen zijn,’ grijnst King Velderman dan. Deze toevalstreffer in de wordende vriendschap wordt nog aangedikt als King later constateert dat ze dezelfde batikhemdjes dragen. Als King telefonische hoogstandjes weggeeft, ontdekt Charles dat hij zelf de telefoon even briljant bediende in vroeger dagen. ‘Ja, King had gelijk, wij konden tweelingbroers zijn.’ Bij hun bezoek aan de Minister van Industrie gaat King zo ver, dat hij zich als het ware vereenzelvigt met Charles door te verklaren dat Charles vóór zijn komst een spoedcursus Portugees heeft gevolgd. In feite heeft hij dat echter zelf gedaan. Als het verhaal naar een climax groeit en King de ik-figuur uitnodigt om mee te gaan naar de olifanten van Quissama is Charles Enders vooral verrukt, omdat hij met ‘Charlie’ wordt aangesproken: ‘Ik voelde mijn hand beven.’ Daar komt ook het beslissende woord er uit: ‘Nu we vrienden voor het leven geworden zijn.’ De onuitstaanbare patser en de ik-figuur zijn vrienden geworden. Men mag zeggen: de verbroedering is een feit. Die gaat zo ver dat de ik-persoon zich er later op betrapt, dat hij ‘voor het eerst een van zijn eigen (= Kings) geliefde aanspreektitels had gebruikt.’ Aan het desastreuze einde blijkt zelfs dat hij de zwaar getroffen King Velderman met diens eigen woorden troost. Parallel aan deze ontwikkeling naar verbroedering loopt een andere omkeer. De ijver van Charles voor de zaak vermindert zienderogen. Wordt er in het begin nog een zakelijke telex verzonden, even later wordt het een luchtig briefje, en ongeveer halverwege het relaas constateert Charles, dat het binnenhalen van orders van ondergeschikt belang was geworden. Nog wat verder slaat hij King gade, die in eenzelfde short als Charles, zakenprincipes zit te debiteren die ‘altijd ook de mijne waren geweest’. Op het hoogtepunt van het verhaal verontachtzaamt de ik-figuur alle zakelijke afspraken en gaat mee naar Quissama. Daar aangekomen schiet hij zelfs in de lach als hij in zijn verbeelding zijn zakenvrienden uit Amsterdam haarscherp voor zich ziet en stelt dan vast, dat hij kortgeleden nog een gerespecteerd lid van hun clan was. De verbroedering van ik-figuur en poeha-man (‘King Velderman was here’) is uiterlijk en innerlijk compleet geworden. En als de crisis op zijn hoogtepunt is gekomen versnippert hij ten slotte de binnengekomen telex van de firma. Hij is zakenman-af. Heel deze ommekeer vindt zijn verklaring in het fascinerende raadsel van Kings leven: de liefde voor Pauline. Bij het aanhoren van de verhalen die King daarover vertelt, groeit bij Charles de behoefte al die bizarre geschiedenissen aan het papier toe te vertrouwen. Eerst uit een zekere verveling, geleidelijk uit een verklaarbare nieuwsgierigheid en ten slotte uit een onweerstaanbare drang toch maar niet verloren te laten gaan. Dat brengt ons naar de structuur van dit boek, van dit relaas. Die wordt geheel bepaald door Charles' groeiende lust om alles te achterhalen wat er met Pauline en King is gebeurd. Passages over zaken worden steeds sporadischer in de tekst, totdat ze op een gegeven moment tussen haakjes staan. Daarna komen ze nog slechts voor in negatieve zin: afspraak afgezegd, telex versnipperd. Maar de ik-persoon schrijft voort; alles wat hij maar achterhalen kan over de relatie van King en Pauline. Op blaadjes postpapier uit hotelladen van overal ter wereld. Natuurlijk, want de geschiedenissen voltrekken zich op heel verschillende locaties. Als die voorraad papier tegen het einde niet onuitputtelijk blijkt, neemt de gewezen zakenman zijn toevlucht tot zijn orderboek. Dat heeft nu geen functie meer. De haast onzinnige noteerlust is tot een ziekelijke dwang geworden. Alles wat gebeurd was moest zo ambtelijk mogelijk en tot in de kleinste bijzonderheden worden geregistreerd, ‘ook mijn krankzinnige visioenen en fantasieën’. Waarom zo ambtelijk mogelijk? Omdat de gewezen zakenman met zijn krankzinnige visioenen geen raad weet met literatuur, zoals blijkt uit zijn uitbarsting tegenover Hazenberg op het moment dat de laatste Graaf von Platen | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
- een ver familielid van de dichte August von Platen - wil roepen: ‘Hou op Hazenberg, literatuur, wat moet ik met literatuur?’ Want literatuur, dat zou fictie kunnen zijn. En die mogelijkheid wil de schrijvende ex-zakenman niet tot zijn verhaal toelaten: ‘Steeds sneller schreef ik, want alles moest worden vastgelegd voordat er iemand binnenkwam om te beweren dat Pauline, King Velderman en ik zelf nooit hadden bestaan.’ Die bewering hoeft ook niet meer gedaan te worden, want de auteur heeft die in het motto al neergelegd. Zo constateren we een duidelijke ommezwaai in Springers proza: van quasi-historie en biografie naar pure verbeelding, en van tegenstelling tussen de hoofdpersonen naar harmonie en verbroedering. Maar deze ommekeer betekent niet dat alles anders is geworden. Het proza blijft afwisselend scènisch en panoramisch. En doordat ook nu dragende elementen en personen elkaar weerspiegelen blijft de compositie hecht. Er is nog een andere constante: de knagende onrust en de verterende twijfel aan de zin van alles wat men doet. Die komt al uit Bericht uit Hollandia: ‘Waarom ben je hier gekomen, in dit land bedoel ik. Ook hij twijfelde dus aan het nut van zijn aanwezigheid hier.’ En in Zaken overzee vraagt de ik-figuur: ‘Wat doe ik hier, wat doe ik in Gods naam in dit land?’ In Bougainville luidt het: Wat doe je hier in deze uithoek van de wereld?’ In Quissama ten slotte is het al niet anders: ‘Een kleine stem in ons oor, ik wist dat het bij hem en bij mij dezelfde stem was: is dit nu alles? In een donker gat in Afrika snakken naar nieuwe adem? We staarden elkaar aan, ik zag de radeloosheid in zijn ogen, hij moest zoiets in de mijne zien Wat Springer nooit eerder had gedaan, doet hij in zijn laatste twee boeken. Hij stelt het schrijverschap uitdrukkelijk aan de orde. In Bougainville poogt hij heel subtiel een bestaande droom te verwoorden; in Quissama verwoordt hij een gedroomd bestaan. Hoe ‘moeilijk’ dat eerste is verzwijgt Bo voor zijn vriendin, maar hij openbaart het aan de lezer door zijn ontboezeming ‘hoe verdomd moeilijk het was om het eiland Bougainville op papier te krijgen’. Hoe ‘gemakkelijk’ het tweede is wordt duidelijk uit het slot van Quissama: ‘Ik schreef. Steeds sneller schreef ik, want alles moest worden vastgelegd...’ Uit deze boeken blijkt dat de schrijver Springer een leven kan ‘verzinnen’ en een droom kan ‘uitbeelden’. En wat is schrijven anders dan ‘beeldend verzinnen’?Ga naar eindnoot19.
Bougainville werd in vrijwel alle dag- en weekbladen lovend besproken. Ad Zuiderent noemt het een verhaal vol verrassingenGa naar eindnoot20.. De Vlaamse schrijver Alstein roemt het als een eerste klas boek. Tevens wil hij zijn gram halen op de recensenten die z.i. Springer al te lang verontachtzaamd hebben. Hij schrijft: ‘En bijna neemt men het de Nederlandse kritiek kwalijk dat zo'n schrijver niet nadrukkelijk naar voren werd geschoven; bijna verwijt men de Vlaamse kritiek dit tekort niet te hebben ingevuld’Ga naar eindnoot21.. Is daarmee één oorzaak genoemd van Springers langdurige onderschatting, een tweede is er aan toe te voegen: het steeds langdurige verblijf in verre landen. Interviewers en samenstellers van boekenbijlagen konden hem niet bereiken. Een veel zwaarder wegende oorzaaak is evenwel het totaal andere karakter van zijn boeken. Ze zijn anders dan die van Revisor-auteurs en andere schrijvers: de vaak terugkerende tropische ambiance die aan A. Alberts doet denken, en het aanhoudend en nadrukkelijk relativeren, wat door sommigen voor een gebrek aan diepgang wordt gehoudenGa naar eindnoot22.. De toekenning van de F. Bordewijkprijs in 1982 heeft overigens aan de onderwaardering snel een einde gemaakt. Schreven we boven dat Springer grote waarde hecht aan openingszinnen, dan is het de moeite waard de openingszin van Bougainville te bekijken: ‘Niemand zal het zich herinneren, maar in 1973 bracht de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties een kort bezoek aan Dacca, de hoofdstad van de twee jaar tevoren in veel bloed geboren staat Bangladesh.’ Deze zin voldoet m.i. aan Springers eis, dat een openingszin de lezer onmiddellijk in het verhaal moet plaatsen en hem moet dwingen tot doorlezen. Dat komt door het uitdagend karakter van die zin: ‘Niemand zal het zich herinneren’, en de lezer denkt: nee, dat hetinner ik me inderdaad niet. Nog veel minder herinnert hij zich het ongeval van de verdronken diplomaat. Maar het interessante is dat de lezer dan toch maar aan het doorlezen is en al snel met de armoede en ellende van de pas geboren staat geconfronteerd wordt. Nog interessanter is dat een uitgedaagde lezer zijn geheugen gaat opfrissen en dan constateert dat de toenmalige Secretaris-Generaal - de thans in opspraak geraakte Dr. Kurt Waldheim - in februari 1973 werkelijk Bangladesh heeft bezocht. En wellicht is het meest interessant, dat de schrijver zich van dat bezoek ook niet alles herinnerde en kennelijk bij het schrijven zijn pregnante notities, d.w.z. zijn bewaarde gedichten raadpleegde. Ik citeer deel 1 van het gedicht ‘Gemengd nieuws uit Bangladesh’. Gemengd nieuws uit Bangladesh
1.
het raderschip de ps mohmand
gebouwd in 1928
vervoerde op 3 november 72
zeshonderd passagiers
van dacca naar khulna
over de rivieren van bangladesh
haar dekken vol
papieren koffers en kinderen
onder de saries van hun moeders
altijd hongerig
en doodstil glurend
naar de karbouwen op de oevers
een scheprad brak
niet ver van chalna anchorage
uren keken we
naar twee drie griekse schepen
die door lichters
van de verenigde naties
van tonnen rijst werden verlost.
| |||||||
[pagina 12]
| |||||||
wij aten vis met kerrie
in de ‘saloon’
waar in betere tijden
mississippigokkers
met zijden manchetten
en gepenseelde snorretjes
niet misplaatst waren geweest
wij sliepen in
first class cabin no. 3
waar diezelfde gokkers
na verlies
konden uithuilen aan de
bepoederde boezems
van hun vriendinnen.
niet lang geleden
verging zo'n schip
in de sunderbans
het laatste leger
van de bengaalse tijger
met vijfhonderd mensen
je kon er bij ons
in de krant over lezen.
Carel Jan Schneider.
(tirade 1973)
Wie naast dit gedicht de blz. 67 t/m 69 uit Bougainville legt, komt heel veel bekends tegen. De toevoeging in het boek ‘zo weggevaren uit de Mississippiverhalen van Mark Twain’ maakt meteen duidelijk waar in dat Gemengd Nieuws uit Bangladesh die mississippigokkers vandaan komen. Ook Bo's alter ego uit Bougainville spreekt over openingszinnen. Hij wil Ford Madox Fords openingszin van The Good Soldier (1915) overtreffen. Tegenover diens ‘This is the saddest story I ever heard’ stelt hij: ‘Zij was zo ontzettend blond, dat het mij sprakeloos maakte.’ Niet tevreden vervolgt hij: ‘Ach nee, zo opende Kleist niet, zo begint Gatsby niet.’ Deze toevoeging is opmerkelijk: Kleist als leermeester voor openingszinnen wordt door Springer ook in het interview in Maatstaf genoemd. We moeten de schrijver kennelijk op zijn woord geloven. Doen we dat, dan verbaast het ook niet te constateren, dat de bijzonderheden uit de levensschets van Dr. Zürcher in Bougainville, blz. 12, nagenoeg letterlijk uit het Nieuw Nederlands Biografische Woordenboek zijn overgeschrevenGa naar eindnoot23.. Ook over Quissama is de pers vrijwel unaniem lovend. Volgens Ad Zuiderent is het een perfecte showGa naar eindnoot24.. Aad Nuis bekent dat het boekje hem niet in de koude kleren is gaan zittenGa naar eindnoot25.. Tom van Deel acht het boek een volledig geslaagde romanGa naar eindnoot26.. Een relaas dat er mag zijn, oordeelt Eddy Mielen met een verwijzing naar de ondertitelGa naar eindnoot27.. Alleen Hans Warren wijkt heel opvallend af. Hij meent dat het boek een variant is op The Great Gatsby van Francis Scott Fitzgerald. Hij vindt het geen schande dat Springer met Quissama The Great Gatsby niet heeft kunnen evenaren, maar de schrijver bereikt helaas ook niet het peil van vorig werk van eigen handGa naar eindnoot28.. Warren vraagt zich voorts af of de auteur het boek misschien bedoeld heeft als een hommage aan Scott Fitzgerald wiens boek zestig jaar eerder verscheen. Juist omdat Springer zelf niet gelooft in rechtstreekse invloed is het goed op de overeenkomst tussen beide boeken in te gaan. In alle twee de boeken gaat het om een mannelijke hoofdfiguur die zwaar verliefd is op een heel mooie vrouw die ieders bewondering wegdraagt. In beide gevallen komt het hoe dan ook niet tot een duurzame relatie met de geliefde vrouw. De hoofdpersonen hebben alle twee een duister verleden: ze hebben in van alles gehandeld, zitten royaal in hun geld, terwijl nergens duidelijk wordt waar dat allemaal vandaan komt. Beiden hebben een irriterende manier van iemand aanspreken en beide verhaalhelden komen tragisch om. Ook verhaaltechnisch is er wel overeenkomst: het leven van de twee hoofdfiguren wordt indirect belicht. Bij Fitzgerald door verteller Nick Carraway, bij Springer door Enders. Toch neemt ook deze overeenkomst het dominante verschil tussen beide boeken niet weg: Nick Carraway ontmoet, ziet en spreekt de geliefde vrouw, Enders niet. Bij Scott Fitzgerald gaat het om een door Carraway meebeleefde verhaalwerkelijkheid, bij Springer om een door King aan Enders verhaalde werkelijkheid, die al gauw pure fictie blijkt. Ook wie alle literatuur - terecht - verzinsel noemt, zal moeten toegeven dat deze beide verzinsels zich verhouden als werkelijkheid en verbeelding. Juist vanwege die verhaalde werkelijkheid is Springers ondertitel, een relaas, ook treffend juist. Het wezenlijke verschil tussen beide boeken is evenwel dat Springer het schrijfprobleem onmiskenbaar aan de orde stelt en dat doet Fitzgerald niet. Om die reden is de term ‘variant’ van H. Warren voor mij wel heel erg zwaar. Ik geloof in tegenstelling tot Springer (in 1978) wel in de invloed van F. Scott Fitzgerald. (Zie ook het artikel van Jos Radstake, elders in dit nummer.) | |||||||
Samenvatting en conclusieAlles overziende mogen we concluderen dat er enkele thema's en motieven zijn in het werk van Springer die zich vrij constant handhaven: de Rimbaudfiguur en de patser, de laatste duidelijker dan de eerste; het overspelmotief en het motief van de gruwelijke dood, beiden in verschillende variaties. Zeer constant is de vraag naar de zin van alles wat mensen ondernemen. Bij een vrijwel gelijk blijvende schrijftrant zit er een duidelijke ontwikkeling in de opbouw van de verhalen en romans. Van verhalen in een soort verslagvorm, waarin soms een echte intrige zo goed als ontbreekt, komt hij tot zorgvuldig, soms geraffineerd gecomponeerde romans. (Tabee, New York; Bougainville) Inhoudelijk is de ontwikkeling te omschrijven als een gang van (quasi-)historische en (auto)biografische geschiedenissen naar puur gefantaseerde. Algemener gezegd: een ontwikkeling van werkelijkheid naar verbeelding. Daarbij komt een geleidelijke omslag in de verhouding tussen de hoofdpersonen. Van elkaar slecht verdragende kennissen worden zij tot vrienden, ja tot (tweeling)broers. (Tabee, New York; Quissama) | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
F. Springer, foto Marco Sweering
Terugkomend op de voorlopige indeling in boeken uit die opeenvolgende decennia, kan, lettend op de genoemde ontwikkelingen, de volgende typering worden aangehouden:
|
|