| |
| |
| |
Kees Kuik
Tussen woede en wanhoop
Dagboek van Margaretha Ferguson 1948/1984
Op 3 november 1957 is Margaretha Ferguson aanwezig op een bijeenkomst ten huize van Jan en Annie Romein, waar prof. Wim Wertheim, met wie ze bevriend is, een causerie houdt over een reis naar India, Indonesië en China. Naar boven geloodst over een verveloze houten trap, zit ze in meer dan één opzicht ongemakkelijk op een bank temidden van de ‘de leidinggevende intellectuele linkse Amsterdamse elite’. Het boeiende maar nogal gekleurde betoog van Wertheim en het verontwaardigde verhaal van Annie Romein over mensen, die pas bevrijd uit het Jappenkamp, vroegen om make-up sets en zijden pyama's in plaats van om degelijk ondergoed, brengen haar in een recalcitrante stemming. Ze droomt weg naar ‘dronken in de soos hangen met planters die over hun koelies als vee praten. Omdat ik voel dat ik nergens bij hoor’. Als ze dit schrijft is Ferguson zevenendertig jaar en houdt al ruim negen jaar een dagboek bij. Bij gelegenheid van haar vijfenzestigste verjaardag, najaar 1985, verscheen Brief aan niemand, dagboekfragmenten 1948-1984. Na het Geheim dagboek van Hans Warren opnieuw een Nederlandse schrijver die ertoe komt een journal intime te publiceren. Weliswaar levert Ferguson zich niet zo onvoorwaardelijk uit als de Zeeuwse dichter bezig is te doen, maar in de literatuur moeten we toch terug tot de romans van Couperus om een Haagse dame te vinden die zich even gedetailleerd laat bekijken.
De uitwendige geschiedenis in de periode die dit dagboek beschrijft, is weinig opwindend en gauw verteld. In 1948 woont Ferguson met haar dochtertje in Utrecht. Ze is uit Nederlands-Indië gekomen, waar ze tijdens de oorlog drie jaar in een Japans kamp heeft doorgebracht. Daarover gaat het eerder verschenen dagboek Mammie ik ga dood. Een behandelende psycholoog raadt haar aan opnieuw een dagboek te gaan houden ‘om de kloof tussen u en de wereld’ te dichten. Nog hetzelfde jaar gaat ze terug naar Indië, waar het vastgelopen huwelijk met een scheepsofficier schipbreuk lijdt. In 1951 is ze opnieuw terug in Nederland en vestigt zich met haar tweede man en twee kinderen in Den Haag, waar ze de hele verdere periode die het dagboek bestrijkt blijft wonen. Die lokale stabiliteit betekent niet dat het de schrijfster ook geestelijk goed gaat. Rusteloosheid is een van de kenmerken van dit dagboek.
| |
Een greep uit de inhoud
Waarover gaat het in die honderden notities? In het begin vooral over eenzaamheidsgevoelens in een zeemanshuwelijk op een afgelegen plek in het naoorlogse Indië-Indonesië. Voorgoed terug in Nederland nemen aspiraties om te schrijven en te publiceren een belangrijke plaats in. Als het daar eindelijk van komt, blijft dat literaire werk een geregeld terugkerend onderwerp. Daarnaast lektuur, vooral van buitenlandse schrijvers: Henry Miller, Aldous Huxley en de hooglijk bewonderde Virginia Woolf. Poesjkin en Dostojevski worden in het Russisch gelezen en later is Proust een favoriet. Van de Nederlanders: Du Perron, Vestdijk, Anna Blaman en in later jaren Jeroen Brouwers. Er zijn ook bêtes noirs; met name onder de Nederlandse essayisten en columnisten. Zowel naar Kousbroek en Komrij, als naar Rubinstein (‘hekserig en aanstellerig’) en Karel van het Reve (‘die overschatte potsenmaker’) wordt bij herhaling uitgehaald.
Vanaf het begin blijkt uit haar lektuur ook een mondiaal gerichte maatschappelijke interesse. Boeken over India, het Amerikaanse negervraagstuk en Zuid-Afrika (lang voordat iedereen zich daar druk over maakte).
Er is een grote behoefte aan vriendschappen, ontmoetingen en gesprekken. ‘Het samenzijn met anderen dat me in leven houdt’ en ‘Ik leef op gesprekken. Ergens ben ik een vampier en voed me met mensenbloed’ (4-11-57). De praatzucht neemt zulke vormen aan dat het dagboek zich meer dan eens bezig houdt met de vraag of vriendschappen er niet onder te lijden hebben, vooral ook door een uitdagende en vaak agressieve opstelling. Verzuchtingen in de trant van ‘Kon ik er maar toe komen minder te praten’ (25-4-56) worden herhaaldelijk geuit.
Van de omgang met vrienden wordt uitgebreid verslag gedaan. De kring bestaat vooral uit wat ze zelf noemt ‘de Haagse kunstminnende bourgeoisie’, waarvan de leden elkaar ontmoeten op muziek- en voordrachtavonden. Min of meer hechte banden zijn er met de muziek-familie Andriessen, de voordrachtkunstenaar Albert Vogel, de schrijfsters Hella Haasse en Aya Zikken en met Josine Meyer (die van de correspondentie met Gerard Reve)... Ik merk dat ik bezig ben de zee in een kuiltje te scheppen. Beter is het in de voor een dagboek vanzelfsprekend disparate hoeveelheid aantekeningen enkele hoofdlijnen op te sporen en mogelijke ontwikkelingen na te gaan.
Vooraf moet er op gewezen worden, dat het dagboek zich uitstrekt over een periode van zevenendertig jaar, maar dat er geen sprake is van een evenredige verdeling van aantekeningen over die periode. Terwijl de eerste tien jaren niet meer dan zevenenvijftig bladzijden beslaan, tellen de laatste tien er tweehonderddertig. Een achttal jaren uit de middenperiode (van 1964 tot 1972) ontbreekt vrijwel geheel. Hoe zwaar de nadruk ligt op de latere jaren blijkt ook nog hieruit, dat de laatste zeven jaren meer ruimte krijgen toebedeeld dan de dertig voorafgaande sa- | |
| |
| |
Schrijverschap
Een eerste hoofdlijn vormt de ontwikkeling in het al even genoemde schrijverschap. Op 10 jan. 1952 vermeldt het dagboek: ‘Wat moet ik toch doen met mijn schrijflust? Eeuwig dagboek maken?’ Een half jaar daarna: ‘(...) dat ik nog steeds verwacht eens te zullen kunnen schrijven’ (1-7-52). En na weer een paar maanden: ‘Het schrijven... het is nog niet kwijt te raken (...) Ik zie de mensen telkens in het licht van een verhaal’ (10-10-52). Een jaar later is er nog niets gebeurd. ‘Ik voel een langzame stijgende wanhoop. Kon ik maar eens iets maken, en het rondsturen, naar honderd-en-één uitgevers’ (7-8-53). De rust ontbreekt om de vele ideeën die er zijn op te schrijven, ‘en vooral de volharding om iets geduldig, nederig, beitelend en schavend, enfin al die gemeenplaatsen - uit te werken’ (23-3-55). Toch komt er in de loop van dat jaar het een en ander op papier te staan en voorjaar '56 zijn vier verhalen klaar, die aan het oordeel van ‘min of meer geletterde vrienden’ worden voorgelegd. Uitspraken uit die omgeving ‘dat ze iets kan’, en de stimulerende lezing van Virginia Woolf's A Writers Diary helpen haar voort. Pogingen om wat gedrukt te krijgen (naast verhalen o.a. ook een artikel over Balzac en een Poesjkinvertaling) mislukken voorlopig, waarbij het teruggestuurd krijgen als minder pijnlijk wordt ervaren dan het eindeloze wachten op een reaktie van de uitgever.
Het zal nog tot juni 1958 duren voordat de verhalenbundel Anna en haar Vader door De Arbeiderspers voor uitgave wordt geaccepteerd. ‘Lieve God, ik dank u. Dit is het belangrijkste wat me kon gebeuren, het aller-allerbeste’ (23-6-58). Na nog weer een jaar ligt het bundeltje eindelijk in de boekwinkel en is het wachten op de kritieken.
Dat ondanks de strenge selektie die Ferguson uit de eerste tien dagboekjaren maakte, die langzame opgang naar het schrijverschap zo duidelijk is af te lezen berust niet op toeval. Het was het belangrijkste wat haar bezighield, van jongs af aan. In haar verloren gegane jeugddagboeken, zo noteert ze ergens, had ze al vaak beleden te willen leven om te schrijven.
Tot aan de cesuur in 1964 is Brief aan niemand grotendeels een schrijversdagboek. Maar dat betekent allerminst het relaas van een zegetocht. Daar is allereerst het geploeter op een altijd weerbarstige materie. ‘Schrijven is bepaald niet heerlijk’ (30-9-58). Wat wel heerlijk gevonden wordt is het concipiëren, het broeden op ideeën, en ook, als het verhaal klaar is, het voorlezen binnen de kring van vertrouwde vrienden. Daar komen doorgaans ook de gunstige reakties vandaan, die dankbaar worden genoteerd. Maar de officiële kritiek toont heel vaak weinig waardering of laat, nog erger, het werk onbesproken. Het dagboek registreert de teleurstelling daarover. Het gevoel van miskenning (‘misschien zit mijn enig gebrek in het tekort aan begaafde lezers’) leidt echter niet tot verbittering, zelfs niet tot ontmoediging. Wel tot afstandnemen van wat gezien wordt als tijdgebonden en modieuze vormen en normen van kritiek. Terwijl Ferguson zich op andere terreinen vaak onzeker toont, geeft ze hier blijk van een niet te schokken overtuiging. Met erkenning van de beperktheid van haar talent, meent ze een aantal dingen te zeggen te hebben, die anderen niet of niet zo aan de orde stellen.
De aktiviteiten die ze als schrijfster ontplooit zijn talrijk. Een aantal romans en verhalenbundels, een groot aantal boekvertalingen (o.a. het zevendelige dagboek van Anaïs Nin), reisboeken, literaire kritieken en portretten in dagbladen en tijdschriften. Dit alles bezorgt haar een tamelijk grote bekendheid, zich o.a. uitend in het frequent gevraagd worden voor het houden van lezingen en het zitting nemen in commissies, panels en jury's. Terwijl haar zelf officiële erkenning onthouden wordt, mag ze wel - zoals ze ergens ironisch opmerkt - als jury- of commissielid meehelpen gearriveerde auteurs als Mulisch of Hermans opnieuw te bekronen of voor te dragen voor een toelage. ‘Klein Duimpje die de reus wat extra-guldentjes in de hand drukt’ (30-6-80).
In latere jaren dringen andere interesses de literatuur, zeker als obsessioneel onderwerp, wat naar de achtergrond. Maar helemaal verdwijnen doet ze nooit, en als op de laatste pagina van het dagboek de balans wordt opgemaakt, is toch het laatste woord weer ‘voor de enige nog bij mij passende vorm van bezetenheid: die van het schrijven’ (31-12-84).
| |
Religie
Een tweede hoofdgedachte die zich in het dagboek laat nalezen is de ontwikkeling in het religieuze denken en voelen. Van huis uit had Margaretha Ferguson geen binding met een godsdienst. Haar vader was weliswaar van katholieke afkomst en haar moeder joods, maar beiden hadden van de religie volledig afstand genomen en hun dochter a-religieus opgevoed. Aanvankelijk is dan ook in het dagboek van religieuze overwegingen geen sprake. Maar in een wat warrige aantekening uit 1953 over niet te verdragen gedachten t.a.v. leven en dood heet het ineens: ‘Maar ik kàn niet, nu nog niet, overgaan tot religie (zoals ik het verlang, boeddhistisch getint waarschijnlijk)’ (25-8-53). In de daarop volgende jaren blijkt interesse voor paranormale zaken als spiritisme en telepathie, waarna geleidelijk aan belangstelling voor Oosterse mystiek toeneemt.
Er is het herhaaldelijk beleden geloof in het complementaire en de uiteindelijke eenheid van al het bestaande. Links en rechts in de politiek, lichaam en geest, Oosters en Westers, spiegelbeelden zijn het, geen tegenstellingen. Over yang en yin, over de groei naar een hoger bewustzijn, kosmisch besef en de vereniging met het absolute, over karma en tao gaat menige aantekening. Een veelheid aan aktiviteiten vergezelt het verlangen naar geestelijk inzicht en verlichting; van yogalessen en Tibetaanse of Javaanse groepsmeditatie (vaak in bedompte Haagse achterkamers) tot het deelnemen aan dromen-avonden en boeddhistische dagen. Soms neemt die belangstelling voor het mystiek-magische vormen aan waarbij ook van een welwillende lezer teveel gevraagd wordt. Dan geldt met name voor sommige aan Simple Simon ontleende
| |
| |
telepathische en paragnostische verhalen.
Wat bij alle ernst en gedrevenheid ten aanzien van mystieke en paranormale opvalt is dat er toch altijd ruimte blijft voor relativeren. Van religieus fanatisme is geen sprake. ‘Morgen weer yoga doen en t'ai-chi, helpt dat? Moet je zien wat dat mysterieuze en wijze oosten ervan terechtbrengt. Wat een puinhoop van armoede en ziekte en onderdrukking en wreedheid’ (23-1-80). Ferguson heeft ook oog voor het feit dat ze op allerlei bijeenkomsten doorgaans omringd is door mensen met wie ze buiten het religieuze weinig affiniteit heeft: kleinburgerlijke, onontwikkelde, vaak reactionaire lieden. Naar aanleiding van de eerste groepsmeditatie die ze meemaakt heeft ze het over poespas en ‘de tuttige verzameling vrouwen, helemaal gefundenes Fressen voor een karikatuur’ (30-8-72). Tegelijkertijd veroorzaken haar religieuze meningen en praktijken botsingen met de naaste omgeving en vervreemding van vrienden en bekenden, vooral ook door een onbeheerste getuigenisdrift. Maar ondanks alles is ze ervan overtuigd dat ‘dit’ voor haar de weg is. Vanaf het begin heeft voor Ferguson de behoefte aan religie verband gehouden met een wankel in de wereld staan. Een langs de weg van de Oosterse wijsheid willen ontstijgen aan de beperkingen van het ik, en vooral aan het lijden van het ik met zijn angsten, depressies en paniek. Vandaar de vele statements waarin uiting gegeven wordt aan het bewustzijnsverruimende besef van de betrekkelijke onbelangrijkheid van ‘dit even-in-de-tijd-gestolde-ik’. ‘We behoren allen tot het rijk van voor de geboorte en na de dood, dit is een fase’ (7-9-84). Maar na meer dan vijfentwintig jaar van toegewijde inspanning blijkt het nagestreefde ideaal van ‘buiten je ego groeien’ niet bereikt. Op 20 juli 1984 vermeldt het dagboek: ‘Wij, overgevoelige oude vrouwen, stikken in ons te zeer gekoesterde smartelijke ego. Tot nu toe heeft niets geholpen, dat wil zeggen ikzelf heb de
schaal van het ego niet kunnen doorbreken’.
| |
Politiek
Politiek-maatschappelijke situaties en verhoudingen vormen het derde onderwerp dat in het dagboek veel aandacht krijgt. Overigens niet van het begin af aan. Ofschoon de omstandigheden waarin Ferguson aanvankelijk verkeerde (ze woonde in Indonesië in de jaren waarin de onafhankelijkheid haar beslag kreeg) uitnodigde tot politieke stellingname, bevat het eigenlijke dagboek geen reflectie op dit belangrijke en emotioneel geladen onderwerp. Slechts in enkele later tussengevoegde brieffragmenten wordt gerefereerd aan de turbulente gebeurtenissen uit die jaren, waarbij opvalt dat ondanks een theoretische erkenning van het recht op onafhankelijkheid, Ferguson weinig waardering kan opbrengen voor de feitelijke aanpak door de Republik Indonesia en bepaald een afkeer heeft van het optreden van de communisten. Maar verder staat politiek in die jaren niet in het brandpunt van haar belangstelling. Ergens is sprake van ‘mijn socialistische jeugd en mijn kapitalistische volwassenheid’ (21-9-72). Het eerste slaat op het feit dat ze opgroeide in een fervent socialistisch gezin, het tweede op de lange jaren waarin ze vrijwel kritiekloos de gangbare normen en waarden van haar omgeving accepteerde. Maar daar zou verandering in komen.
Op 20 oktober 1975 is er plotseling sprake van ‘mijn maatschappelijk engagement, mijn China-betrokkenheid, mijn grondeloos diepe woede om wat macht machtelozen aandoet’. Het zou interessant geweest zijn in het dagboek het veranderingsproces in het politieke denken van Ferguson te volgen, maar die mogelijkheid wordt helaas niet geboden. De jaren waarin die ommekeer - als bij zovelen - zich blijkbaar heeft voltrokken (de late zestiger en begin zeventiger jaren) worden in het dagboek overgeslagen of uiterst summier behandeld. Er lijkt verband te bestaan met reizen naar Rusland, Soedan en vooral naar ‘het nieuwe China en het nieuwe Indonesië, waarover in een stukje verbindende tekst wordt gesproken, maar die verder buiten het dagboek blijven, omdat er aparte reisboeken over verschenen zijn.
Maar hoe onduidelijk de bronnen van de late bekering tot politieke stellingname ook zijn (Ferguson is de vijftig intussen royaal gepasseerd), duidelijk is in ieder geval dat het gaat om een fundamentele ommezwaai. Ze heeft het over ‘mijn oerwoede tegenover de volwassenen, de gevestigde wereld’ (11-1-76), noemt zich anarchist en verzucht: ‘Hoe kan ik mijzelf verhinderen maniakaal te worden in politicis, betweterig, intolerant, erger nog: karikaturaal’ (11-1-76). De radicalisering van de politieke overtuiging vindt plaats in dezelfde periode waarin ook de religieuze gevoelens een verheviging ondergaan en het magische denken dwangneurotische vormen dreigt aan te nemen. Tegelijkertijd is er een outburst van allerlei activiteiten, o.a. van schrijven en publiceren. Maar terwijl dat tij weer weg ebt en het mystiek-magische bijtijds in de hand wordt gehouden neemt het politieke denken en doen niet alleen een steeds grotere plaats in, maar wordt de stellingname ook steeds feller en militanter.
De belangstelling geldt vooral China en nog meer Indonesië, die herhaaldelijk bezocht worden en - terug in Nederland - het voorwerp zijn van allerlei samenkomsten en activiteiten. Ferguson bewondert Mao Zedong en diens revolutie en blijft dat doen als China zelf de bakens al lang weer verzet zijn. Wat Indonesië betreft, daarmee voelt ze zich tot in haar diepste wezen verbonden. Emotionele banden ongetwijfeld vanuit haar Indische jeugd, onverwerkte conflicten ook. ‘Maar het gaat veel verder. Ik zie mijn betrokkenheid op Indonesië als model, waarvan ik, mits ik me er voldoende op concentreer (...) alles kan ontdekken wat ik te weten wil komen over mens en wereld’ (27-5-78). Ze staat er keer op keer verbaasd over dat alles wat Indonesië betrekking heeft haar zo beroert; ze noemt het ‘mijn Es’ en ‘model van bewustwording’. Ze heeft het over haar ‘kruistocht (...) vóór een zelfstandig, vrij, waardig Indonesië, (...) dat nog steeds, en nu weer erger dan ooit, ondergronds moet blijven’ (1-4-78). De belangstelling is niet uitsluitend politiek gericht, ze geldt ook Javaanse mystiek en Indonesische literatuur. Ze leert de Bahasa Indonesia en houdt lezingen over Indonesische auteurs. In een roman, Elias in Batavia en Jakarta, geeft ze gestalte aan haar ideeën over het land.
| |
| |
Kortom ‘wat Indonesië betreft telt alles’ (5-3-79).
Het politieke wereldnieuws, van de neutronenbom tot de verkiezingsoverwinning van Thatcher, maakt haar ‘afgrondelijk somber’, maar ook strijdvaardig. Ze neemt zitting in comité's, doet mee aan betogingen en protestmarsen. ‘Zo voltrekt zich de revolutie. Overal begint dat met vergaderingetjes in besloten kamers, via adressen schrijven, stencils, zakelijke afspraken. Via vergaderingen in grotere officiëlere ruimten, tot het de straat opgaan’ (3-2-79). De woede om zoveel onrecht, onderdrukking, waanzinnige bewapening maakt de dagboeknotities steeds grimmiger van toon. De grootste afkeer geldt de machthebbers en de overheidsterreur. Tot zelfmoordgedachten toe. ‘Als ik het niet volhoud geef ik hier vast de oplossing: haat jegens de machthebbers’ (27-3-81). Een onverholen, zij het niet kritiekloze, sympathie voor communistisch geregeerde landen gaat gepaard met een fundamentele afkeer van de kapitalistische samenleving en ‘de naar boven gekomen onderwereld die ons regeert’ (12-12-84). De klacht dat ze met haar steeds linkser wordende overtuiging veel vrienden en kennissen van zich vervreemdt klinkt niet onbegrijpelijk. Kort samengevat kan men van de drie genoemde hoofdthema's in Ferguson's dagboek zeggen, dat het schrijverschap niet alleen de oudste papieren heeft, maar ook het diepst in haar persoonlijkheid verankerd ligt; dat de gedachtenwereld van de Oosterse mystiek haar leven minder ingrijpend beïnvloed heeft dan de bedoeling was van de vele en toegewijde inspanningen in die richting; en tenslotte, dat de laat verworven linkse, sterk anarchistisch gekleurde, politieke overtuiging diepe voren in het emotionele leven heeft getrokken.
| |
Waarom een dagboek?
In vergelijking met omringende landen worden bij ons weinig dagboeken gepubliceerd (al komt daar de laatste tijd enige verandering in) en scoren ze in de literaire waardering doorgaans laag. Literatuurpausen als Hermans en Mulisch b.v. hebben voor het genre geen goed woord over. Dat zal wel iets te maken hebben met een typisch Nederlandse hekel aan ‘het al te persoonlijke’. Dezelfde reden waarom onze beeldhouwkunst het zonder standbeelden moet doen zorgt ervoor dat in de literatuur autobiografische geschriften vrijwel ontbreken, (de serie ‘Privé Domein’ doet het dan ook met buitenlanders). Wat bewoog Ferguson om een dagboek te schrijven (en te publiceren, maar daarover straks). De aanleiding was, zoals al opgemerkt, van externe aard: ze begon er aan op psychologisch advies. Dat lijkt niet het meest geschikte uitgangspunt voor een boeiend journaal, zeker niet als de opdracht ook nog wil dat er geschreven wordt ‘over het gewoonste, meest alledaagse in uw leven’. Dat het dagboek desondanks geen psychologische case-history is geworden komt omdat Ferguson zich gelukkig niet aan de opdracht heeft gehouden. Als zij eind 1955, na een onderbreking van enkele maanden, haar dagboek opnieuw ter hand neemt en zich afvraagt wat het voor haar betekent, is de psycholoog als opdrachtgever uit het zicht verdwenen en staan persoonlijke motieven op de voorgrond. ‘(Ik) wil proberen om geheel vrijuit te schrijven (...) het komt mijzelf voor dat ik mijn oordelen en smaken in grote mate laat beïnvloeden door het feit dat ik het prettig vind om mensen te kennen (artiesten en zo, van dichtbij) en dat ik daardoor toch dikwijls níet eerlijk ben (...). Het (dagboek) moet toch iets gaan betekenen als een tweede, meer eigen en ongebonden leven’ (1-11-55). En even verderop in dezelfde aantekening is sprake van ‘uitlaatklep voor toch altijd aanwezige onzekere en agressieve gevoelens’.
Andere motieven blijken ook een rol te spelen, zoals de bij herhaling genoemde ‘dienst aan het nageslacht. Ik denk dat er toch veel instaat wat mensen later zullen willen weten.’ Maar ‘het gaat (ook) om helderheid verkrijgen, gevoelens uiten, je aan je eigen haren uit de put hijsen’ (25-1-84). Tegen het einde houdt Ferguson zich nog een keer uitvoerig bezig met de vraag waarom ze een journaal bijhoudt. In een kennelijk voor de vuist weg geformuleerde opsomming passeren zowel oude als niet eerder genoemde beweegredenen de revue. ‘Ik schrijf gewoon dagboek omdat ik er immense behoefte aan heb, en omdat ik het voel als een vorm van verantwoording afleggen, en als praten met mijzelf, en registreren wat er in en om mij gebeurt, en als een poging mijn bewustzijn onder de oppervlakte te drijven, en om zoveel gesprekken, opmerkingen, inzichten, voorvallen, gevoelens - niet te vergeten althans te kunnen terugvinden; en ook nog wel als een brief aan onbekenden-van-later, mochten die zich voor mij interesseren. En ook wel schrijf ik dagboek om dingen op papier te zetten die niet gezegd kunnen worden' (17-7-84)’.
Dat een dagboek zoveel verschillende doelen moet dienen is niet ongewoon. Proberen we in die veelheid enige ordening aan te brengen dan blijken twee groepen mo- | |
| |
tieven onderscheiden te kunnen worden. Op de eerste plaats heeft het dagboek voor Ferguson een - wat men zou kunnen noemen - therapeutische funktie. Trefwoorden die in die richting wijzen: uitlaatklep, zelfkennis, helderheid verkrijgen, verantwoording afleggen, aan eigen haren uit de put trekken, het bewustzijn onder de oppervlakte drijven. Daarnaast dient het dagboek een meer zakelijk doel: registreren om niet te vergeten, dienst aan het nageslacht, en - wat ergens genoemd wordt penoefening of kanaal naar het echte schrijven.
Tezamen vormen deze motieven een vrijwel volledige kollektie gangbare drijfveren tot dagboekschrijven. Interessant is daarom vast te stellen welke van de bekende motieven niet genoemd worden. Robert A. Fothergill, die de ontwikkelingsgang vn het Engelstalige dagboek heeft beschreven (‘Private Chronicles’ London 1974), onderscheidt twee hoofdklassen van redenen om een dagboek te houden: profit and pleasure; omwille van het nut of om er plezier aan te beleven. Alle bij Ferguson genoemde motieven vallen onder de noemer profit, utility. Dagboekhouden omdat het leuk is om te schrijven, of - een favoriete reden bij veel diaristen - om in latere jaren genoegen te vinden in een schat aan vastgelegde herinneringen, geldt kennelijk niet voor Ferguson. We horen nooit van onverplicht teruglezen in het eigen dagboek of van min of meer nostalgisch herinneringen ophalen. Melancholie om wat voorbij is kent Ferguson niet.
| |
Publikatie van dagboeken
Eeuwenlang waren dagboeken niet voor publikatie bestemd. De vroege, zeventiende en achttiende-eeuwse intimist (schrijver van een journal intime) dacht niet in de negentiende eeuw het gangbaar werd posthuum dagboeken geheel of gedeeltelijk te publiceren, gingen diaristen er rekening mee houden dat ook hun journaal ooit openbaar gemaakt zou worden. Pas in onze eeuw begonnen dagboekschrijvers zelf hun journalen in het licht te geven en werd het dagboek een apart literair genre met een wat gecompliceerd karakter: een in principe geheim geschrift dat niettemin de openbaarheid zoekt. Toch is die ontwikkeling niet onbegrijpelijk. Ook iemand die niet van plan is zijn dagboeknotities uit handen te geven, zal alschrijvend-voor-zichzelf-alleen de gedachte dat een ander over zijn schouder meeleest moeilijk kunnen onderdrukken.
Bij Margaretha Ferguson is die gedachte aan andere lezers al in een vroeg stadium aanwezig. Op 1-11-55 noteert ze: ‘Niemand schijnt het echt te menen, wanneer hij al schrijvende verklaart dat hij nooit door een ander gelezen wenst te worden. Ik verklaar dat zelfs niet, maar ik ben er steeds minder van overtuigd dat mijn schrijven de moeite waard is om door iedereen gelezen te worden. Maar helemaal heb ik de hoop nog niet opgegeven’. Vijfentwintig jaar later klinkt het zelfverzekerd: ‘Het dagboek zo te schrijven dat het bewust gericht raakt op publikatie’ (30-3-80). Niemand verwacht van een dagboek ijzeren konsekwentie van opvattingen en zelfs krasse tegenspraken moeten het er in elkaars nabijheid kunnen uithouden. Kort na de vorige aantekening lezen we dan ook: ‘Dagboekschrijven is praten met mijzelf. Als ik wist dat iemand het zou lezen kon ik het niet meer voortzetten’ (11-11-80). Toch wint de gedachte aan publikatie het tenslotte. De redenen die daarvoor genoemd worden zijn: dat onbekenden later mogelijk wat meer van haar willen weten; dat ze dingen die ze zelf ontdekt heeft aan anderen wil doorgeven; en tenslotte ‘geldingsdrang-motieven’. Die laatste konden wel eens heel belangrijk zijn. Zelf noemt ze het bekendheid geven aan opvattingen en ideeën aan een publiek dat op andere wijze niet bereikbaar is. Daarnaast neemt bij omstreden figuren, die zich miskend of tekortgedaan voelen, de geldingsdrang ook gemakkelijk de vorm aan van zelfrechtvaardiging. Brief aan niemand is ongetwijfeld ook een Apologia pro vita sua’, ‘Een antwoord aan mijn kritici’.
| |
Eerlijkheid
Dit brengt ons meteen op het punt van de betrouwbaarheid van dagboeken. Een van de aantrekkelijkheden van het genre is, dat je als lezer ervan uitgaat dat gebeurtenissen, gedachten en gevoelens naar waarheid zijn weergegeven. ‘Mon coeur mis a nu’ ‘Mijn hart blootgelegd’ noemde Baudelaire zijn dagboekachtige aantekeningen. Gewend aan literatuur als fiction, als verzinselkunst, ontkomt de lezer echter niet altijd aan enige achterdocht met betrekking tot het waarheidsgehalte van dagboekinformatie. Dat geldt met name voor een journaal dat, als geautoriseerd zelfportret, door een auteur bij zijn leven wordt gepubliceerd. In ieder geval is het zo, dat onder alle vormen van literatuur (waaronder de autobiografische) van het dagboek de sterkste waarheidssuggestie uitgaat. Karel van het Reve heeft het ooit (in een lezing over non-fiction bij Tolstoj) zo geformuleerd, dat het bij een dagboek ‘niet (gaat) om de waarheid, maar wat men in het Duits noemt de Wahrheitsanspruch van het geschrevene, niet of het waar is, maar of het pretendeert waar te zijn.’ Dat wil zeggen: ‘de schrijver neemt wat daarin staat geheel voor zijn rekening’ (Schrijvers in eigen spiegel, Den Haag 1960).
Waarheid of liever oprechtheid bij een diarist wil niet zeggen dat hij zich volledig blootgeeft. Ferguson geeft zelf de grenzen aan waarbinnen zij zich uitlevert. ‘Jean vroeg of ik werkelijk eerlijk was in mijn dagboek. Soms, maar volledig ben ik nooit, want als ik de bij stromen van gedachten en gevoelens moest opschrijven die tijdens het behandelen van een bepaald onderwerp door me heengaan kwam ik helemaal nooit klaar. En dan natuurlijk de pijnlijkheid van sommige verwerpelijke, verraderlijke emoties! Niet alleen zùlke blijven trouwens onbeschreven’ (11-9-58). Meer dan twintig jaar later komt ze op dat thema terug. Het dagboek heet dan ‘de plek waar je je zo min mogelijk laat vervormen of remmen door consideratie met welke ander dan ook. En nog verzwijg ik ook hierin veel, of zeg het anders, zachter, officiëler dan ik het voel’ (11-11-80).
Ik wil nog even wijzen op een boven- en een ondergrens die bij het dagboekschrijven blijkbaar onwillekeurig in acht worden genomen. Het is bekend dat dagboeken vaker worden opengeslagen in perioden van depressie of
| |
| |
in sombere stemming dan op geestelijk onbewolkte dagen. ‘Fijne dagen houden dagboeken kort’ wist Walter Scott al, die zelf een journaal hield. Maar is de ellende te groot dan wordt er ook niet geschreven. Dat de hoogste toppen en de diepste dalen niet of nauwelijks in kaart worden gebracht, daarvan zijn bij Ferguson duidelijke voorbeelden te vinden. Als na een lange aanloop en vele vruchteloze pogingen het eindelijk lukt een verhalenbundel uitgegeven te krijgen, gaat de vurigste wens in vervulling. Aan de vreugde wordt op de kortst mogelijke manier uiting gegeven. ‘23 Juni 1958. Lieve God ik dank u. Dit is het belangrijkste wat me kon gebeuren, het allerallerbeste. Nu mag ik dus beginnen’. Waarna het dagboek veertien dagen zwijgt. En wat de dieptepunten betreft: ‘26 Februari 1959. Nee, nooit zal mijn dagboek een volledig beeld opleveren van ons leven. Want als ik zo gedeprimeerd ben, zo weinig plezier in mijzelf heb als de laatste weken, dan kan ik er niet toe komen om te schrijven’.
Ik noem nog twee aspecten die onderbelicht blijven in Fergusons dagboek, beide behorend tot de inner circle van het persoonlijk leven, nl. de erotiek en het eigen-gezinsleven. Wat het eerste betreft geeft het dagboek niet veel meer dan wat terloopse toespelingen. De enkele keren dat er wat duidelijker over gesproken wordt lijken erotiek en seksualiteit eerder een bron van droefheid dan van vreugde of plezier. Een vroege aantekening heeft het erover ‘dat de seksualiteit me dikwijls zo down maakt’ (26-7-49). En als ze, veertig jaar oud, een beetje verliefd raakt luidt het commentaar: ‘wat vreselijk dat ik dat dus zal houden - always - terwijl mijn buitenkant verandert en verdort - en dan toch die levendige sensaties blijven houden, wat is het vrouwenleven toch verschrikkelijk’ (27-2-61). Af en toe is er een verwijzing naar ‘die Sexualität ...der frühen Jahre. Maar hoe weinig daarvan in Brief aan niemand is doorgedrongen blijkt als Ferguson aan het eind van haar dagboekselektie bekent, dat ze in het begin ergens een tussenzinnetje heeft ingevoegd dat ze ‘een beetje verliefd’ op iemand was, ‘terwijl in het echte dagboek bladzijden en bladzijden volstaan over deze obsessie’ (4-10-84).
Dat erotiek echter niet alleen iets is van vroeger blijkt uit de altijd waakzame behaagzucht (‘één brok koketterie’ noemt iemand haar waarmee ze zich zorgen maakt over haar uiterlijk en noteert dat mannen op straat nog steeds naar haar kijken. Zestig jaar oud noemt Ferguson drie ‘aangelegenheden die mij werkelijk raken, die mijn eigen, hoogst-eigen persoonlijk welzijn raken’ (18-1-80). Een daarvan is ‘mannen’. Meer wordt er niet over gezegd. Even spaarzaam zijn de mededelingen over het familieleven. De geboorte van een kind, echtscheiding en een tweede huwelijk worden slechts in een ‘voetnoot’ vermeld. De kinderen verschijnen zelden in beeld evenals de tweede echtgenoot, (die in andere publikaties Thomas heet, maar in het dagboek Alexander wordt genoemd) en die voornamelijk optreedt als steunpilaar voor ‘mijn kolossale afhankelijkheid’.
Al zijn er grenzen aan de onthullingsdrift, dat betekent allerminst dat Brief aan niemand geen openhartig boek zou zijn. In dat opzicht gaat Ferguson zelfs verder dan menig dagboekschrijver bereid is te gaan.
| |
Karaktertype
Een vraag die in verband met dagboeken wel gesteld wordt is of er een persoonlijkheidstype bestaat dat meer dan andere er toe komt een dagboek bij te houden. G.R. Hocke die in een meer dan elfhonderd bladzijden omvattend werk (Das europäische Tagebuch, Wiesbaden München 19782) honderden dagboeken uit vier eeuwen de revue laat passeren, meent dat er niet een bepaald karaktertype is aan te wijzen dat speciaal is aangelegd op het voeren van een dagboek. Hij heeft daarbij een breed scala aan dagboeken voor ogen, lopend van objectieve kronieken tot de meest subjectieve en persoonlijke journalen. Maar het dagboek is de laatste twee eeuwen steeds meer een subjectieve, op het eigen ik betrokken aangelegenheid geworden, en ook voor Hocke is het duidelijk dat zo'n dagboek bij voorkeur geschreven wordt door iemand met, wat hij noemt, ‘een introvert, problematisch karakter’. Het zijn vooral Franse onderzoekers geweest die het journal intime aan een psychologische analyse hebben onderworpen. Zij grepen daarbij, na de Tweede Wereldoorlog, terug op een van de eerste moderne persoonlijkheidstheorieën, die van de Groninger filosoof en psycholoog G. Heymans, die in het eerste kwart van deze eeuw een temperamentenleer ontwierp, die hij samen met de psychiater E.D. Wiersma onderbouwde met uitgebreid empirisch onderzoek. In Nederland zijn de door Heymans onderscheiden karaktertypen lange tijd populair gebleven (de kubus van Heymans!), maar in wetenschappelijke kringen werd zijn temperamentenleer al snel verdrongen door bijna gelijktijdig ontstane andere typologieën, als die van Jung en Kretschmer.
Alleen in Frankrijk bleef, zoals gezegd, het Heymans-systeem hoog gewaardeerd en werd er o.a. gebruik van gemaakt bij de bestudering van dagboeken. Dat deed met name Michèle Leleu in Les journaux intimes! (Paris 1952). Zij gaat daarin uit van de drie elementaire eigenschappen of grondtrekken die Heymans typerend achtte voor iemands persoonlijkheid, te weten emotionaliteit (de mate waarin iemand onderhevig is aan gevoelens), activiteit (de mate waarin iemand gemakkelijk tot handelen komt), en primaire of secundaire functie (de korte of lange periode waarin opgedane indrukken nawerken). Door combinatie van deze eigenschappen, elk met een plus- en een minpool, kwam Heymans tot het onderscheiden van een achttal temperamentstypen: het nerveuze, sentimentele, sanguinsche, flegmatische, cholerische, gepassioneerde, amorfe en apathische type. Uit zijn enquêtemateriaal bleek Heymans dat het sentimentele type (bij wie een grote mate van emotionaliteit samengaat met een zwakke aktiviteit en een secundaire functie) een sterke neiging vertoont tot zelfanalyse en dat onder deze groep meer dan tweemaal zoveel auteurs van een persoonlijk dagboek voorkwamen dan gemiddeld bij alle groepen. De latere Franse onderzoekingen, o.a. van René Le Senne, bevestigden dit gegeven. Bovendien constateerde zijn leerling Leleu, dat naast het sentimentele type eigenlijk alleen maar onder het nerveuze type (emotioneel,
| |
| |
inactief, secundair) en het gepassioneerde type (emotioneel, actief, secundair) schrijvers van een intiem dagboek gevonden worden.
Alvorens het dagboek van Margaretha Ferguson op het Procustusbed van een psychologische typologie te leggen, wil ik graag vaststellen dat ik als niet-psychologische niet over de instrumenten beschik om te kunnen oordelen over de intrinsieke waarde of onwaarde beschik om te kunnen oordelen over de intrinsieke waarde of onwaarde van de theorie van Heymans. Dat is ook niet nodig zolang het model bruikbaar blijkt om dagboeken en hun auteurs te typeren.
| |
Emotionaliteit
Uit de opsomming van persoonlijkheidstypen waaronder dagboekschrijvers bijvoorkeur gevonden worden blijkt dat een sterk ontwikkelde emotionaliteit in alle gevallen aanwezig is. Wat Ferguson betreft hoeft men niet lang te zoeken naar uitingen van die emotionaliteit. Daarbij denk ik niet op de eerste plaats aan de het hele dagboek door overvloedig gestorte tranen, maar eerder aan een aantal notities waaruit het besef van emotieve drijfveren voor het eigen handelen duidelijk blijkt. ‘Dit is wel een levenswet voor me: ik kan alleen maar dingen aanvaarden als ik ze met mijn hele leven voel, en het invalspunt is dan meestal het emotionele. En wanneer een binding op emotioneel gebied verslapt lijkt het of mijn wereld in elkaar stort, van de andere regionen gaat geen kracht uit (...). Ik geloof dat ik hierin wel een kernfunctie van mijn wezen heb ontdekt, in dit wortelen in het emotionele’ (19-11-57). Heymans stelde dat een duidelijk criterium voor een hoge graad van emotionaliteit gelegen is in de disproportie tussen aanleiding en reactie. Daarvan is bij Ferguson herhaaldelijk sprake. Wie huilend van ellende bij de t.v. wegloopt, omdat koningin Beatrix daar te zien is op bezoek bij Nederlandse militairen op oefening in West-Duitsland; wie niet langer wil leven omdat er mensen als Reagan en Luns bestaan; wie zelfs al dood wil als hij in de trein twee politieagenten een verwezen kijkende jongeman ziet opbrengen, zo iemand mag met recht het predikaat emotioneel dragen. Dat die emotionaliteit zich soms uit in lustgevoelens (b.v. bij het luisteren naar muziek), maar veel vaker in onlust, verdriet en woede is een regel die voor veel dagboeken geldt.
| |
Secundaire functie
Een tweede hoofdkenmerk dat volgens Heymans bepalend is voor iemands persoonlijkheid is gelegen in het feit of opgedane indrukken een korte dan wel lange nawerking vertonen. Bij mensen die overwegend denken en handelen op grond van hun actuele bewustzijnsinhoud is sprake van een primaire functie, terwijl degenen bij wie denken en doen vooral bepaald worden door (niet meer bewust aanwezige) vroegere ervaringen een secundaire functie vertonen. Kenmerkend voor verreweg de meeste dagboekschrijvers is dat zij secundair functioneren. Die secundariteit oefent haar werking op verschillende terreinen uit. Op het intellectuele plan zorgt ze ervoor dat ideeën en overtuigingen een sterk blijvend karakter vertonen. Zowel wat betreft haar schrijverschap als op religieus en politiek gebied is dat bij Ferguson het geval. Die vastheid van overtuiging valt te meer op, omdat ze op alle genoemde terreinen op heftige tegenstand of onbegrip blijkt te stuiten.
Duurzaamheid van affecties is een ander kenmerk van secundariteit. Hechtheid van vriendschappen noemt Ferguson meer dan eens levensvoorwaarde. Het hele journaal door blijven dan ook de namen van dezelfde vrienden genoemd worden, ook als ze intussen gestorven zijn. Nog andere constanten zijn opvallend: tientallen jaren een dagboek bijhouden valt daar evenzeer onder als het decenniën lang dezelfde flat bewonen. En wat de lange nawerking betreft, zowel de Indische jeugd, met name de neerdrukkende invloed van de ouders, als de kampervaringen hebben zware sporen achtergelaten. Indië, in geestelijk opzicht land van herkomst, blijft de jaren door zowel wrijfpaal als toetssteen.
| |
Activiteit
De derde bepalende eigenschap uit de typologie van Heymans beweegt zich tussen de polen actief-inactief. Actief heet iemand die graag en gemakkelijk tot handelen komt, ijverig en energiek is. Het is geen eigenschap waarin diaristen, en met name de intimisten onder hen, doorgaans uitblinken. Klachten over het verspillen van de tijd en het niet aan het werk kunnen komen klinken luid op uit talloze journalen. Zou dit ook gelden voor Ferguson, dan zou haar dagboek - gezien de al vastgestelde kenmerken - een schoolvoorbeeld zijn van een journal intime. Maar dat is op dit punt beslist niet het geval. Op alle belangstellingsgebieden vertoont F. een meer dan gewone activiteit.
| |
| |
Als schrijver laat gedebuteerd, op haar veertigste, heeft ze met vijfenzestig jaar een respektabel aantal publicaties op haar naam staan. Dertien boeken geschreven en niet minder dan dertig vertaald naast veel journalistiek werk. Nog bezig aan een roman en een boekvertaling schrijft ze op 12 september 1977: ‘Nu ik nog niet echt begonnen ben aan een project, niet aan het uitwerken van de talloze ideeën voor verhalen, zelfs niet aan een vertaling, nu ik voor twee weken genoeg artikelen heb ingeleverd voor Het Vaderland en voor twee maanden genoeg voor BZZLLETIN, nu ik deze week wil gaan werken aan artikelen voor Nieuwe Linie, aan het verder leren van de Bahasa Indonesia, aan het wat systematischer gaan leren van Italiaans, aan geconcentreerd pianostuderen, en aan het uitlezen van minstens één boek en minstens honderd periodieken - ‘... En dat is dan nog alleen maar het studeerkamerwerk. Even talrijk zijn de outdoor activities. Echte actieven handelen niet gedwongen door beroepsplichten of andere uitwendige noodzaak, terwijl bovendien tegenslagen of mislukking niet tot ontmoediging of opgeven leiden. Bij deze algemene regel is Ferguson de voorbeeldigste illustratie.
Voor zover uit het, in meer dan één opzicht onvolledige, dagboek conclusies getrokken mogen worden, kan men vaststellen dat met de eigenschappen emotioneel, actief, secundair Ferguson behoort tot het gepassioneerde type. Het gaat daarbij om mensen die, volgens Heymans, beheerst worden door hartstochten, d.w.z. ‘door sterke en duurzame emoties en door energiek, op de bereiking van blijvende doeleinden gericht willen’ (Inleiding tot de speciale psychologie 2dln., Haarlem 19322; waaraan ook andere gegevens betreffende de typologie van Heymans werden ontleend). All labels are lies; toch is het verleidelijk om aan de hand van Heymans en Leleu nog even verder te kijken naar wat kenmerkend genoemd wordt door gepassioneerden en hun dagboeken. Daar zijn dingen bij die ook voor Ferguson gelden, zoals een ongebreidelde praatdrang, geringe belangstelling voor kleren en eten, een neiging tot kritiseren, heftigheid van reacties en superlativisme. Maar naarmate aan het signalement van een karaktertype meer details worden toegevoegd neemt de gelijkenis met individuele ‘onderhorigen’ af. En een opmerking als van Leleu, dat onder dagboeken geschreven door gepassioneerden opmerkelijk veel vrouwen voorkomen (zij noemt o.a. Sophie Tolstoj, Marie Bashkirtseff, en Anne Frank) is weinig relevant, wanneer voor ieder van de genoemden een andere verklaring gegeven wordt.
| |
Vergelijking
Lezend in Brief aan niemand moest ik herhaaldelijk denken aan de dagboeken van een andere eigentijdse diarist, de Duitse schrijfster Luise Rinser. De overeenkomsten zijn frappant. Rinser, die dit jaar vijfenzeventig is geworden, heeft een groot aantal romans, verhalen, jeugdboeken en beschouwingen over allerlei onderwerpen op haar naam staan. Evenals Ferguson publiceerde ze een dagboek over haar gevangenschap tijdens de Tweede Wereldoorlog (ze wachtte als politieke gevangene onder Hitler op haar doodvonnis). Van haar dagboeken sinds 1967 geeft ze regelmatig delen in het licht. Vertaald is in ieder geval het eerste deel: ‘In aanbouw. Een soort dagboek 1967-1970, (Den Haag 1971).
Ook Rinser is een radicale socialist die in haar afkeer van de bestaande orde in de westerse wereld woedend uithaalt tegen vertegenwoordigers van die orde, van regeringsleiders tot politieagenten. Zoals Ferguson zichzelf de Zuidmolukse kapers hoorde verdedigen, zo verborg Rinser haar sympathie niet voor de R.A.F.-terroristen. Waar Ferguson de angst uitspreekt maniakaal te worden in politicis, schrijft Rinser: ‘Zum Teufel. Kan ik dan niets meer onbevangen bekijken, zonder politieke verbittering’ (Kriegsspielzeug. Tagebuch 1972 bis 1978!, Frankfurt am Main 1979). Dat beiden fel geattaqueerd worden op hun standpunten komt ongetwijfeld ook omdat zij door sekse, leeftijd en sociale status niet voorbestemd lijken tot zulk radicalisme. Ferguson geeft af op ‘de schemata der gehersenspoelde intellectuele westerse bourgeoisie’. Hetzelfde ‘Gehirnwäsche’ gebruikt Rinser om een openbare mening te kapittelen die uiterst negatief geprogrammeerd is op woorden als ‘Communisten’ en ‘linkse intellektuelen!. Beiden hebben speciale sympathie voor gevangenen en hielden voordrachten in gevangenissen. Overeenkomstig zijn ook hun mondiale belangstelling en reislust; maar de vele lange en verre reizen worden niet zozeer als toerist gemaakt; het zijn vooral verkenningstochten met een voorkeur voor landen waar linkse regimes bezig heten aan de opbouw van een betere maatschappij. Wat China is voor Ferguson, is Noord-Korea voor Rinser.
Even opvallend zijn de overeenkomsten in religieuze overtuiging. Hoewel Rinser van katholieke afkomst is en dat geloof niet verloochent, nemen vormen van Oosterse mystiek een overheersende plaats binnen haar geestelijke belevingswereld. Met eenzelfde ernst als Ferguson getuigt ook zij van haar geloof in Taoïsme en Boeddhisme, al kan daar blijkbaar alleen maar in vage, wat zweverige termen over geschreven worden. En in gevoeligheid voor het paranormale geven zij elkaar niets toe. Zoals Rinser zich door een zwarte vogel aan het venster laat aankondigen dat haar moeder ver weg stervende is, zo schrijft Ferguson na een vergelijkbare ervaring: ‘Dit is mij herhaaldelijk gebeurd. Ik denk dat door de stervende een soort boodschap wordt uitgezonden’ (19-6-82).
Bij zoveel overeenkomsten dringt zich ook een vergelijking op van het ‘soortelijk gewicht’ van beider dagboeken. Die confrontatie valt niet in alle opzichten in het voordeel van Ferguson uit. Rinser wint het in intellectueel opzicht. Zij is b.v. niet alleen thuis in Oosterse mystiek, maar ook beïnvloed door het Platonisme, joods Chassidisme en middeleeuwse christelijke mystiek. Rinser is ook een sterkere persoonlijkheid (evenwichtiger, overtuigender vaak, niet sympathieker, wel imponerender). In tegenstelling tot Ferguson die soms wat warrig is, formuleert Rinser altijd helder. Maar een deel van dat verschil mag zeker op rekening gezet worden van het feit, dat Rinser haar dagboek wel heel duidelijk voor publikatie heeft bewerkt, terwijl dat bij Ferguson kennelijk veel minder het geval is. De winst daarvan is een grotere
| |
| |
spontaniteit en openhartigheid. Waar Rinser graag als raadgever optreedt, altijd gelijk heeft en uit iedere konfrontatie als overwinnaar te voorschijn komt, geeft Ferguson zich veel meer bloot, etaleert naast haar overtuiging ook haar onzekerheid en zwakheden, noemt haar vijanden met name en geeft ze tegelijk genoeg stokken in handen om haar te slaan.
Een zo uitgebreide keuze uit een dagboek dat zich over tientallen jaren uitstrekt en gepubliceerd wordt bij het leven van de auteur is in Nederland een zeldzaamheid. De vierhonderdzevenendertig bladzijdig geïnteresseerde en geprononceerde persoonlijkheid. Het boek geeft voedsel zowel aan de nieuwsgierigheid als aan de zucht tot tegenspraak, voorwaarden voor een levendige conversatie. Wie het wat stroeve begin voorbij is blijft doorlezen in dit verslag van een leven vol activiteit uit ambitie en overtuiging, tussen woede en wanhoop.
| |
Onvolwassen
Er is een opvallende tegenstelling tussen het doelgerichte willen, de gedecideerde stellingname ten aanzien van eigen literair werk, politiek en religie enerzijds en een herhaaldelijk beleden onzekerheid, afhankelijkheid, onvolwassenheid anderzijds. ‘Ik kan geen verantwoordelijkheid dragen. Daarom durf ik niet te fietsen, kan geen autorijden leren, wilde vroeger mijn kinderen altijd bij anderen ondergebracht zien omdat ik het gevoel had dat ze daar beter te pas waren’ (16-9-80). ‘Je hebt een zwak ego’, zegt haar dochter ergens, en zelf verklaart ze over haar bijna twintig jaar oudere echtgenoot: ‘Alexander bouwt een borstwering om mij heen’ (9-3-59) en ‘heeft cement aangebracht tussen mijn chaotische fragmenten’ (12-9-77).
De indertijd door een psycholoog geconstateerde ‘kloof tussen u en de wereld’ blijkt het hele dagboek door een fundamenteel gegeven. Leven op gespannen voet met de ervaarbare werkelijkheid is de cantus firmus van dit journaal. ‘Ik voel me dieper en dieper gedesillusioneerd, op alle terreinen. Geheimzinnige, romantische perspectieven verdwijnen voor nuchtere werkelijkheid. Ik word eindelijk volwassen. Bah. Voor mij kan al die volwassenheid verrekken, al dat betrekkelijke, al dat rijpe. Een volwassen bestaan heeft voor mij geen smaak. Ik haat de protestantse westerse werkelijkheid. Ik haat de open, democratische, gedifferentieerde, van naastenliefde vergeven werkelijkheid! Ik haat de realiteit’ (7-1-64). De aantekening is kreterig, uitdagend, schopt tegen heilige huizen waarin de weldenkenden wonen. Wie als zevenenvijftigjarige schrijft: ‘Ik word eindelijk volwassen. Gadverdamme, wat heb ik daar de pest aan. Mantelpakkentrut’ (19-10-77), laat tot in de puberale formulering toe weten, dat hij de aansluiting gemist en zijn plaats in de werkelijkheid niet gevonden heeft. Wie zo door het leven moet heeft het moeilijk.
‘Brief aan niemand is het relaas van een moeilijk leven. Zonder te vervallen in een hinderlijke klaagtoon worden afschuwelijke feiten genoteerd. ‘Bijna mijn hele leven lang al word ik, vooral na een middagslaap, schreeuwend en huilend wakker, in absolute wanhoop en paniek’ (17-1-78). Perioden van geluk heten ‘wapenstilstand in de strijd met het vreselijke leven’. Dat schrijft ze in 1952 en dertig jaar later is het nog precies zo: ‘(ik) kan wel aldoor count my blessings, en desondanks weet ik geen raad’ (14-5-82). Gedachten aan de dood als verlossing keren dan ook periodiek terug. Als haar moeder sterft - zelf is ze dan drieëndertig - is ze jaloers op haar, en elders is sprake van ‘de blijde zekerheid, dat de dood komt’ (24-3-82).
Dagboeken worden vaak geschreven in crisisperioden. Naast oorlogs- en gevangenisjournalen kunnen de vele puberteits- en adolescentiedagboeken daarvan als voorbeeld dienen. Veel intieme dagboeken vertonen trouwens kenmerken die ook typerend zijn voor de adolescentie. Beroemde intimisten als Stendhal en Amiel zijn eeuwige adolescenten genoemd. In het zich bezeren aan de buitenwereld en het onvermogen tot adaptatie en integratie lijken veel dagboekschrijvers op adolescenten. In zijn Le Journal Intime (Paris 1963) concludeert Alain Girard: ‘De moeilijkheid om zich aan te passen, zou men kunnen zeggen, is een fundamentele trek in de psychologische structuur van intimisten’. Dat is precies wat Margaretha Ferguson van zichzelf zegt: ‘mijn eigen innerlijke constellatie: psychologisch bekeken immers onvolwassen, onaangepast’ (7-5-58).
|
|