Bzzlletin. Jaargang 13(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] Jan Hombergen Gedichten Papagaai Waarom schenkt het mij voldoening als een butler de gedachte te zijn achter het welslagen van de avond. De haïtiaanse hoeren dansen, de heren leveren slag bij een glas rum, door mij aangedragen. Genotsvol wuiven zij as van hun pantalons. Slonzig hang ik rond in de keuken en hoor boven het feestgedruis de papagaai sinister zwijgen onder zijn donkerbruine lap, alsof niet ik, maar hij de bestierder is van dit alles, de nacht makend tot één grote verdwijntruc. De gesprekken worden ijler. De heren trekken zich van lieverlee terug achter de billen der prostituées. Een bezweert mij nog: we moesten niet van hoeren, maar van vrouwen spreken. Maar algauw ligt ook deze gedwee in de stilte der omarmingen. Wellustig mij van mijn taak kwijtend, hoe vunzig, verachtelijk, onzijdig, was ik de glazen. Let wel: met de kwast. Aldus mijn vingers niet tot getuigen makend, nu op het eerste teken van de geblinddoekte lorre, bewijzen moeten uitgewist. Hornwerderwad Van de wereld lang niets gehoord, één motorbootje slechts en op de zender een verhitte preek. Mijn lichaam is een tempel gods. Naakt spring ik van boord op de warme plaat. Als ik erg mijn best deed en de verstilde gilletjes van gruttoos brachten mij niet op andere, mooiere gedachten, dan hield ik nu een referaat over de gris-grisman. Maar de tijd vliegt, de vloed trekt aan en per slot, ik ben geen dichter. Liever verdiep ik mij, nu het nog kan, in de superbe glans van een pasgeteerde bolder. Max Niematz Max Niematz noem je mij en laat me aan mijn lot over. Op een klapstoel gezeten tussen dahlia's moet ik mijzelf verder verzinnen. Zelf verdwijn je in witte jurk tussen tuinhek en keuken, en ik kijk naar je als naar een oude film, een wat beduimelde foto. Alles stinkt ai naar zomer, alles hunkert naar werkelijkheid. Tussen ont- luikende schuttingen ben ik mijn eigen kreatie. [pagina 51] [p. 51] Assoean Tussen jou en mij weleer. Aan het verre eind gaat de kamerlamp dof onder. Waar eens tabak en suiker stonden, ligt nu de zachte krenking van het kunst- tapijt. Ik voel een weerstand als van water. Dienblad en draaitafel steken erboven uit, droevige resten, waarlangs ik mijn omwegen moet maken. In het verdronken komplex van je gezicht zoekt een snelle benarde vis onschendbaarheid, genade. Tombe Tussen de oren weer niets dan ruimte. Je herdicht je nukkigheid tot een fraai uitgelijnde tombe. En als hij af is, weigert men je met genadeloos medeleven de laatste zegen. Niemand wil je begraven. In de strakke wanden huist al kilte. Volmaakt genieten staat roerloos in de vaten van het marmer. Maar de nacht klopt verwoed onder zijn wit linnen. De wasvrouw schreeuwt je liefde toe. De uiltjes kirren. Saga Verzoenen wilde ik de voorjaars- bries met de kou in de schanzen en mijn starre armen met de geest van de spreeuw. De mieren had ik hoop gegeven op de rijkdom van mijn ingewanden. Wolken zou ik leiden, langs torens, langs grashalmen. Maar nu de lamp me in duister dompelt en het raam zich afkeert, vol nieuwsgierigheid, Waaraan zal ik nu hechten mijn aan zichzelf uitgeleverd hoofd, stamvader van stilten? Vorige Volgende