Senancour heeft het Franse oor gevoelig gemaakt voor de Duits vocale muziek.
In brief XXXVIII van Obermann - een roman in brieven-benadrukt de schrijver dat het romantische aan het oor toebehoort. In de geluiden heeft de natuur de meest krachtige expressie van het romantische gelegd, dit aspect wordt via het gehoor overgedragen. Geuren wekken voor hem snelle maar vage indrukken; het oog spreekt tot het verstand, niet tot het hart: men bewondert wat gezien is, men voelt het gehoorde. De stem van de beminde vrouw is fraaier en rijker dan haar gelaatstrekken.
Daarmee keren we terug naar Robert Musil die ruim een eeuw later zijn jonge Törless verliefd wist op de stem van een vrouw van wie hij zelfs de gelaatstrekken nooit heeft aanschouwd. Bij Törless wekt de muziek van haar stem een zinnelijke begeerte. De felle hartstocht van haar aria's ervoer hij als de vleugelslagen van grote zwarte vogels. Probeerde hij zich de acteurs voor te stellen die bezig waren die hartstochten uit te beelden, dan schoten onmiddellijk donkere vlammen voor zijn ogen op. Die duistere brand, deze zwarte vleugelslagen beminde hij onder de naam van de zangeres die hij nooit had gezien.
De liefde die opvlamt door de stem van la belle inconnue is een specifiek literair thema. Maar ook in een meer persoonlijke relatie tussen man en vrouw blijkt dikwijls dat de stem door middel van het gezongen lied de toehoorder zijn liefde doet ontdekken voor de executante. In George Sands roman Jacques (1834) is de liefdesverhouding van Jacques en Fernande beschreven. Hij was zich niet bewust van de intensiteit van zijn passie, maar Fernande's stem overtuigde hem van zijn liefde. Hij valt voor haar lied, haar stem. En Fernande peinst: ‘Jusque là il ne m'avait pas vue... De ce moment il m'a aimée’. Wat zij niet beseft is dat haar muziek een andere maar even felle kracht in werking heeft gezet, die van de herinnering. Muziek roept een verleden op. Jacques wordt diep ontroerd door een oude romance die Fernande voor hem zingt - diezelfde romance was eens vertolkt door het eerste meisje dat hij had liefgehad.
Deze drieëenheid van muziek-liefde-herinnering is- en ik kom daarop terug in een afzonderlijk opstel - een literaire gemeenplaats. Hier gaat het mij om een parallel tussen deze passage uit de roman van George Sand en een onovertroffen kort verhaal van James Joyce, het laatste in de verzameling Dubliners (1914), dat de titel ‘The Dead’ draagt.
In dit verhaal verzamelen zich de gasten in het huis van de ongehuwde maar muzikale dames Kate en Julia Morkan ter gelegenheid van het jaarlijkse kerstbal. Aanwezig zijn ook Gabriel Conroy, neef van de dames, onderwijzer en literair criticus voor de Daily Express, met zijn echtgenote Gretta.
Voor de maaltijd wordt er gedanst, gezongen en piano gespeeld. Tijdens het diner komt het gesprek - geleid door Mr. Bartell d'Arcy, een tenor - op de opera en de Italiaanse gezelschappen die in vroeger tijden in Dublin waren opgetreden. Na de maaltijd spreekt Gabriel enkele mooie maar holle woorden om de jaarlijkse dankbaarheid voor het jaarlijkse gebeuren uit te drukken.
De gasten vertrekken. In de donkere hal wacht Gabriel totdat Gretta gereed zal zijn om de terugtocht door de koude avond te wagen. Hij ziet zijn vrouw op de eerste verdieping van het huis staan, in de schaduw, leunend tegen de trap. Zij staat daar, roerloos, luisterend naar een lied in de oude Ierse toonaard dat op klaaglijk-schorre wijze wordt gezongen door de heer D'Arcy die tevoren had geweigerd zijn stem te gebruiken vanwege een lichte griep.
Door dat lied ‘Het meisje van Aughrim’ was Gretta in een opgewonden stemming geraakt, met een blos op haar wangen en schitterende ogen had zij naar de zanger geluisterd.
Dit lied overigens dat Joyce noemt, zou volgens de heren Hodgart en Worthingon (Songs in the Works of James Joyce: New York 1959, p. 6) een literaire variant zijn op het bestaande lied ‘The Lass of Rock Royal’:
O the rain falls down on my heavy locks
And the dew wets my skin
My babe lies cold.
In deze context blijft dit een terzijde.
Gabriel was innerlijk verwarmd door de wijze waarop Gretta de muziek had verwerkt en een gevoel van tederheid en sensualiteit doorstroomde zijn lichaam. Op de terugweg door het besneeuwde Dublin waren die gevoelens feller geworden en een heftig verlangen kroop in hem op.
Thuisgekomen blijkt Gretta volkomen afwezig, zij barst in snikken uit en bekent dat ‘Het meisje van Aughrim’ haar diep bedroefd heeft gemaakt. Dat lied was eens gezongen door een jongen, Michael Fury, in de tijd dat zij nog in Galway bij haar grootmoeder woonde. Toen hij had vernomen dat zij naar Dublin zou vertrekken, was hij ziek geworden. De avond voordat zij Galway zou verlaten, zag zij hem voor de laatste maal. Hij had zijn ziekbed verlaten om haar huiverend van de kou te vertellen dat hij niet verder wilde leven. Een week later stierf hij - hij was voor haar gestorven. Gretta had dit altijd geloofd zonder haar geheim met iemand anders te kunnen delen, zelfs niet met Gabriel.
Gretta's eerste reactie op de muziek had bij Gabriel gevoelens opgeroepen van tederheid voor zijn vrouw, van vreugde en verlangen. Het melancholieke lied wat Gretta's gedachten terugverplaatst naar de liefde van haar jeugd, de passie van een jonge en muziekgevoelige man die voor haar was gestorven.
Joyce besluit het verhaal met enkele magistrale alinea's. Gabriel ervaart een diepgevoelde sympathie voor de jonge Michael Fury van wiens bestaan hij zich nooit bewust was geweest. Door het raam van zijn slaapkamer tuurt hij in het duister van de nacht, terwijl Gretta slaapt. Het was weer gaan sneeuwen. Heel Ierland lag ondergesneeuwd.
In zijn slotregels geeft Joyce ons de meest aangrijpende muziek, die van de absolute stilte. In de vertaling van Rein Bloem zijn het deze regels: ‘Het sneeuwde ook op het eenzame kerkhof op de heuvel waar Michael Fury begraven lag. De sneeuw lag dicht opeen gewaaid tegen de gekromde kruisen en grafstenen, op de punten van het kleine hek, op het kale struikgewas. Zijn (Gabriels) ziel ebde langzaam weg, toen hij het zachtjes hoorde sneeuwen door het heelal en zachtjes sneeuwen als in het laatste uur over levenden en doden’.
Twaalf jaar voordat Joyce zijn serie Dubliners publiceerde, was van Louis Couperus De Boeken der Kleine Zielen verschenen. In één van zijn brieven schreef de auteur over de problemen die hij had ondervonden tijdens de schepping van de grote roman. In vrijwillige ballingschap (als Joyce) had hij geworsteld om de atmosfeer grauw en Hollands te houden. ‘Nu en dan lacht ook de zomer of schittert de sneeuw er even door heen, de sneeuw als doodsbeklemming op het einde van het Derde Boek...’ (27 mei 1902, mijn cursivering).
De schitterende passage waarnaar Couperus verwijst, vindt men in de hoofdstukken XIX en XX van het eerste deel van ‘Zielenschemering’. In de beschrijving van een ‘nacht van dood en sneeuw’ toont Couperus zijn stilistische meesterschap. In deze passage bijvoorbeeld: ‘Buiten sneeuwde het met groote vlokken. Uit een eeuwig land van den dood, als uit eeuwige hemelsteppen van eeuwigen dood vielen over de kleine stad den geheelen nacht de vlokken neêr’. Couperus wedijvert hier met de allergrootsten in de literaire traditie - de geestverwantschap met Joyce is opmerkelijk.
En wie denkt bij dit alles niet aan één van de fraaiste liederen die in de Nederlandse literatuur zijn voortgebracht? Zie hoe Nijhoff een slotstrofe aan ‘Het lied der dwaze bijen’ heeft gegeven:
Het sneeuwt, wij zijn gestorven,
huiswaarts omlaag gedwereld,
het sneeuwt, wij zijn gestorven,
het sneeuwt tussen de korven.