| |
| |
| |
Maurits Mok
Het eerste en het laatste
I
Mens is het eerste en het laatste woord.
Hemel en aarde bewonen hem. De som
der wereld is bijeengebracht
in zijn organen. Zijn ogen zijn zeespiegels,
omgeven door een ronde horizon.
Alle geluiden en stilten worden
levend in zijn gehoor. Er gaat voortdurend
een tasten door hem heen, bezinning
die naar haar oorsprong en haar grenzen zoekt.
In zijn adem, in de gang van zijn leden
planten zich scheppingsritmen voort, getijden
van wateren, bewegingen van wind.
De zon ontwaakt in zijn haren, de nacht
legt in zijn oogholten haar donker neer
en breidt zich uit. Mens is het eerste
en laatste woord. Wie meer wil zeggen, ijlt
zijn angst na, maakt zijn koorts tot warmtebron
van het heelal. Inmiddels blijft
het raadsel ongerept, schuift jaar na jaar
voorbij, ziet geslacht na geslacht
de tijd vergaan tot mist en legt zich in
de eeuwigheid ter ruste. Lichamen,
verstoten buiten elke denkbaarheid,
wijzen met al hun verschrompelde leden
naar de dode windstreek van het niet,
vallen uiteen en worden opgelost
getuigen van het zijn, dezen alleen
kan ik omarmen met woorden, staande houden
in mijn stem totdat ook die
verdampt zal zijn en al wat heden is
ondergesneeuwd wordt door vergetelheid.
Daarom: nooit kan er zon genoeg zijn, nooit
kan zich de mens verzadigen zolang
hij alle bronnen niet heeft leeggedronken,
zijn spanning door de laatste vliezen breekt
en voor de vlammen van de waanzin staat.
De aarde wacht, haar huid, haar ziel, is rijp
eens en voorgoed. Iedere morgen stijgt
de eerste scheppingsdag boven de drempel
der kenbaarheid. Geen ogenblik
mindert het leven vaart, geraakt
de creatieve hartstocht buiten adem.
Steeds jagen en jagen de kernen, een woelende,
woedende dans, een kettingbotsing waar
geen splinter bij verspringt of reeds is hij
gevangen in een nieuwe dansfiguur.
Eeuwig bloeiende trossen, hangen
de zonnestelsels aan de takken
der zwaartekracht, de zenuwstrengen
van het heelal. Gigantisch huiveren
loopt door hen heen, wordt zichtbaar
in vurige vlekken, witte, rode
seinen van scheppingskracht, een kosmisch morseschrift,
boodschap die bij zichzelf terugkeert, onvermoeide
herhaling van het enige motief:
Wie aarde zegt, is elke dronkenschap
te boven, hij staat midden in het licht
dat water, steen en boom werd, levensvormen
van hier en overal. Wie aarde zegt,
haalt hoogte, diepte naar zich toe en drukt
hen samen tot de lengte van zijn armen.
De wereld reikt niet verder dan zijn kracht,
zij leeft en sterft met hem, haar spanningsveld
verplaatst zich met zijn voeten, middelpunt
en uiterste is hij, alom aanwezig
beschouwer van zichzelf, de deelgenoot
van eigen eenzaamheid, de spiegel en het beeld,
raadsel dat raadsel blijft aanzien totdat
zij zich verliezen in elkanders nacht.
| |
| |
| |
II
Dromen afgeschud, alleen gekleed
in zekerheden die als vuur en ijs
doorbijten tot het bloed, wordt omgang met
de wereld een aanhoudend tweegevecht,
een rooftocht naar geluk, omsingeling
van het verschietende moment, klauwgreep
der zinnen die niet loslaat eer de tijd
uiteenspat en een witte vonkenregen
door het verrukte lichaam rent.
De slaap, zeebekken waar men dag aan dag
uit bovenkomt, blijft aan de horizon
van het geheugen achter, fluistering
van nachtelijke ruimte vol verborgen
plantaardig woekeren. Het morgenlicht,
van bleke schaduwen doorkropen, houdt
de ogen een wereld van nergens voor,
een aangewaaid visioen, een negatief
dat langzaam kleuren, lijnen, een gezicht
onthult. De grote bloedsomloop
die hart en tijd verbindt, herstelt zich weer.
Men hoort hoe golven wind buiten het raam
door bomen spoelen, voelt zijn zenuwen
meetrillen met de zee en is nogmaals
een mens, een vreemd bevlogen aardwezen
met voelsprieten naar de onzichtbaarheid.
Hier ben ik, in dit huis, op dit omwaaide
eiland, steeds verloren, steeds gered
zolang ik nog éen sterveling
liefhebben mag, een schouder voelen die
het waaien opvangt of die tegen mij
zijn leven aanleunt. In het lijnenweefsel
van een gelaat opent de ouderdom
der schepping zich onmetelijk als in
het ploegspoor van de eeuwen in gebergten.
Wie vrouwenharen streelt, wandelt door wouden
en raakt de wortels van het leven aan.
Vrouw is het vleesgeworden woord. Dit uur
zou zonder echo zijn vergaan, had niet
een vrouwenstem mijn aarzelend ontwaken
in tintelingen omgezet, lichamelijk
herkennen dat de dingen in hun staat
van onontbeerlijkheid herstelt, muren vervult
met beschermende kracht, in tafels, stoelen,
vloerkleed, gordijnen glansplekken oproept, innigheid
van levende materie, warm als een oogopslag.
Nu is niets meer onmogelijk, de zwaartekracht
wordt opgeheven, mensen gaan elkander
in en uit, lopen als sterren om elkaars vuurkern,
zweven omhoog naar toppen van geluk,
drinken en worden gedronken, zonder
uitgeput te raken, in het nergens
van hun bestaan zo diep geborgen
dat zij zijnde het niet-zijn omhelzen,
eeuwige mond-op-mond-beademing.
Ik ben er. Wij zijn er. Gekleed in de tijd
van altijd, naadloze rok, gaan wij
het huis rond, ons bezielde onderdak.
Vierzijdig zeelicht heeft zich dertien jaar
vanaf de kim tot onze ogen uitgestrekt
en hen geladen totdat ook het donker
nog huiverde van die metalen gloed.
Nu, in een brede zomerwind, vergaat
die lichtwereld langzaam tot heugenis,
een verblekende achtergrond, terwijl
wij ramen en muren ontbloten tot op
hun onverschilligheid. Steeds holler klinkt
ons lopen tussen de open graven
van kisten en koffers, steeds kouder ziet
het huis ons op de zakelijke vingers
die bezig blijven tot in sarcofaag
na sarcofaag de wereld van voorheen
is bijgezet. Plotseling staan wij
in een tochtige verlatenheid, er sneeuwt
ruimte neer, een dode, witte jacht
door onze lichamen. Wij waden tegen
de wind naar buiten, doen de deur dicht,
lopen in vreemde straten, voelen langs onze slingerende
armen lucht glijden, onzichtbaar water,
moeten woorden zeggen en herkennen niet
de stem die antwoord geeft. Er komt hier geen
leven meer op. De uitgetrokken wortels
vinden geen houvast, slepen achter ons
over de stenen, maken het afscheid
tot een gebaar met gevoelloze handen
langs een bevroren oppervlak.
| |
III
Rooftocht naar geluk. Door de bewegende
nevel van een ongeboren dag
reden wij zuidwaarts, twee generaties
in een gemotoriseerd foedraal.
De polders kwamen nog adem tekort
om naar mijn hart te springen, pas de woudzoom
aan de landsgrens stond in volle zon
en hield zijn vroege herfstigheid met duizend
armen omhoog in de vluchtende mist.
Dit kon het groot moment zijn, maar de tranen
bleven hangen aan de voorruit, onverbiddelijk
beschermer tegen trage sentimenten.
Eer men kon opzien, was men kilometers
dieper in het glijdend paradijs,
spraken velden, huizen, lettertekens
andere talen, gingen er mensen
van nieuwe snit huns weegs, kronkelde rook
van onbekende kleur een schoorsteen uit,
vluchtige arabesk die werelden
opriep, bossen van donkere kracht
en geur, bijlslagen in onbewoonde stilte,
mannen die mompelend, met schemering
om hoofd en schouders, van hun arbeid komen,
water dat hun voetstap vergezelt,
bijna onhoorbaar, nauwelijks meer
dan ver geschuifel in het onderhout.
| |
| |
Liefde reikt niet verder dan twee armen
waarin men weg kan zinken. Het omheinde houdt
het onbegrensbare in stand. Iedere woonplaats
is, als men er leven en sterven wil,
meer dan de wereld. Honderden malen
dook uit de horizon een vreemde naam op,
kreeg in straten gestalte en was
alweer voorbij, vergeten, een ster
die amper had geschitterd. Al die mensen
waren daar nog en zagen levenslang
wat ik niet had gezien, voortrennend naar
een nieuwe zon, heuvelruggen op en af,
verloren aan het komende, het door geen naam
nog overschaduwde geluk. Kerktorens wezen
telkens weer het vergankelijke af
en werden weggevaagd. Hoe langer hoe blauwer
stroomde de dag ons in de ogen, zelfs het groen,
paars aangevlamd, begon vloeibaar te worden,
lekkende tongen, pinksterwonderen
die steeds in de materie gaande zijn
en haar herscheppen tot wat zij geweest is
en zijn zal, extatische omarming
van eigen machtsvolkomenheid.
| |
IV
Wat mensen leven doet: ervaring die
zich wil te boven gaan, innerlijk spanningsveld
dat in de wereld uit te breken zoekt, ieder moment
zichzelve op het spel zet, aan de rand
van leven en niet-leven balanceert.
Hier, in Europa's warme lendenstreek,
onder een najaarshemel waar de zon
een gouden brug sloeg tussen morgenmist
en avondrood, de zee onder een wolk
van licht schuilging, lichamen van geolied
ebbehout ruggelings in hun luiheid
verzonken lagen, scheen ik plotseling
mijn wrijfvlak kwijt, zakte ik overal
in watten, vloeide mijn leefdrift uit
in zweet. Als een subtropisch weekdier
schoof ik onder de zon. Alleen bij avond kwam
mijn menselijke status overeind,
koelde mijn geteisterd vel zich aan
een vage bergwind die vermoedens gaf
van hoogte, vochtig ruisen, had ik weer
woorden om te zeggen of te zwijgen,
zat ik als toeristisch element
naast mijn levenshelft boven het zeegelispel,
begon uit te zetten en streek langs
de binnenzijde van de hemelschaal,
een denkend tastorgaan dat, telkens naar
eigen beweeggronden terugverwezen,
al sprakelozer en al zwaarder werd,
gewillig weerkeerde naar zeeniveau
en door de lauwe lanen van het donker
min of meer berustend slaapwaarts ging.
Darmstelsel van een stad, straten en trappen
in een rotslichaam, een brok tot steen
bestorven vuur. Overal korstte
oud vuil of hielden vochtplekken
een oog op de krioelenden gericht,
mensenvolk, schemergestalten, honden en katten,
omademd door de lucht van een bezield
bederf, van sappen die gistten
en knaagden. De prehistorie bleef
onder de fundamenten wroeten, nooit
steeg hier de dag met volle schouderbreedte
boven een schepping van stilstaan noch omzien.
Tot aan het boveneind der trappen liep
de onderwereld door, haar wortels kropen
boven haar lichaam uit, stenen verschijnselen die
zich vastboorden in roest en gruis of bleven
hangen in stekels, spinrag, in een wildernis
die langs de rotsen voortwoedde, tot aan
de eerste kaaklijn van het hooggebergte
dat met zijn rug tegen het noorden stond.
Midden in het labyrint, achter een poort
vol zweet en schimmel, lag een kinderhandpalm
van licht dat rechtstreeks uit de hemel viel.
De huizen in de rondte hielden er
hun voeten in en wie naar binnen ging,
moest door die helderheid. Telkens wanneer
ik mij omhooggehijgd had, wemelden
er zonnen in mijn hoofd, vermoeidheid en
verrukking die in elkaars armen vielen.
Dan, na het dichtslaan van de deur, klom ik
een bocht door, naar een kamer met een wand
van ramen die de hemel en de zee
vierkant omklemden, visioen
van blauwe zuidelijkheid, vlam
die uit de tropen oversprong en hier
tot staan kwam; halfrond, saamgedrongen tussen
venstersponningen. Wie daar als mens
verscheen, werd aangesproken door een openheid
die met geen oog te dichten was, besef
dat naar zijn grenzen zoekt en voelt de aarde
bewegen, hemellichaam, satelliet
van het onkenbare, aan uiteinden
van trildraden roterend. Zonnigheid
wordt dan een gele mist, een ademwolk
die, voortgejaagd door levenloze leegten,
één ogenblik de aarde warmen kan
en daarna sterft. Een kleed van ijskristallen
blijft achter, lijkt die herinnering
aan leven in haar duisternis verstikt.
| |
| |
Of woei de kou niet aan van overzee,
maar kroop ze door de voetzolen omhoog,
vocht uit de rots dat angstzweet werd zodra
het, boven huiselijk niveau geperst,
in pees en zenuw van het menszijn drong?
Want wie de ramen in hun waarde liet
en sprak de vloeren en de plinten aan,
zag overal de klamme vingerafdruk
van ondermenselijke wraakzucht staan.
Het brood dat wij met argeloze tanden
te lijf gingen, baksel waaruit de zon
ons tegemoet straalde, beet plotseling
terug met vage schimmelachtigheid,
een voor- of nasmaak van verval, een niet
in tijd te situeren ondermijning
van onze rechtsgrond waar de levenslust
met onverbiddelijke argumenten
zich tegenin moest werpen, tweegevecht
dat ook gestreden worden moest bij nacht
wanneer de windselen van onze slaap
ons met dezelfde klamheid welkom heetten
en wij in onze lichaamswarmte scholen,
een krimpende strook eenzaamheid, een door
het water aangevreten diepzeedier.
Maar later schoven wij over het zand
der moedergronden droompaleizen binnen,
grotten vol dradenbundels, kleurgestalten
zonder begin of einde, in elkander
verstrengelde gebaren, door geen taal
te achterhalen, enkel in de glans
van het verwonderde herdenken even
te vatten en verloren voelen gaan.
| |
V
Alle arglist van de onderwereld, alle
jichtknieën en loopneuzen ten spijt,
waren wij iedere morgen weer
verlosten, jonggeborenen, met huid en haar
over de drempel van een schemerstaat
getrokken en met fonkelnieuwe ogen
omhooggeheven op de golf van licht.
Onze noordelijkheid, onze gematigde
structuur van hoofd en hand werd hier
langzaam uitbundiger, ondergedompeld
in een doorzichtig bad van weelden
dat onze huiden bruinde, onze haren
bleekte, ommekeer van fenomenen die
ons, mistige moerasbewoners, omschiep
in zuidelijke halfprodukten, dagenplukkers
onder palmenritseling waaruit zij
echo's opvingen van een verre zee;
avondgangers buiten westen, zonder richtpunt
aan een door geen zon bewoonde einder,
stilte die een paarse mantel omdeed,
zee en bergen in elkaar deed schuiven
en ergens op een top achter de wereld
lichtschijnsel als een rook liet voortbestaan.
De stad, de latere, de stenen woekertuin
rondom het labyrint, de huidziekte
der bergvoeten, de witte sporen die
voortkropen over plooien, richels, bulten,
en hogerop, wijd uitgezaaid, de stippen
der menselijke arendsnesten. Hier
verhief zich op het hechte fundament
van ijver, rekenkunde, achterdocht,
provinciaal gekonkel en gesis,
de grote melkerij, met berg en zee
als weidegrond, als veestapel het ras
van de vakantiekudden, door de welvaartsstaat
bedeeld met sociale zekerheid
en liefde voor een strelende natuur,
zeer verre achterhoede der selecte
stoottroeen die jaren her, bekleed
met het gezag van hun fortuin, de wegen
naar deze zon ondekten en de kust
bekroonden met de villa's van hun dromen,
nu witgeblakerd, afgebladderd, door
de daverende kudden ingenomen
of, prijsgegeven aan de dood, onhoorbaar
gemalen en verpulverd, steen voor steen.
Maar toch, de stad, de zomerkoningin
die met haar rimpels wist te koketteren,
blaséheid te vermommen als charmant
gepruil van een nog ongeschonden jeugd;
de stad, het oude troetelkind der zon
die zachte vingers lei op wonde plekken,
die de verkalkte eeuwen bloeien deed
en zelfs de dood een glimlach kon ontlokken;
stad, zon, tweeëenheid voor het aangezicht
der hemelen, gelieven die zich niet
uit hun omarming losmaakten aleer
zij aan elkander waren opgebrand.
|
|