Bzzlletin. Jaargang 15-16
(1986)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Illustratie: Ed Valk
| |
[pagina 41]
| |
I. Het huisje op de heiLaten we in een huisje op de hei gaan wonen, alleen met zijn tweeën, aan de rand van een dicht, diep bos: zwart en ondoordringbaar als je er vanuit de verte naar kijkt, maar van dichtbij is het geheimzinnig met lichte en donkere plekken, 's zomers klinken er vogelgeluiden en gonzende insekten, 's winters is het vol gerucht van krakende takken. Geen menselijk geluid dringt er door, maar het suizen van de wind is er altijd hoorbaar, zelfs op een bladstille zomerse dag, voor wie goed luistert. Een klein huisje moet het zijn, ervoor een heideveld waar bijen en hommels ijverig honing verzamelen, dat geurt in de nazomer, van licht violet tot diep paars gekleurd, door hazen en konijnen bezocht en door reeën die zich even buiten het bos wagen en altijd bevolkt door al die kleine diertjes die druk in de weer zijn zich in leven te houden. De zwarte bosrand achter het huis nodigt uit om erin weg te kruipen, je in het donker te verstoppen voor de mensen waarvoor ik bang ben en die ik wantrouw, die mij in de achter me liggende jaren zoveel kwaad en verdriet hebben aangedaan. Het is trouwens niet waar dat ik ze alleen nog wantrouw, eigenlijk wil ik graag van ze houden, maar ik moet het eerst weer leren en daarvoor heb ik behoefte aan eenzaamheid, stilte en bomen die het licht alleen gefilterd tussen hun bladeren laten stromen. Want het volle zonlicht is te fel, te meedogenloos en ik denk dat ik het nog niet kan verdragen. Lange wandelingen wil ik maken zonder een sterveling tegen te komen, want voor ik weer onder de mensen wil leven, me onder hen weer durf te begeven, moet ik eerst mezelf terugvinden, en daarvoor lijkt eenzaamheid mij onontbeerlijk. In vrijheid nu wil ik aankijken tegen die donkere bomenrij die in de jaren van gevangenschap symbool was geworden van alle levenskracht die uit mij was geweken; 's winters was hij bedolven door een dikke laag sneeuw of in de vroege morgen glinsterde hij van de rijp, zoals ook het prikkeldraad zacht was en donzig onder de sneeuwvracht. De hele winter en in het voorjaar staat de heide er kaal en zwart bij, dan tegen de zomer begint zij te leven, uit te botten en heel teer en voorzichtig te kleuren. Stug is de hei en prikkerig, niet uitnodigend om je er in je volle lengte op uit te strekken, zoals gras of mos, maar ze heeft iets betoverends dat van al die duizenden nietige bolletjes afstraalt die samen een paarse vlakte lijken te vormen.
Miljoenen lotgenoten zijn gestorven, volgens een boosaardig plan de dood in gejaagd, jij bent blijven leven en je moet je best doen het bestaan weer op te vatten waar je was gebleven. Maar intussen ben je ouder geworden, door je ervaringen geen drie jaren zoals de tijdrekening je leert, maar wel honderd jaar. Dat is de reden dat ik geen mensen meer wil zien, hen niet die mij dat alles hebben aangedaan, maar ook niet die anderen die wel lief zijn en er ook niets aan kunnen doen dat alles zo is gelopen, maar die nu toch, ondanks hun nabijheid, zo verschrikkelijk ver weg zijn en juist door hun medelijden voor mij zo onverdraaglijk. Alleen moeder met wie ik de oorlog ben doorgekomen, met wie ik heb overleefd, haar zal ik niet in de steek laten. Neen, voor haar zal ik zorgen zolang ze nog leeft. Ze is heel broos, teer en nietig en verre van gezond, altijd even mager, haar haren zijn nog zwart, de grijsgroene levendige ogen kijken je nog steeds met verwachting aan, ze heeft een voorname grote neus, haar hele gezicht is door verdriet getekend, waardoor ze er veel ouder uitziet dan ze is. Ze zal verzorgd en verpleegd moeten worden en helemaal zonder medische hulp zullen we het ook niet kunnen stellen. Ze heeft onnoemelijk geleden, al haar dierbaren heeft ze verloren, we hebben elkaar door de kamptijd heen gesleept, dus vanzelfsprekend laat ik haar niet aan haar lot over.
Af en toe ga ik boodschappen doen in het dorp, op de fiets, want alles zelf doen: brood bakken, wol spinnen, weven, breien, schoenen verzolen... Neen, dat begrijp ik best, dat lukt me nooit. En me helemaal verstoppen, leven als een kluizenaar is onmogelijk en dat hoeft ook niet. Ik wil best 's morgens bij de bakker een broodje kopen, melk en eieren halen bij een boer (zolang ik nog niet met voldoende kennis van zaken kippen en koeien kan houden), een praatje met hem maken over het weer, de kinderen en de vrouw, het gewas en het vee, en bij de kruidenier langs gaan; bij de groenteboer niet, dat hoeft niet, of het moest zijn voor bananen en sinaasappelen - want aardappelen en groenten verbouw ik natuurlijk zelf. Dat kun je ook uit boekjes leren en zonder ernstig risico door schade en schande wijs worden. Bij de bibliotheek in het dorp of in de dichtstbijzijnde stad, daar zullen ze me geregeld zien en niet alleen voor het opdoen van die praktische kennis als ‘hoe verzorg ik de kippen’ of ‘aanleg en onderhoud van de moestuin, de boomgaard, de kruidentuin.’ Veel geld heb ik niet nodig, bijzondere materiële verlangens heb ik niet. En een klein kapitaaltje heeft mijn | |
[pagina 42]
| |
vader in veiligheid weten te brengen, daar kan ik een tijdje van leven. Verder zal ik wel zien, in de oorlog heb ik geleerd dat je van heel weinig kunt rondkomen, zolang ik maar geen honger of kou meer hoef te lijden is het leven uit te houden. Me te verdiepen in al het moois dat stervelingen in de loop der eeuwen hebben voortgebracht, lijkt me een prachtig tegenwicht voor alle kwaadaardigheid van de ziel waarmee ik de afgelopen jaren heb kennis gemaakt. Want ik weet dat mensen niet alleen maar slecht en wreed en dom zijn, maar ook heel creatief. Een kunstenaar of een wijze heeft de mogelijkheid alle maten en grenzen te overschrijden. De gaskamer is ook een overschrijding naar het rijk van duisternis, de muziek van Bach daarentegen naar de wereld van het licht. Soms kan zo'n gedachte troostend zijn, een andere keer is het niet meer dan een intellectueel spel. Neen, ik ben niet graag meer onder de mensen en in de stad wil ik al helemaal niet wonen. In de ruimte van de natuur waar je de eeuwige cirkelgang kunt meebeleven, waar je troost kunt putten uit een altijd weer nieuw begin wanneer alles is verloren, daar lijkt het leven me nog het beste uit te houden. Daar wil ik ook zelf opnieuw gaan leven. Niet om alles te vergeten, dat zal niet mogelijk zijn, maar om mijn al te grote kwetsbaarheid te verliezen door het waaien van de wind tegen mijn huid, door de koestering van de warme zon tegen mijn ogen, door het striemen van de regen op mijn lijf. 's Avonds wil ik bij het brandend haardvuur zitten peinzen over alles wat is gebeurd, en bedenken hoe het nu verder moet met mij. Jaren zal ik nodig hebben om het antwoord te vinden op alle vragen in mijn kleine huisje op de hei... De werkelijkheid zou er anders uitzien. | |
II. De flatSamen met moeder ben ik de oorlog doorgekomen. Vader, broer Jochanan en zuster Roos en het grootste deel van de verdere familie werden de gaskamer in gedreven. Een paar familieleden zijn nog in leven en ik houd ook wel van ze. Ze doen hun best om voor ons de dagen enigszins draaglijk te maken en ze luisteren geduldig en nietbegrijpend naar onze onwaarschijnlijke verhalen. Maar ze luisteren, dat wel. Zestien jaar ben ik, bijna zeventien: een zielig kind met kaalgeschoren hoofd dat ik buiten onder een lelijk oud hoofddoekje poog te verbergen. Zonder veel succes overigens, want eens krijg ik een rijksdaalder in mijn hand gestopt van iemand die vermoedelijk bij de NSB was aangesloten en nu in mij een geestverwant meent te herkennen! Of misschien was het iemand die medelijden met me had: wat zielig zo'n jong kind, die heeft 't met een mof gehouden! Ik heb een ijzeren brilletje op mijn neus, een spichtig gezicht en loop in oude afgedragen kleren. In de derde klas van het lyceum werd de school abrupt onderbroken. Eigenlijk jammer, want leren was nooit een groot probleem. Maar niets aan te veranderen. Zonder eindexamen valt er ook te leven. En leven wil ik best, ik voel niet de minste neiging om daar een eind aan te maken. Als moeder er op een dag niet meer zal zijn, wil ik alleen blijven. Naar school wil ik in geen geval, dat staat vast. Niet tussen al die kinderen zitten, waar ik me al bij voorbaat doodongelukkig en alleen zal voelen, onbegrepen en ellendig, dat weet ik zeker.
Van de gemeente krijgen wij, als gerepatrieerden, vergunning voor een huurflat in Scheveningen: de woning heeft jaren leeg gestaan, er zitten geen ruiten in, overal grote vochtplekken en schimmel op de vloer, tegen de muren en het plafond, de grond met glasscherven bezaaid, waartussen rondgestrooid gescheurde blaadjes van een Hebreeuws bijbeltje, een herinnering aan de vroegere bewoners die waarschijnlijk de bekende fatale weg zijn gegaan. De hele boel moet eerst zo goed en zo kwaad als dat mogelijk is, worden opgeknapt. ‘Je moet weer naar school, Caro, je hebt er je leven lang spijt van als je dat eindexamen laat lopen! En je gebit moet nodig gereguleerd worden, en die houding van je, dat kan zo niet, daar moet je ook echt iets aan doen. Ik heb gehoord dat Mensendieck heel goed is. Het is heus niet verstandig om je van iedereen en alles af te zonderen. Je moet weer onder de mensen en zeker onder leeftijdgenoten.’ - Leeftijdgenoten, bah! Terwijl ik met mijn allerlaatste krachten aan het vechten was om vol te houden en ook moeder mee te slepen, waren zij met Canadezen aan het feesten en hadden al haast geen andere zorgen meer dan niet te dik en vooral niet zwanger te worden! Baby's zijn het in mijn ogen, kleuters, en daarmee in dezelfde schoolbank zitten als een oud kind met een grijze ziel lijkt me de ergste straf die me op dat moment kan treffen. Dat gebit, ja, schots en scheef staat het in mijn mond. Maar om het te laten reguleren ben ik eigenlijk al weer te oud. Toen ik daarvoor de goede leeftijd had, in het begin van de oorlog, viel er niet aan te denken. Het leven was onzekerder dan ooit, dan onderneem je zo iets niet. Je kunt nooit weten of er nu wellicht toch nog iets aan te verbeteren is. En wat die houding van me betreft, heeft ze ook al weer gelijk. Altijd heb ik, wat je noemt, krom gelopen, het hoofd wat voorover gebogen en met een ronde rug. ‘Niet altijd op de grond kijken,’ hoor ik mijn vader nog zeggen, en moeder: ‘kin op de borst en hoofd op.’ Het heeft dus niet mogen baten. Mijn getto-houding noem ik het zelf spottend en als ik het op een foto zie, erger ik me eraan, maar doorgaans ben ik me er niet van bewust en kan het me niets schelen. Mijn spieren zijn slap als draadjes uitgerekte wol lang nadat mijn gewicht weer op peil is gekomen, ja ik zelfs iets te dik ben geworden. Hollen en trappen lopen kost me nog steeds de grootste moeite, van enige spierkracht is nog nauwelijks sprake. De oude fiets die een Engelse familie mij cadeau heeft gedaan en waar ik verschrikkelijk trots op ben, kan ik nog geen stoepje ophijsen. Mijn moeder wil alles tegelijk regelen met de voortvarendheid en haast van iemand die beseft dat ze niet veel tijd meer te verliezen heeft en met de regelzucht die haar van nature toch al eigen is. Ze heeft gelijk en ongelijk. Ze had er beter aan gedaan me eerst wat rust te gunnen, me mijn droom te laten dromen met het rommelige gebit en de getto-houding op de | |
[pagina 43]
| |
koop toe, zodat ik weer thuis zou kunnen raken in het gewone leven en me met mezelf zou kunnen verzoenen, en met mijn omgeving: dat meelijwekkend kind dat overal werd nagewezen, met dat gemillimeterde hoofdje en met ervaringen die de meeste mensen hun leven lang niet opdoen, met al die onvoorstelbare, gruwelijke beelden nog vooraan in het geheugen, met zoveel onverwerkt verdriet. En aan de andere kant een jonge volwassene boordevol vitaliteit die zich een uitweg zoekt in zin om te leren, om veel in te halen, om lekker te eten, lange wandelingen te maken, van de natuur te genieten, kortom zin om te leven. Van het kind dat vroeger altijd zeurde met eten, aan tafel altijd het laatste klaar was, vaak geen pap, geen brood, geen taartje door haar keel kon krijgen, van dat kind is niets meer te bekennen. | |
III. Naar school.Nu moet er dus een school worden gezocht. Naar dezelfde school die ik vier jaar tevoren gedwongen had moeten verlaten, wil ik in geen geval terug. Tegen wil en dank laat ik me nu toch weer naar zo'n instelling toe sturen, ook wel met het gevoel dat het misschien niet helemaal nutteloos is. Wat ik de laatste jaren heb leren kennen schept een soort vacuüm, alsof die tijd als een onzichtbare, isolerende laag om me heen hangt. Zo stap ik op een dag naar de rector van die nieuwe school die niet onaardig lijkt, om me voor te stellen en te overleggen in welke klas ik kan beginnen. Hij kijkt me eens aan, rept met geen woord over mijn ongewone uiterlijk en vraagt op zakelijke toon: ‘Wat heb je voor plannen, enig idee welke richting je uit wilt?’ ‘'t Enige wat ik wil is zo snel mogelijk de school afmaken, eindexamen doen en dan, denk ik, naar Wageningen om bosbouw te studeren. Het is niet mijn keuze om weer naar school te gaan, maar het moet van mijn moeder. En misschien is het goedbeschouwd nog niet zo onverstandig, dus ik heb me er maar bij neergelegd.’ ‘Tja,’ zegt hij peinzend, ‘als het je ernst is met die studie, dan moet je wel naar de vierde. Zo maar ineens naar V beta, dat is een te grote sprong. Maar als je zou besluiten om alpha te gaan, dan zou ik denken: probeer het maar in de vijfde. Tenslotte is iedereen in de hongerwinter achterop geraakt.’ Hij pakt de zaak heel nuchter aan en daar ben ik hem dankbaar om. De beslissing is snel genomen: de vijfde klas is verre te verkiezen boven de vierde en omdat wiskunde toch nooit mijn favoriete vak is geweest, riskeer ik door de beta-keuze ook nog een jaar zittenblijven, waardoor ik genoodzaakt zou zijn vier volle jaren op de schoolbanken door te brengen - en daar moet ik niet aan denken - terwijl ik de talenkant met enig zelfvertrouwen tegemoet kan zien. De kans bestaat dat ik me daar wel doorheen kan slaan. ‘Probeer het maar in de vijfde,’ zegt de rector nadat hij mijn overwegingen heeft aangehoord. En zo gebeurt het.
Eerst onderwerp ik mij nog diezelfde zomer aan het reguleren door de tandarts. Hij is een aardige oude baas die me uiterst joviaal en vriendelijk tegemoet treedt. De kunst van het reguleren staat nog in de kinderschoenen en hij maakt ervan wat ervan te maken valt. Het uiteindelijk resultaat overtreft in elk geval verre de oorspronkelijke toestand. Omdat mijn kaak blijkbaar te klein is voor alle tanden en kiezen om netjes op een rijtje te staan, moeten er van die laatste vier worden getrokken, één aan elke kant van de onder- en bovenkaak. Te voet op weg naar hem toe - de tram rijdt nog niet buiten de spitsuren - verbaas ik me erover dat ik zo benauwd voor die behandeling ben: je hebt toch waarachtig wel voor heter vuren gestaan, denk ik. Natuurlijk valt het allemaal best mee. ‘Trek ze nou maar allemaal in één keer, ik zit hier nu toch.’ Maar hij weigert beslist: ‘Dat is niet verantwoord, veel te veel.’ Opgelucht wandel ik terug naar huis nog onder invloed van de verdoving. Als die 's avonds is uitgewerkt, komt de pijn opzetten en de volgende dag blijf ik met koorts in bed.
In september ga ik naar school en ik ben er, vooral in het begin, doodongelukkig, besef dat iedereen me raar en zielig vindt en zijn best doet dat niet te laten merken. Dat de leraar Engels met ons in de klas ‘De Koopman van Venetië’ leest waarin de jood Shylock een onmenselijke rol vervult, zal ik hem - overgevoelig als ik ben op dat punt - nooit vergeven. Engels is trouwens erg moeilijk voor me, want dat vak had ik nog niet eerder gehad. De Duitse leraar, die in die tijd iedereen tegen zich heeft, doet daarentegen uitgesproken zijn best ons kennis te laten maken met ‘het andere Duitsland’, het land van de dichters en denkers, van de toneel- en muziektraditie. Hij slaagt erin door de tegenkanting van de klas heen te breken en zijn leerlingen te boeien. Ademloos luisteren wij naar een oud 78-toerenplaatje dat ruist en kraakt, maar waarop de acteur Alexander Moissi in het Duits de sprookjes van Andersen voordraagt. Zijn tact en goede smaak, zijn enthousiasme stimuleren mijn liefde voor de literatuur, in het bijzonder voor de Duitse. En waarschijnlijk speelt altijd een rol mijn verwondering over dat volk dat zoveel waardevols heeft voortgebracht en zoveel beestachtigs bedreven heeft. Ik zal er niet in slagen dat raadsel op te lossen. Wij vieren zoals gebruikelijk Sinterklaas in de klas, nadat we tevoren hebben geloot wie aan wie een pakje met gedicht of surprise moet geven. Om beurten komen we naar voren om ons present in ontvangst te nemen, het te openen en het bijbehorend gedicht voor te lezen. ‘Voor jou, Caro,’ roept de jongen die telkens een pakje van de stapel neemt. Ik loop naar voren, pak het aan en peuter het touwtje los: om je haar te laten groeien
dagelijks je hoofd besproeien
en niet met het flesje knoeien
Terwijl ik de regels hardop voorlees, voel ik al het bloed wegtrekken uit mijn gezicht en wankelend op mijn benen loop ik terug naar mijn plaats met een krampachtige poging om mijn lippen tot een grijns te vertrekken. Een verlegen stilte blijft achter in de klas, niemand weet met de situatie goed raad of vindt het verlossende woord. ‘Stomme idioot!’ sist mijn buurvrouw tussen haar tanden | |
[pagina 44]
| |
en knikt me bemoedigend toe. De Sint-Nicolaasviering gaat verder.
Intussen werk ik keihard om de achterstand in te halen en ik merk dat de lessen en het schoolwerk voorzien in mijn grote behoefte om de leemten op te vullen en bovendien veel problemen en verdrietigheden thuis en buitenshuis compenseren. De resultaten worden gaandeweg beter en daar ik blijkbaar eerzuchtiger ben dan ikzelf had vermoed, doet me dat groot genoegen. Helemaal op eigen kracht lukt dat niet. Voor wiskunde ga ik naar bijles bij meneer Flipse die mij geduldig alles uitlegt wat ik gemist heb of wat ik niet begrijp. Onveranderlijk eet hij intussen twee boterhammetjes met een spiegelei en drinkt een beker melk. Bij hem blijf ik komen tot aan het eindexamen. Voor Grieks en Latijn neem ik bijles samen met twee jongens uit de klas, maar die lessen geef ik spoedig op. De jongens willen alleen hulp bij het huiswerk, terwijl ik extra wil vertalen. Dat kan ik zelf wel, denk ik, eventueel samen met moeder. Geleidelijk verdwijnen de onvoldoendes van het eerste rapport.
In de geschreven beoordeling die daar naast de cijfers gebruikelijk is, betreuren mijn leraren het dat ik zo ‘gesloten’ ben, ze beschouwen dat als een punt in mijn nadeel. Ze zijn behulpzaam en welwillend genoeg - over mijn vorderingen of over mijn ijver hebben ze trouwens geen reden tot klagen - maar van de uitzonderlijke en trieste omstandigheden waarin ik verkeer, begrijpen ze weinig. Het is ook in zeker opzicht gemakkelijker begrip te hebben voor het verdriet van een leerling die één van zijn naasten heeft verloren, want zo iets valt binnen onze voorstellingswereld, dan voor een kind zoals ik. Twee jaar heb ik in een kamp doorgebracht, ternauwernood ben ik aan de hongerdood ontsnapt, mijn familie is vermoord, dat gaat ons voorstellingsvermogen te boven. Wat overblijft is hun ontevredenheid over mijn gesloten karakter, terwijl zij toch zo hun best doen: waarom uit ze zich toch zo moeilijk? Mijn vriendinnetje Rona, met wie ik onder de les zit te kletsen: ‘Je moet nou maar eens ophouden over dat kamp.’ ‘Als meisje moet je toch eigenlijk nog leren dansen, dat hoort er wel bij,’ oppert mijn moeder. Ik ontken het niet, maar of het werkelijk nodig is, daar twijfel ik aan. ‘Ik wil niet naar dansles, ik denk er niet aan!’ ‘Neem dan een paar privé-lessen, dan kan je tenminste meedoen als je naar een feestje gaat.’ - ‘Nou goed dan.’ Een keurige heer van een bekende Haagse dansschool brengt me de beginselen bij van de foxtrot, de Engelse wals en de tango. De Engelse wals bevalt me. Met z'n tweeën zwieren we over het glanzend parket, die vreemde man en ik, het enige danspaar in die grote lege zaal en ik vergeet het potsierlijke van de situatie. Hij danst perfect en geeft me door zijn strakke leiding het gevoel dat ik de passen al bijna beheers. Luid galmt de grammofoonmuziek door de ruimte, in het fletse middaglicht zien de groene palmen tegen de wanden er wat fané uit. Natuurlijk ontbreken alle vrolijkheid en feestelijkheid die een dansles gewoonlijk gezellig maken geheel. Na drie lessen in één week geef ik er de brui aan. Materieel gaat het ons zeker niet slecht. Van mijn vaders vroegere werkgever ontvangt moeder een behoorlijk pensioen en met het geld dat hij in veiligheid heeft weten te brengen kunnen we zonder moeite leven. We bewonen een flat die intussen redelijk is opgeknapt. De muren zijn lichtgeel gesaust, het grote raam, met uitzicht op een plein, is voorzien van een slechte kwaliteit vensterglas vol ribbels en luchtbellen en in het midden door twee verticale latten onderbroken, omdat grote ruiten nog niet te krijgen zijn. De balkonkamer vóór is voor mij. Ik houd van het ruime uitzicht op het plein met de hoge wolkenluchten en de iepen die hun takken tegen de lucht laten zwiepen wanneer het stormt en dat komt zo vlak bij zee niet zelden voor. Midden op het plein staat nog een verlaten grijs betonnen bunker. De meeste levensmiddelen zijn nog op de bon. Maar wij als gerepatrieerden krijgen dubbele rantsoenen, zodat we ruim voldoende te eten hebben. Ook het potkacheltje met de brede platte pijp die horizontaal tot aan de schoorsteen loopt en waarop een ketel water staat te zingen, kan je met het dubbele kolenrantsoen roodgloeiend stoken. De her en der geleende spullen kunnen we geleidelijk door nieuwe vervangen. Het vreselijkste van alles, erger dan school en tandarts, vind ik de Mensendieck. Ondanks alle goede bedoelingen van mijn moeder en de lerares, heb ik daar zo'n afkeer van dat ik al na enkele lessen weiger er verder naar toe te gaan. De oefeningen bij Mensendieck doe je met bloot bovenlijf voor een spiegel en de schok die de confrontatie met mijn tot op het bot vermagerde lichaampje met de tot niets gereduceerde borstjes me heeft toegebracht, ben ik nog lang niet te boven. Die gebeurtenis heeft vier maanden tevoren plaatsgehad, in Duitsland, in de wildvreemde kamer van een boerenhuis waar we onderdak hadden gevonden in de periode na de bevrijding door de Russen tot aan de repatriëring door de Amerikanen. In die kamer stond ook zo'n grote spiegel en daarin heb ik mijn spiegelbeeld maar één keer willen zien... Ik wil niemand uitleggen wat ik aan die lessen zo afschuwelijk vind, maar moeder moet zich wel bij mijn beslissing neerleggen. Intussen ben ik zo ver gevorderd dat ik de fiets de paar treden van het stenen trapje kan optillen, maar met die houding is het nooit wat geworden. Misschien denkt iemand soms: wat jammer dat ze zo krom loopt.
En toch is het ook weer niet zo dat die twee jaar op school niets dan misère zijn. Er wordt een antieke tragedie opgevoerd en ik mag meedoen in een koor. We moeten eerst voorzingen en omdat ik zuiver zing, hoor ik bij de uitverkorenen. Maanden oefenen we de passen en de koren en ik geniet er intens van. De muziek en de verzen vind ik prachtig, de repetities zijn gezellig, hoewel er serieus wordt gewerkt, en onder het groepje koorleden ontstaat een soort saamhorigheid waardoor ik voor het eerst het gevoel heb erbij te horen en niet langer buitengesloten te zijn. In de antieke tragedie vervult het koor de rol van toeschouwer, de koorleden moeten alle emoties, angsten en verwachtingen van het publiek, op het toneel weergeven, zodat de toeschouwer in de zaal daarin zichzelf herkent. | |
[pagina 45]
| |
Terwijl we zo'n scène mimisch en zingend uitbeelden, hoor ik mijn naam roepen: ‘Goed zo, Caro, doe dat nog eens voor, je hebt het zo prachtig gedaan, alle ellende van de tekst zit erin.’ Ik heb werkelijk mijn best gedaan en hoewel ik volstrekt geen acteertalent bezit, kost het omzetten van gevoelens van doodsnood en angst in woord en gebaar me blijkbaar niet al te veel moeite. Bittere ironie! Ten slotte voeren we het stuk drie maal op in de schouwburg en dat is voor iedereen een grootse gebeurtenis. Maar ook het geklets en gegiechel met Rona onder de les, het weer aanscherpen van mijn verstand vormen samen het broodnodige tegenwicht tegen de deprimerende en beklemmende toestand thuis. Want daar is de situatie verre van rooskleurig. | |
IV. Moeder en dochterEen moeder en een dochter: samen zijn ze door de zwarte nacht van een concentratiekamp gegaan, samen hebben ze de laatste kruimel brood gedeeld, samen hebben ze op een armzalige strozak geslapen in ijskoude winternachten, ze hebben elkaar zoveel mogelijk bijgestaan, ze hebben tegen alle beter weten en tegen alle redelijkheid gehoopt op een weerzien met de anderen na de oorlog... en nu, nu wonen ze met zijn tweeën redelijk comfortabel, redelijk welgesteld, het huis is warm, ze zijn goed gevoed, behoorlijk gekleed, niemand loopt meer razend en tierend en scheldend met een stok achter ze aan... en nu lijkt alles mis te gaan. Nu lijken alle opgekropte woede, agressie, haat, alle spijt over de verloren jaren, alle onvervulde verwachtingen zich een uitweg te zoeken in onverdraagzaamheid jegens elkaar. Ze houden van elkaar, maar het lukt hun niet geduldig, rustig en begrijpend met elkaar om te gaan. Ze hebben een groot saamhorigheidsgevoel, ze delen het geheim van die paar jaren, maar de bevrijding heeft de innerlijke vrijheid niet gebracht. Ik wist al sinds de herfst van vierenveertig welk drama zich in Polen had voltrokken. Maar toen wist je nog niet zeker en ook de omvang van de misdaad was nog onbekend. Wanneer we dan op een winterdag, eind 1945, met zijn tweeën onze flat betrekken - nadat we eerst een tijdlang bij kennissen op een kamer hebben ingewoond - en wekelijks de lijsten van het Rode Kruis verschijnen met de namen van de doden uit de kampen, heb ik in mijn hart alle hoop al opgegeven de andere leden van het gezin ooit nog terug te zien. Maar moeder klampt zich aan de laatste strohalm vast: ook na de Eerste Wereldoorlog kwamen krijgsgevangenen die al tijden waren doodgewaand, soms jaren later terug. Zolang er geen zekerheid is, zolang ze het fatale bericht niet zwart op wit onder haar ogen ziet, wil ze er niet aan geloven en blijft ze hopen op een wonder.
Een moeder is achtergebleven met één van haar drie kinderen, de jongste, precies degeen die ze altijd het meest verwend heeft en vertroeteld. Daarom denk ik zo vaak: ze had veel liever de andere kinderen gehad dan mij, want met hen moest ze nog zoveel uitpraten wat onvoltooid was blijven liggen. Die gedachte maakt me verdrietig en omdat die onuitspreekbaar is, reageer ik dan weer nors en boos en ten slotte krijgen we weer ruzie die zich dagen voortsleept. Die gang van zaken herhaalt zich veel te dikwijls. Onze verschillende karakters moeten ook wel botsen, op haar driftbuien reageer ik met mijn humeurigheid en onredelijke verwijten, met al mijn machteloosheid en een nieuw conflict is al geboren.
Daar gaat de bel. ‘Ja, ik ga al,’ roep ik, nog nasnikkend en mijn tranen afvegend. Oom Josef staat voor de deur: een grote, grijze man, een indrukwekkende, enigszins gebogen gestalte, hoewel hij slecht ter been, je kan wel zeggen invalide is. Toen hij al lang volwassen, getrouwd en vader van drie kinderen was, met een groeiende dokterspraktijk, werd hij door kinderverlamming getroffen. Hij kwam er moeizaam overheen en het ontbrak daarna aan een goede revalidatie. Zwaar steunend op een stok kan hij nu een korte afstand lopen. Het ene been zet hij een flink eind vooruit, dan volgt met een doffe plof het rubber van de stok, waarna hij het andere been bijsleept. Daardoor heeft zijn hele gang een zware, dreunende cadans. Is de afstand te groot, dan rijdt zijn vrouw hem in een karretje, maar de weg van zijn huis naar het onze kan hij te voet afleggen. ‘Dag Caro, ik kom eens kijken hoe 't met moeder gaat en een kopje thee drinken. Zijn er moeilijkheden?’ zegt hij glimlachend en kijkt me vragend aan. ‘Ach ja, zoals gewoonlijk, het gaat gewoon niet,’ zeg ik bitter en loop naar de keuken om theewater op te zetten. Moeder heeft altijd tegen Josef opgezien en ze hecht buitengewoon veel waarde aan zijn oordeel. Zijn optreden, zijn stem, zijn woorden stralen een soort gezag uit en hebben een kalmerende invloed die we op zo'n moment goed kunnen gebruiken. Opeens is er een derde om tegen te praten en inderdaad klaart de lucht wat op en lijken de problemen niet meer zo onoverkomelijk, maar zijn ze na een tijdje tot ijle wolkjes verdampt. Aan de andere kant gaat het me op den duur steeds meer ergeren dat moeder zich tegenover Josef zo afhankelijk opstelt, bijna als een kind, terwijl ze toch werkelijk zelf wel tot oordelen en beslissen in staat is. En Josef laat zich die vaderrol maar al te graag aanleunen, want hij heeft een autoritaire aard. Maar ik moet erkennen dat hij meer dan eens de rol van vredestichter tussen ons vervult en dat is geen geringe verdienste van hem.
Het definitieve bericht van de dood van haar man en de twee andere kinderen - ongeveer een jaar na onze bevrijding - treft haar als een mokerslag. Ze is volkomen van de kaart en loopt dagenlang huilend door het huis. Zelf ben ik meer verslagen door haar reactie dan door het treurige feit dat ik immers al wist. Zoals ook elke bijzondere datum die een jaar rijk is, een verjaardag, Sinterklaas, Kerstmis, Oudejaar een vesting is die bestormd moet worden. Dagelijks loop ik met de valeriaanfles rond: kom, drink maar een slokje, het zal je goed doen! En soms helpt het echt. Soms ontvlucht ik het huis, fiets door de duinen of maak een wandeling langs het strand. Een andere keer doe ik mijn best om haar te troosten, maar omdat praten te moeilijk is, omdat ik altijd weer | |
[pagina 46]
| |
het verkeerde woord zeg, schrijf ik haar een brief wat me gemakkelijker afgaat. Ik kan mijn woorden dan beter wikken en wegen en haar misschien duidelijk maken wat ik ook werkelijk meen, namelijk dat zij door te leven het zwaardere lot te dragen heeft: Voor hen was het een kort afschuwelijk lijden, een abrupt eindigende nachtmerrie na een heerlijk leven waarin je ze alle liefde, aandacht en toewijding hebt gegeven waartoe je in staat was, en dat was heel veel, voor jou blijft het een levenslange pijn die je verder zal begeleiden. Maar het gaat toch om hen, dat vind je zelf ook. Voor hen is alles uitgeleden tot op de laatste druppel. Ze hoeven niets meer te lijden en jij moet er tenslotte vrede mee hebben en verdergaan. Daar krijg je ze niet mee terug, dat is ook jouw verdriet. Het is zo'n onvoorstelbaar groot verdriet dat allen die je nastaan en van je houden ervoor huiveren en je met eerbied tegemoet treden. Je mag niet langer rondlopen met dat verstikkend zelfverwijt omje eigen onvolmaaktheid, want uiteindelijk is dat een vorm van hoogmoed, als je het jezelf kwalijk neemt dat je niet volmaakt was. Je hebt je best gedaan en meer dan dat, je hebt ze met alle liefde die in je was ter zijde gestaan, hun leven lang, alleen... je hebt ze niet kunnen redden. Een zo zwaar noodweer - zoals je het zelf altijd noemt - heb je niet voorzien! Op de afscheidsbrief van Jochanan mag je met reden trots zijn, die toont je overduidelijk dat er bij hem geen spoor van ontevredenheid, laat staan van rancune tegenover jou bestaat. Integendeel, op zijn achttiende jaar was hij een man en elk woord van die brief getuigt van zijn liefde en aanhankelijkheid voor jou. Ik ben zelf verbaasd dat ze zo blij is met mijn brief. Een tijdlang doen mijn woorden haar goed en is er weer een opening om wat meer over dit pijnlijke onderwerp te praten. Zo is het tussen ons, we staan elkaar zo na en we kunnen zo slecht met elkaar overweg. En toch is van ons tweeën ongetwijfeld zij het opgewektst van aard en ben ik van nature veel zwartgalliger en somberder. Ze helpt me met mijn schoolwerk, vooral met Engels, Latijn en Grieks, voor welke vakken ik heel veel in te halen heb. ‘Kom Caro, kijk nou eens even wat er staat! Nee, we houden nog niet op, het is nog lang geen tijd, we kunnen nog best een half uurtje doorwerken, kom wees niet zo kinderachtig!’ Die geestelijke inspanning vindt ze heerlijk. Geboeid door de zwerftochten van Odysseus, de trots en het verdriet van Niobé, de vlucht van Aeneas uit Troje met zijn oude vader Anchises op zijn nek en zijn zoontje aan de hand, kan ze alles om zich heen vergeten en zich volledig concentreren op de problemen die zich voordoen bij het vertalen van de tekst. En waarachtig, bij de balkonscène van Cyrano de Bergerac, die we samen lezen omdat zij die zo mooi vindt, schieten haar de tranen in de ogen. Maar ook onze literaire uitstapjes eindigen niet zelden in een daverende ruzie met een welhaast voorspelbaar verloop: ik weet het wel, je hebt niks aan mij, je geeft niks om mij, ‘de anderen’ had je liever gehad. Een moeder en een dochter, bovendien in zo'n situatie, dat kan ook helemaal niet, dat is onmogelijk, roep ik uit. En zij snikkend: maar hoe moet het dan anders, het is nou eenmaal zo en we moeten toch samen verder, kunnen we het dan niet beter...? Ik weet het wel, het is wreed, het is gemeen, maar toch, zo'n gevoel heeft zich vastgezet, het is een bitterzoet verdriet dat ik verafschuw en koester tegelijk. Dan snel ik maar weer toe met de valeriaanfles, schenk voor ons allebei vijftien druppels in een glaasje water en langzamerhand komen we weer tot bedaren. Ik denk: zaten we maar buiten in ons huisje op de hei, had ik mijn zin maar doorgezet! Ons leven had zich dan in ongestoorde rust en vreedzaamheid voltrokken, in elk geval dat eerste jaar. Geen wanklank en geen botsing hadden onze vrede ooit kunnen verstoren. De natuur, het ruisen van de wind, de koestering van de warme zon hadden bijgedragen tot onze genezing. Want we beseffen zelf niet eens en niemand schijnt het te beseffen, hoe ziek we eigenlijk zijn en dat die duizend onzichtbaar bloedende wonden balsem behoeven en dat vooral rust zo'n balsem is. Niets hoeven, niets moeten... Dat in die eenzaamheid onze ruzies helemaal eindeloos geweest zouden zijn, omdat geen buitenstaander, geen oom Josef ooit als bliksemafleider had gediend, dat bovendien haar lichamelijke toestand voortdurende medische zorg vereiste, dat de last die we met ons meetorsten dezelfde was... Dat we als twee bovenaardse wezens met elkaar waren omgegaan, het behoort tot de schone droom die de werkelijkheid van alle dag aanvaardbaar moet maken.
Ik mag ook weer viool gaan spelen en krijg voorlopig een instrument te leen. Maar hoewel ik er blij mee ben, gaat het weer onvermijdelijk gepaard met duizend kleine pijnlijke herinneringen aan het vioolspel van Roos die er niet meer is... ‘Nee, niet juist dat concertje van Vivaldi, dat speelde ze altijd met vader, dat niet, daar kan ik niet tegen.’ ‘Mij best, we zoeken wel een ander, er zijn er meer die ik kan oefenen.’ De sonatines van Schubert, daar kan ik zelf nou weer niet tegen: we zitten in de beslotenheid van de huiskamer, de kachel brandt, de roomkleurige zijden lampekap verspreidt zachtwarm het licht, ik zit in een geschiedenisboek te lezen en Roos, die verder is dan ik op de viool en trouwens beter speelt, strijkt met vuur het jagend ritme waarop de paarden uit mijn boek werkelijker en sneller galopperen.
Een schoolfeestje, niet de moeite waard om er een woord aan vuil te maken: je gaat erheen of je gaat niet, je houdt er niet van of juist wel - tussen ons wordt het direct een levensgroot probleem. ‘Ik ga niet, ik heb geen zin en bovendien heb ik geen kleren. Schei alsjeblief uit met je gezeur!’ - ‘Je moet erheen, Caro, je moet jezelf niet altijd zo apart zetten. Een jurk kan je best lenen, daar hoef je niet voor thuis te blijven.’ Ik krijg een lichtblauwe tafzijden jurk te leen met een tulen rok, die ik 's middags sta op te strijken. Intussen heb ik alweer een behoorlijke jongenskop gekregen, dik, pikzwart en krullend. Mijn oude tante Anne strijkt er soms goedkeurend doorheen. ‘'t Wordt echt mooi,’ zegt ze, ‘veel mooier dan het was.’ Als ik dan 's avonds goedgehumeurd en nieuwsgierig naar de dingen die komen gaan - het is immers voor het eerst - te voet op weg naar school ga, staat moeder mij huilend na te zwaaien van achter het grote raam, omdat ik naar een feest ga, terwijl de anderen dood zijn. Dat | |
[pagina 47]
| |
zal ze altijd blijven zeggen: ‘de anderen’ dood, door de gaskamer. Maar dat woord komt nooit over haar lippen. Het is een ongeschreven wet, een soort gedragscode dat niemand uit de groep van de geslagenen ooit aan de ander vraagt hoe hij die jaren doorgekomen is. Was je ondergedoken, in welk kamp heb jij gezeten, het klinkt als een vloek, dat vraag je elkaar niet. Intussen vergeet ik op weg naar het schoolbal het frêle bedroefde figuurtje wuivend achter de ruiten en stort me met de klasgenoten in het feestgedruis, vastbesloten nu toch om de avond niet te laten bederven en echt mee te doen. We zitten bij elkaar, de meisjes van de klas, druk te kletsen en te lachen, er is maar een enkele bij die een vriendje heeft. ‘Wil je dansen, Caro?’ 't Is Louis die met grote passen op me af stevent en zich vriendschappelijk naar me overbuigt. We dansen nog vaker die avond en ik vind het heerlijk. Hij is zo aardig en zo hartelijk tegen me zonder dat ik het gevoel heb dat het uit medelijden is. Het lijkt er meer op of hij me werkelijk mag. Is dat erotiek? Van mijn kant niet, denk ik. Ik verlang eigenlijk maar één ding: erbij te horen, geaccepteerd te worden, niet langer buitenstaander te zijn. Die avond betekent voor mij een doorbraak in een proces dat al lang gaande was, maar ik had het niet opgemerkt: niet iedereen vindt je zielig en raar, niet iedereen denkt ‘wat ziet dat kind eruit!’ Louis geeft mij het gevoel dat ik ook de moeite waard ben, dat het gezellig is samen te dansen, te praten, te drinken en te lachen, samen vrolijk te zijn om niets, misschien alleen omdat je leeft. Een paar andere jongens vragen me ook nog ten dans en ik ben blij af en toe wat te kunnen uitrusten in de kring van de meisjes. Na afloop van het feest brengt Egbert me naar huis. Hij is een heel ernstige jongen die van oeverloze diepzinnige gesprekken houdt en daar houd ik ook wel van. We lopen samen pratend door de nachtelijke stilte en blijven onder de iepen op het plein nog heel lang staan. Hij vertelt van zijn toekomstplannen, dat hij filosofie wil gaan studeren en al zijn tijd wil besteden aan het uitdenken van wijsgerige bouwsels. Zou er ooit wat van terechtkomen, denk ik. Ik ben moe, ik wil naar bed. ‘Wel te rusten, Egbert, en bedankt voor het thuisbrengen.’ Met Egbert onderhoud ik sinds die avond een ‘praatvriendschap’. Natuurlijk hoort moeder me binnenkomen en ze roept me in haar slaapkamer om te horen hoe het is geweest. Ze is over haar verdrietige bui heen, hoort me belangstellend uit en geniet oprecht van mijn vrolijk verslag. Ik geef haar een nachtkus en verdwijn ten slotte naar mijn kamer. Op het plein is het doodstil, zelfs de bomen staan roerloos in het schijnsel van de maan. Maandag op school vertrouwt Rona me toe: ‘Louis vond dat je er zo mooi uitzag!’ Ik lach een beetje trots en een beetje verlegen.
Op de avond voor mijn eindexamen maken we samen, moeder en ik - ze is er in die tijd lichamelijk toe in staat - een lange wandeling door de duinen. Tegen de heldere nachtlucht schiet een regen vallende sterren omlaag. ‘Nou mag je een wens doen,’ zeg ik. ‘Voor mij is er niets meer te wensen,’ zegt ze treurig uit de grond van haar hart. ‘Maar ik weet het anders best!’ zeg ik lachend.
Wil je al gaan slapen, dan geef ik je de steek, of kun je nog even wachten? O ja, je boek, ik zal het halen en dan geef ik eerst de planten water, de keuken moet ik ook nog opruimen. Zal ik een kopje thee zetten? Dan maak ik je daarna klaar voor de nacht. Ik loop nog een eindje om voor ik naar bed ga, het is zo prachtig buiten. - ‘Maar maak het niet te laat, Caro, morgen is het weer vroeg dag.’ - ‘Ja, morgen misschien toch maar weer de dokter laten komen, je zou best eens bloedarm kunnen zijn.’ We drinken thee, ik scharrel nog wat in de keuken, zet de telefoon bij haar bed, sluit de gordijnen, wens haar goedenacht en glip zachtjes het huis uit, de zaklantaarn in mijn hand, de wolkeloze nacht, het donkere bos in. |
|