Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
A. Ruitenberg-de Wit
| |
[pagina 39]
| |
naast de sneeuw, is de slaap. Er wordt hardnekkig geslapen in Het slot, bijna iedereen doezelt, dommelt, knikkebolt, valt op de meest onverwachte momenten pardoes in slaap, rolt letterlijk om. Ook ligt men veel in bed - de ambtenaren verrichten zelfs hun werkzaamheden veelvuldig in bed - men geeuwt, sluimtert, is verzonken in dromerijen en daarbij moe, dodelijk vermoeid. Ook K. zelf wordt ten slotte dupe van zijn slaap en vermoeidheid. Alles duidt op loomheid, vaagheid, droomtoestanden. Het vermoeden rijst dat we verplaatst zijn in een tussengebied, een grensterrein tussen dood en leven. L. VerbeeckGa naar eindnoot10. zegt: ‘de grenstoestand waarin Kafka's helden gebracht worden, verschijnt (...) als een ontvallen aan het gewone leven en een zich op weg begeven naar de dood’ en hij spreekt van ‘de ons bekende tussenzone tussen het werkelijke leven en de voltooiende dood.’ Verder merkt hij op dat ‘de grensthematiek bij Kafka een stuk van de diepste inspiratiekern van het werk blootlegt.’
Achterberg.
Hetzelfde kan van Achterberg gezegd worden, ook bij hem speelt, zoals bekend, de grensthematiek een grote rol. Zo is er in Anti-materie (968/996Ga naar eindnoot4.) sprake van ‘de slaapvertrekken’ als de plaats waar de zielen slapen na de dood en vóór de geboorte.Ga naar eindnoot9. Tot een soortgelijke conclusie komt Herman VerhaarGa naar eindnoot11. t.a.v. Het proces. Wat hij aangaande die roman naar voren brengt, geldt ook voor Het slot: ‘K.'s werkelijkheid is nu eenmaal niet de werkelijkheid zoals ze is, maar (...) zijn bewustzijn er van of misschien zelfs zijn innerlijke, onbewuste belevings- en ervaringswereld in geobjectiveerde vorm. (...) Dat we geconfronteerd worden met de wereld van het onbewuste, is een veronderstelling die eveneens door talloze aanwijzingen geschraagd wordt.’Ga naar eindnoot12. Kafka is vroeg in zijn leven in aanraking gekomen met geestesstromingen (theosofie, spiritisme)Ga naar eindnoot13., waarin de overtuiging heerst dat er een leven na de dood bestaat, dat tot op zekere hoogte een voortzetting is van het leven op aarde, in die zin dat de doden een soort droomleven leiden. De overledene zou zijn gedachten, herinneringen, voorstellingen, complexen als geobjectiveerde beelden, als werkelijkheid om zich zien en beleven. (vgl. de hierboven aangehaalde conclusie van Verhaar m.b.t. Her proces) Zo zegt K. op een goed ogenblik tegen Frieda (p. 203): ‘je was slachtoffer van de dwaling dat wat slechts ogenblikken waren, spoken, oude herinneringen, principieel voorbijgegaan en steeds verder voorbijgaand leven van vroeger, dat dat nog je werkelijke leven van nu was.’
Kafka.
Dat hiernamaalsvoorstellingen Kafka's belangstelling hadden, blijkt aan het eind van zijn roman Amerika (Der Verschollene), in het Oklahoma-fragmentGa naar eindnoot14., waarin de hoofdpersoon na zijn dood, op het eerste gezicht onverklaarbare, avonturen beleeft. De roman Amerika (opgezet in 1912) is geschreven in die jeugdperiode waarin Kafka met de theosofie in aanraking kwam en hij tevens voor de eerste maal in een sanatorium verbleef (1911). Het slot ontstond in of omstreeks 1922, Kafka overleed op 3 juni 1924. Dat hij in die laatste tijd - hij was toen al lang ernstig ziek en zich ongetwijfeld bewust van het feit dat hij niet lang meer te leven had - zich opnieuw met post mortem denkbeelden heeft beziggehouden, is niet onaannemelijk. Overigens is het lang niet uitgesloten en misschien wel waarschijnlijker dat Kafka door middel van zijn langjarige studie van de oude Joodse geschriften (Talmoed, Kabbala) met dit soort voorstellingen heeft kennis gemaakt. Ook Achterberg is in aanraking gekomen met theosofie en spiritisme, alsmede met de parapsychologieGa naar eindnoot15., de wetenschap die (o.m.) de eerstgenoemde terreinen tot studie-object heeft en ook hij heeft hierin stof voor zijn werk gevonden. In de Ballade waagt de gasfitter zich aan een zelfde avontuur als K. in Het slot, beiden zijn doorgedrongen in het ‘doodgebied’ (298) en streven naar hoger, verder gelegen doel. Je kunt het aan beide auteurs overlaten de betreffende gegevens in hun persoonlijke stijl en met de hun eigen gedistantieerde humor te verwerken. Dat hogere doel - en hiermee kom ik aan het derde element dat, naast de sneeuw en de slaap, bepalend is voor de betekenis van de roman - dat hogere doel wordt bij Kafka vertegenwoordigd door het slot en de heren. Veel Kafka-commentatoren hebben het slot als een soort hemel geïnterpreteerd en m.i. terecht. Men kan haast niet om die conclusie heen. Wel is het een ander soort hemel dan de ongenuanceerde zetel van goddelijk heil en gelukzaligheid, | |
[pagina 40]
| |
die in het algemeen spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Het is een sterk gestructureerd geheel, waarnaast en waaronder er plaats is voor tegenkrachten: ‘een koboldwereldje van tusseninstanties, die als boos antinomistisch principe in gnostische zin optreden’, aldus Max Brod.Ga naar eindnoot16. Het is inderdaad opmerkelijk hoezeer de gegevens van het gnosticisme toepasselijk zijn op de door Kafka geëvoceerde wereld. Het beeld dat in het gnosticismeGa naar eindnoot17. geschetst wordt van de inrichting van de kosmos en de plaats van de mens daarin, is in hoge mate verhelderend voor de toestanden die beschreven worden in Het slot. De wereld, volgens gnostische denkbeelden, is het maaksel van lagere machten, de ‘archonten’, die weliswaar indirect van God afstammen, maar de kennis aangaande en de toegang tót hem in de weg staan. Rondom de kosmos bevinden zich de zeven kosmische sferen, na de dood stijgt de ziel daardoorheen omhoog (dat is althans de bedoeling, het ideaal) en laat in iedere sfeer de psychische kledij achter, eigen aan de betreffende sfeer. Er is in Het slot dan ook veel te doen over kleren, evenals bij Achterberg.Ga naar eindnoot9. Het gewijde karakter van het slot wordt o.a. duidelijk in een passage op p. 81: ‘Als K. naar het slot keek, was het soms of K. iemand observeerde die rustig voor zich uit zat te kijken, niet verzonken in gedachten en daardoor van alles afgesloten, maar vrij en onbekommerd alsof hij alleen was en niemand hem observeerde; toch moest hij merken dat hij geobserveerd werd, maar het raakte zijn rust niet in het minst en waarachtigje wist niet of het oorzaak was of gevolg - de blikken van de waarnemer konden er niet op gericht blijven en gleden weg.’ De bewoners van het slot zijn de heren. In Kafka's boek spelen zij een dominante rol. De conclusie, of op zijn minst het vermoeden ligt voor de hand dat zij engelen zijn. In ieder geval zijn er verscheidene aanwijzingen voor hun verhevenheid, bij voorbeeld: de waard van ‘Zur Brücke’ huivert van eerbied voor ‘de heer waarvoor hij K. hield’ (p. 8), er is sprake van ‘de heren boven en hun genade’ (p. 22) en zij worden ‘eeuwige werkers’ genoemd, met een zelfde uitbuiten van de dubbele betekenis van een woord als ‘eeuwig’ dat we van Achterberg kennen: de eerste betekenis, die zweemt naar ‘heilig’, gaat schuil onder de alledaagse, die verbonden is met de connotatie van een irritant nooit-aflaten. Ofschoon de heren dus veel van engelen hebben, zijn het wel engelen van een bijzondere soort. Naast een vleug van heiligheid hebben zij ook boosaardige trekken, wij zouden geneigd zijn de naam demonen te gebruiken. Ze lijken als twee druppels water op de zojuist genoemde archonten, die naast het numineuze ook minder aantrekkelijke eigenschappen hebben, o.a. hun losbandigheid, een veel voorkomende en haast gewaardeerde eigenschap in het gnosticisme. Daarvan ontmoeten we ook staaltjes in Het slot. De ‘Herrenhof’ is in principe alleen toegankelijk voor de heren en hun dorpssecretarissen, die trouwens ook nog bijzonder indrukwekkend zijn. De waardigheid van de heren wordt onderstreept door hun kleding, er is in het slot veel te doen over kleren, zoals hierboven al opgemerkt. De heren, ambtenaren en secretarissen dragen glanzende, zijden en vooral nauwsluitende kleren, het ‘kostuum van de dienst’. Kleren, glanzende kleren zijn een bekende metafoor voor het verheerlijkt lichaam.Ga naar eindnoot9. Cf. ‘het feestkleed dat nimmer veroudt’ in een kerkelijk lied. Behalve door hun kleding onderscheiden de heren zich ook door hun snelle lichte loop, ze vliegen bijna. Ook daarin gelijken zij op engelen. Engelen worden verondersteld te vliegen, hun (verheerlijkte) lichamen zijn licht in beide betekenissen van het woord. De allerhoogste heer en opperheld die we leren kennen, is Klamm, hij is ‘directeur’. Klamm is een kaleidoscopische figuur, we ontvangen de meest tegenstrijdige berichten over hem. Soms lijkt het wel of hij God voorstelt. De waardin van de herberg ‘Zur Brücke’, een feeks die niets nalaat om K. het leven zuur te maken, kijkt ‘haast knielend’ door het sleutelgat naar Klamm, een andere vrouw vouwt haar handen voor een brief van hem, Klamm zal K. ‘nooit voor zijn aangezicht laten verschijnen’ lezen we elders in hiëratische taal. Hij draagt als enige altijd een zwart jacquet met lange panden of hij lijkt een adelaar ‘daar hoog boven’ die kringen trekt in de lucht, maar ook zit hij wel heel banaal bier te drinken. Olga, ook al een vriendin van K., merkt dan ook op: ‘een man die je zo vaak graag wil ontmoeten en die je zo zelden bereikt als Klamm, neemt in de verbeelding van de mensen gemakkelijk verschillende gestalten aan.’ Er is wel verondersteld dat Klamm het Zelf voorstelt, de naam die C.G. Jung geeft aan de met God verbonden kern van de menselijke persoonlijkheid. Volgens deze opvatting is het niet verwonderlijk dat Klamm varieert in overeenstemming met het karakter van de waarnemer. Het is in ieder geval Klamm die K. kost wat kost wil bereiken, daartoe gebruikt hij alle tussenpersonen die op zijn pad komen en dat zijn er vele. Het verhaal van Kafka culmineert in de scène op p. 226 (cf. p. 220) van Het slot. K. is daar uiteindelijk in de ‘Herrenhof’ doorgedrongen en belandt in de gang waar de heren-secretarissen in hun kamers zitten c.q. liggen. Verscholen in een nis slaat hij bij het aanbreken van de dag het gedoe aldaar gade: ‘de deuren waren al in beweging, telkens werd er een eventjes geopend en snel weer gesloten, het gonsde in de gang van het openen en sluiten van deuren...’ Na enige tijd wordt hij door de razende waardin weggesleurd en: ‘achter hen (...) gingen de deuren nu helemaal open, de gang werd levendig, er scheen zich daar een verkeer te ontwikkelen als in een druk, nauw steegje, de deuren voor hen wachtten blijkbaar ongeduldig tot K. eindelijk voorbij was, opdat zij de heren konden vrijlaten en door alles heen klonken, steeds opnieuw ingedrukt, de bellen (...). “Maar wat had hij dan gedaan?” (...) Slechts heel langzaam zag K. alles in. Hij was ten onrechte in de gang geweest.’ (curs. van mij, A.R.) En de waardin voegt hem toe: ‘hij moest zich er van bewust blijven (...) dat hij ergens was waar hij niet thuis hoorde (...). Zelfs spoken verdwijnen tegen de morgen, maar K. was gebleven...’ De overeenkomst met het Xe sonnet van Ballade van de gasfitter (843) is m.i. opmerkelijk. Nadat in het voorafgaande sonnet de fitter er in is geslaagd de hoogste verdieping van het ‘flatgebouw’ te bereiken, lezen we: Kamer aan kamer gaan de deuren open.
Heren van alle natie, tong en ras
roepen in koor, of 'k een verschijning was:
je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.
(...)
Hoor hoe ze boven door elkander lopen.
Dat de genoemde ‘heren’, óók bij Achterberg, engelen, althans hemelbewoners zijn, heb ik vroeger naar voren gebracht.Ga naar eindnoot18. De associatie van ‘verschijning’ met de ‘spoken’ van Kafka ligt voor de hand. Verschijningen en spoken zijn wezens uit een andere wereld dan die van de waarnemer, ze zijn ‘misplaatst’. Het kardinale punt is, dat beiden, K. en de gasfitter, levende mensen zijn. K. komt ‘uit den vreemde’, hij is hier uit vrije wil, ‘opzettelijk’ hebben we gezien en hetzelfde geldt voor de gasfitter. Men denke o.a. aan de ‘valse sleutels’ (834)Ga naar eindnoot9. waarover deze kan beschikken om binnen te komen en aan het feit dat hij ‘dood-onschuldig’, d.w.z. geen deel hebbend aan de dood, ‘vermomd als man van de gemeente’ (sc. ‘de gemeente der doden’Ga naar eindnoot19.) zich weet in te dringen bij de doden. Mijn hypothese is dat ze allebei, ik neem aan door opzettelijk teweeg gebracht verlaagd bewustzijnsniveau, contact met de doden hebben gezocht om langs die weg uiteindelijk een hogere geestesstaat te bereiken. De doden zijn op eigen terrein, K. en de gasfitter zijn indringers en indringers zijn minder dan spoken volgens de waardin, want spoken weten op tijd te verdwijnen. Zij en haar man zijn verontwaardigd over K.'s brutaliteit om daar in de gang van de ‘Herrenhof’ te staan, immers de heren zijn uiterst gevoelig, zij zijn niet in staat, althans onvoorbereid, de aanblik van een vreemdeling te verdragen.
Tot dusver heb ik in grote lijnen enkele overeenkomsten tussen het werk van Kafka en dat van Achterberg aangegeven, voornamelijk ten aanzien van Het slot en Ballade van de gasfitter. Hieronder wil ik uit beider werk een aantal parallelle plaatsen met betrekking tot de reeds besproken en andere motieven naast elkaar zetten, die meer in detail die gelijkenis illustreren. I. Zoals boven opgemerkt, wordt de slaap, die het slot en omgeving in zijn ban houdt, K. noodlottig op het moment dat het doel van zijn onderneming voor het grijpen ligt.Ga naar eindnoot20. Na een lang gesprek met de ambtenaar Bürgel of liever gezegd, na | |
[pagina 41]
| |
uren lang naar hem geluisterd te hebben, is K. totaal uitgeput van vermoeidheid in slaap gevallen. Men vergelijke: ‘K. sliep, afgesloten van alles wat er gebeurde. Zijn hoofd, dat eerst op zijn linkerarm (...) had gelegen, was in zijn slaap naar beneden gegleden (...)’ (HS p. 216). Daarnaast BGF VI (839), waarbij men bedenke dat ook K. concierge is: Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
dat de concierge sliep. Hij was vermoeid
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
Het lag gekanteld op een arm. (...)
Opvallend is, behalve de houding en de vermoeidheid van de beide concierges, het feit dat de fitter ‘de cijfers in zijn hoofd’ vergeten had, terwijl K. het nummer van de kamer waar hij zich moet melden, is vergeten. II. Ook waar er sprake is van verkeer in beide geschriften zijn vergelijkingen te trekken. Over glanzende kleding als metafoor voor het verheerlijkt lichaam, is al gesproken. We komen het motief zowel bij Kafka als bij Achterberg tegen. In betekenis verwant aan de gewaden zijn de voertuigen van de ziel (cf. Plato)Ga naar eindnoot21., beide begrippen zijn metaforen voor de (fijn)stoffelijkheid van de ziel. Bij Kafka zijn de voertuigen sleden, wagens, rijtuigen, b.v. het verrukkelijk geurende rijtuig van Klamm. Bij beide auteurs wordt melding gemaakt van druk verkeer. Olga, een vriendin van K., vertelt over haar vader (HS p. 174 e.v.): Hij had het plan gemaakt zich in de buurt van het slot op de grote weg, daar waar de wagens van de ambtenaren van het slot voorbijkomen, op te stellen (...) als de ambtenaren naar het dorp rijden, of terug naar het slot (...) rijden zij in een zeer snel tempo (...) daar blijft het verkeer dan de hele dag (...) daar razen alle wagens voorbij (...) Daar zat vader nu dag in dag uit (...) Bij Achterberg zijn het fietsen en auto's die figureren als (voertuigen van) de zielen. Cf. BGF X: Het werd intussen middag zie ik wel.
Scholen gaan uit. Het spitsuur is gekomen.
De kinderen, door moeders meegenomen,
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
III. In het laatste fragment zijn drie woorden gecursiveerd, die ook in Het slot nogal eens genoemd worden. Scholen en kinderen, omdat K. op een goed ogenblik concierge van de school wordt en nogal wat te maken krijgt met kinderen. Wat de middag betreft, die betekent bij Achterberg een hoogtepunt, het ‘spitsuur’ van de geest.Ga naar eindnoot9. Dat is blijkbaar ook in Het slot het geval, want K. (p. 220) zegt bij zichzelf: ‘Voor de heren is het voortdurend middag’. IV. Een ander punt dat zich voor vergelijking leent, zijn de verhoren, een essentieel element in Het slot zowel als in Het proces. Men krijgt de indruk dat het gaat om innerlijke verhoren: ze vinden vooral 's nachts plaats, als de mens overgelaten is aan zijn eigen gedachtenleven. In de Ballade komt het verhoor voor in sonnet XI: ‘De directeur (...) onderwerpt mij aan een mild verhoor’. V. Een directeur vinden we ook in Het slot, het is Klamm. K. ontvangt een brief van hem die tegelijk grimmig en hoopgevend is en waarvan de slotzin luidt: ‘ik houd u in het oog.’ De vergelijking met het al even ambivalente telefoongesprek in de Ballade dringt zich op (838). De telefoon heeft gerinkeld: De directeur. Zijn stem is hard en schel
met een verborgen, weke ondertoon.
‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
Je weet hoeveel belang ik in je stel.’
VI. Wat de telefoon betreft, die is evenals in Achterbergs werk, een belangrijk instrument in Het slot. Zoals we zagen, spreekt in de Ballade de directeur, d.w.z. het ZelfGa naar eindnoot22. door de telefoon. Bij Kafka lezen we: ‘In het slot functioneert de telefoon voortreffelijk (...), er wordt aan een stuk door getelefoneerd (...), dat horen we hier als ruisen en zingen.’ Andere geluiden worden in Het slot eveneens genoemd, o.m. klokketonen, bellen, jubelen. Ook in Achterbergs poëzie is het geluid van belang. Het heeft bij beide auteurs de waarde van signaal van de andere kant, inwendige stem, innerlijk gehoor, wat bij Achterberg meer speciaal met dichterlijke inspiratie te maken heeft.Ga naar eindnoot9. VII. Een beroemde crux is vervolgens dat K. landmeter is. Daarover is veel te doen geweest. Aan de ene kant zegt K. het zelf, hij beweert een ‘oproep’ voor die functie van het slot te hebben ontvangen, anderzijds toont hij zich verbaasd wanneer hij bericht krijgt dat hij als zodanig is geaccepteerd. Bij Achterberg komt ‘landmeters’ één maal voor, nl. in Spel van de wilde jacht (903), waarschijnlijk in de betekenis van verkenners van zielsterrein. Het is bekend dat Achterberg het woord ‘Landvermesser’ meer dan eens nadrukkelijk voor zich zelf uitsprak, als het ware om en om keerde, op de tong proefde. In ‘Vermesser’ zit, zo is door verschillende interpretatoren opgemerkt, behalve het woord meten, ook ‘vermessen’, vermetel. Hierbij valt te denken aan die gedichten van Achterberg waarin hij zich een verkenner voelt, een vermetel ‘opmeter’ van onontgonnen, onbekend terrein, het terrein van de dood, zoals in Todesraum (382), waarvan de eerste strofe luidt: Ik ben allang Napoleon geweest
en Alexander is een schim in mij
bij deze veldtocht naar de overzij
om doodruimte voor den geest.
De gasfitter kent de ‘roep’, het ‘beroep’ (BGF I)Ga naar eindnoot23., waar K. spreekt van ‘oproep’. Dat een stem uit het innerlijk, uit innerlijke hoogte (het slot) K. tot soortgelijke verkenningstochten zou aansporen als de fitter, lijkt een aanvaardbare hypothese. Het komt mij voor dat K. in dit opzicht in een zelfde situatie verkeert als de fitter. Hij voelt zich geroepen (‘oproep’) om de onherbergzame, ontoegankelijke terreinen van het dorp te verkennen. Het bericht dat die ‘oproep’, die roeping erkend wordt, hoge goedkeuring schijnt weg te dragen, verbaast en verheugt hem. Het is misschien meer dan hij heeft verwacht. VIII. De fitter hoopt dat hem, wanneer hij het doel van zijn tocht bereikt, ‘een laatste woord’ te binnen schiet, waardoor hem ‘de eerste oorzaak’ zal worden geopenbaard: Misschien schiet me een laatste woord te binnen als ik hem naar de eerste oorzaak vraag. (842) Bij ‘eerste oorzaak’ denk ik aan Aristoteles.Ga naar eindnoot24. Hij, en met hem de scholastiek, verstond onder eerste oorzaak (‘prima causa’) God. Het ‘laatste woord’, waarop de fitter hoopt, is het scheppende woord van de poëzie, de ‘taal waarvoor geen teken is in dit heelal’ (259), een taal die het woord met de ware werkelijkheid, het wezen der dingen, d.w.z. met God doet samenvallen. Maar ook K. heeft zijn hoop gevestigd op een soort laatste woord, of liever laatste klank, een niet nader omschreven antwoord of echo uit de ‘onneembare woning’ van Klamm: (K.) ‘dacht er aan hoe ver hij’ (sc. Klamm) ‘was, hij dacht aan zijn onneembare woning, aan zijn misschien slechts door kreten zoals K. ze nog nooit gehoord had, onderbroken zwijgen.’ Misschien heeft het iets te maken met de kennis van de verborgen namen en geheime formules die in de gnosis onontbeerlijk geacht worden om de doortocht door de hemelsferen te forceren.Ga naar eindnoot25. IX. Beide hoofdpersonen hebben zich bij hun queeste naar het hoge doel op gewijde en verboden grond begeven. Ook ondervinden zij dezelfde vijandige en verontwaardigde tegenstand bij hun ongeoorloofde activiteiten, die dan ook niet ongestraft zullen blijven. Men vergelijke wat de waardin na haar woede-uitbarsting (zie hierboven p. 9-10) K. ten slotte toevoegt: ‘Hij zou zich voor wat hij had aangericht zeker te verantwoorden hebben’ met BGF XII, waar ‘het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond’ meedeelt: dat een van hen de reglementen schond
door met zijn instrumenten op te treden
op alle plaatsen waar hij zich bevond
en eist, nu 't hele lichaam heeft geleden,
belijdenis van schuld op deze grond.Ga naar eindnoot26.
X. Een voor ons onderwerp bijzonder interessante plaats ten | |
[pagina 42]
| |
slotte in de Ballade is die over het slot. In het achtste sonnet staat: De lift beweegt zich opwaarts naar het slot
van wat hem nog geen fitter heeft geflikt.
Men moet zich afvragen met welke betekenis van slof we hier te maken hebben. Is het een slot dat een deur afsluit en zo verborgen houdt, de toegang verspert tot, wat er in de ruimte daarachter gaande is? In die betekenis is het in de Ballade te vinden in IV: ‘De deur valt in het slot’, de dichter staat letterlijk en figuurlijk in de kou, hij heeft geen toegang tot de taal, de poëzie waar hij op uit is. In VIII ‘springt onverwacht de deur los’. We kennen dit beeld van de dichterlijke bevlogenheid, van het creatieve moment, uit Achterbergs overige werk: de dichter worstelt om het juiste woord, ‘op dood en leven een schermutseling’, tot hij door de inspiratie (‘daghit’, 841)Ga naar eindnoot9. geraakt wordt en ‘de deur eindelijk open gaat’ (604). Een slot kan natuurlijk ook een bepaald soort huis zijn, een burcht met de functie van afwering, verdediging tegen de buitenwereld. Dat is het geval met Kafka's Schloss, al is dat van nabij bezien nu niet bepaald indrukwekkend. Slot kan verder einde betekenen. Deze betekenis speelt bij Kafka in het Duitse Schlosz niet mee, maar bij Achterberg spelen gewoonlijk alle betekenissen mee. Ook ‘flikken’ is tweeduidig: ‘lappen’ in beide betekenissen, dus ‘heel maken’ en ‘klaarspelen’. Het laatste lijkt zo op het oog het meest toepasselijk, maar fitten en flikken liggen in klank dicht naast elkaar en over fitten gaat het in de hele Ballade. Dat ‘fitten’ klinkt heel ambachtelijk, maar een fitter is geen slotenmaker, qualitate qua heeft de gasman hier niets te schaften, zou je zeggen. Lezen we de eerste regel afzonderlijk, dan kunnen we weer aan het slot van Kafka denken, na alle overeenkomsten met de Ballade die we geconstateerd hebben, lijkt dat woord hier niet toevallig. Echter, in dat geval is de grammaticale aansluiting van de betreffende regels niet onmiddellijk helder, de betekenis ‘slotfase’ past dan weer beter. Het is waarschijnlijk het beste bij beide auteurs alles een beetje mee te rekenen: het afgeslotene, verhevene, verborgene en definitieve plus de poging om de vesting, die dat alles in zich bergt, te veroveren. Maar hoe zitten de geciteerde regels van de Ballade dan grammaticaal in elkaar? Wanneer ‘van’ gevolgd wordt door een persoonsnaam, is er geen probleem, de eigenaar wordt daarmee aangeduid. Van wordt echter in de aangehaalde regels van Achterberg niet gevolgd door een persoonsnaam, maar door de omschrijving van een zaak, namelijk (iets) ‘wat hem nog geen fitter heeft geflikt.’ De vraag is dus: wat is dan iets dat ‘hem’ nog geen enkele fitter heeft kunnen flikken? De tekst licht ons in: de fitter is op zoek naar het gat, hij vraagt ‘waar het gat zit’ (841), omdat hij dat gat moet flikken. Datgene ‘wat hem nog geen fitter heeft geflikt’ is dus het gat. Iets verderop vernemen we de oplossing: ‘God is het gat’. Het slot waarheen de fitter opstijgt, het slot ‘van wat hem nog geen fitter heeft geflikt’ is dus het slot van God. (Zou met ‘hem’ hier misschien ook God bedoeld zijn?)
Samengevat: de essentiële overeenkomst tussen Het slot en de Ballade ligt in het gegeven dat K. en de fitter eenzelfde onderneming op touw hebben gezet. Hoezeer de twee geschriften uiterlijk ook verschillen (al was het alleen maar door het onafgebroken gekwebbel waardoor K. wordt begeleid tegenover de con sordino monologue interieur van de fitter), we hebben te doen met een groot aantal parallelle gebeurtenissen, vergelijkbare situaties, verwante formuleringen. Afzonderlijk genomen is de overeenkomst van de verschillende vergeleken plaatsen misschien niet overal onmiddellijk overtuigend, maar de veelheid van convergente aanwijzingen laat zich niet negeren. De kern van beide verhalen is dezelfde, het gaat, zo komt het mij althans voor, om twee mensen die op zoek zijn naar het hoogst bereikbare, de meest sublieme geestesstaat, contact met het Absolute, Godsbeleving (of hoe men het ook wil omschrijven). De fitter dwaalt aanvankelijk door ‘de gemeentewijken’ (‘waar... niets valt te bereiken’), K. worstelt met de sneeuw in het dorp, maar de tocht omhoog in de lift en de moeizame klim door de sneeuw voeren de fitter en de landmeter uiteindelijk naar een zelfde doel, het ontoegankelijke slot, dat ‘de uiterste dingen’Ga naar eindnoot16. in zich bergt. En hoe onbevredigend hun expedities ook verlopenGa naar eindnoot27., beiden hebben gedurende een kort moment het geluk van de nabijheid van het verhevene mogen ervaren. |
|