tige behoren van wat de vorige eeuw heeft voortgebracht, ondermeer het bizar profetische Nieboska komedia (‘De ongoddelijke komedie’) en het van martyriumdrift blakende excentrieke Iridion.
Verreweg het meeste prestige van alle Poolse ballingen heeft echter de componist/pianist Frédéric Chopin (1810-1849), tijdens zijn leven al een wat geparfumeerde legende. Zijn geliefdheid dankt hij vooral aan de muziek en het internationale complex van invloeden op zijn werk en een bijna onslavisch gevoel voor beknoptheid in formeel opzicht.
Enige aristocratische gedistantieerdheid jegens het hartstochtelijk gewoel in emigrantenkringen is hem overigens niet vreemd, hoewel Schumann Chopins polonaises ‘onder bloemen bedolven kanonnen’ noemde.
Chopins muziek zal lange tijd (tot diep in onze eeuw) Polens belangrijkste culturele exportprodukt blijven - ‘We have been, let us say, to hear the latest Pole transmit the Preludes, through his hair and fingertips.’ - (T.S. Eliot), hoewel hij als paradigma van artisticiteit een zeker Medusa-achtig effect heeft gehad op alle van idolatrie bijna versteende generaties in de Poolse muzikale negentiende eeuw (en zelfs daarna). Het clowneske semi-genie, de pianist Victor de Pachmann (1848-1933) bijvoorbeeld zou zijn volwassen leven lang Chopins kamerjassen en andere accessoires (ook tijdens concerten!) blijven dragen met een frequentie en kwantiteit die ten slotte enig wantrouwen wekten.
Hoewel aanmerkelijk minder spectaculair dan de eerste decaden biedt de tweede helft van de vorige eeuw toch een literaire verschijning van een ongelofelijke fascinatie en grandeur: Cyprian Kamil Norwid (1821-1883), niet alleen dichter en prozaïst maar tevens schilder en beeldhouwer.
Norwids levensweg is zonder meer triest en moeilijk te noemen.
Na een beeldende opleiding onder andere in Florence, reisde hij tamelijk onrustig door Italië, Frankrijk en Duitsland waar hij hartstochtelijk (en ongelukkig) verliefd werd op Maria Kalergis (een internationale salon-schoonheid van Poolse origine).
In 1847, enige tijd in Rome ontmoette hij Mickiewicz (voor even liet hij zich in diens Italiaanse legioen recruteren) en Krasiński, van wie wij een beschrijving kennen van Norwid in een geëxalteerde brief aan Delfina Potocka (eveneens een ‘beauté de salon’), gedateerd 8 januari '48 (Rome):
... En in deze schemering een jonge man - half Slowacki, half Jerzy (vert.: Vorst Lubomirski), niet de een doch de ander, maar van beiden iets, een verbluffende verbeelding voornamelijk en tederheid. Een nerveus type, verward, zichzelf niet precies begrijpend, maar wonderbaarlijk mooi - niet titanisch, maar wonderbaarlijk mooi! Een vlam in een albasten vaas - myriaden vuurvliegjes samengebald tot een ziel. Ziekte, ellende en dat volledig spectraal.
Hoffelijkheid, charme en dankbare vriendelijkheid, het interieur niet ‘democratisch’, de atmosfeer op de een of andere manier aristocratisch.
In 1849 trok hij naar Parijs waar hij intensief contact had met Slowacki en Chopin (beiden stierven in datzelfde jaar).
Om redenen van een steeds catastrofaler wordende financiële situatie scheepte Norwid zich drie jaren later in naar de V.S. om aldaar te leven van zijn picturale en sculpturale werk; na een kort verblijf keerde hij terug via Engeland naar Parijs waar hij de hem resterende achtentwintig jaren woonachtig was.
Levend in continue armoede, soms aan de rand van de fysieke ondergang, werkte hij in volledige afzondering, zo schuwde hij de lawaaierige Poolse emigranten-organisaties volkomen. Hij was een romantisch prototype. Nagenoeg niemand interesseerde zich voor zijn poëtische oeuvre, waarvan slecht een schamele bundel in 1863 uitkwam (bij Brockhaus, Leipzig), volledig genegeerd in een blinde wereld.
Een zestal jaren voor zijn dood kreeg de dichter ten slotte gratis onderdak in het Poolse asiel St. Kazimierz in Parijs waar hij tot zijn dood verbleef; zijn laatste rustplaats werd een massagraf op het kerkhof Mont-Morency. In een van zijn latere brieven had Norwid geschreven: ‘Een Pool te zijn is bitter brood.’
Pas ongeveer vijfentwintig jaar na Norwids dood werd - door de onbaatzuchtige inzet van de letterkundige Zenon Przesmycki - zijn oeuvre aan een totale vergetelheid ontrukt, Lazarus' literaire opstanding uit het ‘Gutenberg-pantheïsme’ (Norwid); geen schrijver heeft tot dan zo volledig welke vorm van erkenning dan ook ontbeerd - zelfs Hölderlin niet.
Bepaald het leeuwendeel van Norwids werk vormen zijn gedichten, in aantal minder is het (althans artistieke) proza en van minder belang blijken (vooralsnog) zijn toneelstukken.
De poëzie (al voor 1866) - dikwijls en terecht met de verzen van Gerald Manley Hopkins vergeleken - is in hoge mate (en vanaf den beginne) experimenteel: de extreme flexibiliteit van het metrum, neologismen en archaïsmen, geven Norwids gedichten op zichzelf al een wonderlijke identiteit. Qua stijl vaak omschreven als een lastig te definiëren voorvorm van het symbolisme blijkt uit het oeuvre inderdaad een dichterlijke neiging tot linguïstische complicaties, enigszins verwant aan een tijdgenoot als Stéphane Mallarmé (ook een uiterst ‘moeilijk’ dichter), hoewel Norwids frequente gerichtheid op maatschappelijk en kunstpolitieke thematiek weinig te maken hebben met het taalmystiek ingewijd zijn en soms overdadige esthetisme van de meeste symbolisten.
Tot de eigenaardigste elementen daarbij in zijn gedichten horen de duidelijke mengeling van extreme pathetiek met een sterk gedifferentieerde dikwijls verbitterde ironie en een snelle afwisseling van aforistische en retorisch wijdlopige momenten.
Zijn ‘eerlijkheid’, ook in de kringen van zijn kunstbroeders, mag spreekwoordelijk heten, geportretteerd bijvoorbeeld in het sarcastische slot van ‘Marjonetki’ (vertaling uit C. Milosz etc.):