| |
| |
| |
Dirk Kroon
Gedichten
Hoogmoed
trotseert hij de gedachte
al is ook dat geen axioma
als hij een asbak uitklopt
begint hij pas te groeien.
sloeg hij het ding in splinters
om alles klein te krijgen.
dus komt hij soortgenoten tegen
Weerspiegeld in zijn ogen
Eén niet. Zij is de vrouw
beslechten zij hun tweestrijd
meteen kennistheorie van liefde.
Welk wonder heeft hij nog
| |
Terug
levend, zo lijfelijk hier.
Je omklemt haar en tracht
tot in ritme van hartslag
met haar samen te vallen.
Toch begin je omringende dingen,
Elk voorwerp, het staat er
Alsof het nog leven moet.
Alsof het nog moet beginnen.
Er is geen schaduw, er is
schijnsel steeds sterker.
kijk je terug op een droom.
| |
Paardenvolk
Kijk, als de keizer is gestorven
heeft het geen leven, geen vader.
Uit leem ontstaan paarden
Geen sterveling waagt het,
Zo schept men zich wetten,
respect voor een hogere macht
en het niemandsgebied dat geen
vorst alleen zal betreden.
Dynastieën tarten de grenzen,
zijn vrijwel uitgewist als iemand
van een ver verwant geslacht
een keizer met diens duizend ruiters.
in hoge waarde aangetast.
ooit trotser dan een god,
ligt in de moederschoot, de aarde,
| |
| |
| |
Gebied
Dit is geen landschap, het is gebied
dat niet gedeeld wordt door de levenden.
Het ligt alleen maar aarde,
alleen maar wemelende grond te zijn.
Erboven vogelparen, bijna vluchtig
voedsel zoekend voor hun volle nesten.
Waar ze gevaar zien maken ze een dwaalspoor,
zijn door omtrekkende bewegingen soms zo lang
onderweg, dat juist hun zwakste jong
door hongerige soortgenoten uit het nest gestoten
wordt en domweg naar beneden tuimelt.
Het valt niet mee hier rond te gaan
zonder schade aan te richten,
zonder heel voorzichtig leven te vertrappen.
Je wilt het niet maar doet het toch,
je gaat snel door de knieën. Het gras
is ook zo zacht, de liefste huid
liet zich nooit even lijdzaam strelen.
De aarde wreekt de toevlucht die je zocht.
Wanneer je opstaat zijn de halmen plat.
Je komt er niet van los, je staat doodstil
in landschap dat je niet betreden mocht.
| |
Dagverblijf
1
Ooit ging zich adel hier te buiten
aan zingenot van leven op het land
buiten bereik van vreemde ogen.
Het rijke huis uit zicht door coniferen
en ter verstrooiing voor een minziek paar
een doolhof aan het einde van de oprijlaan.
Wie was het die het veilig water eromheen
tot ‘Witte Singel’ doopte en zo mogelijke
binnendringers op een dwaalspoor bracht?
Hij was de laatste van een oud geslacht
en schrapte welbewust zijn naam uit de kronieken
voor hij ten prooi viel aan een razernij
waarin hij nacht na nacht zijn dode moeder riep,
tot hij de brand stak in het koetshuis
waar hij sliep en niet meer was te redden.
De vuurgloed keert in elke overlevering terug,
maar zwanen drijven ongemerkt als zwijgzame
bewakers rond de neergelaten ophaalbrug.
| |
2
Een streng gazon is afgezet
met tulpen die het ook niet kunnen helpen
dat het licht nu eenmaal niet te volgen is.
Scheefgroei tot in wortels steeds terecht
gewezen door de uitgelijnde zonnewijzer -
open bol, perfecte cirkelvorm op sokkel.
De aarde laat niet naar zich raden
waar ze stilstaat voor de ingang
van dit oud gebouw, dit nieuw gesticht.
Wie bleef steken in een al te sterk
beleefd verleden komt er nooit meer uit,
heeft zijn schimmen niet tot schaduwen verknipt.
Beter is degene die de papieren silhouetten
van zijn gekte aan een prikbord stak,
afscheid nam van al te lang bezeten eigennamen.
Hij mag vandaag de ziekenbroeder helpen,
alle klokken stellen op de zomertijd
en straks een uurtje in de voorhof wandelen.
|
|