Maria Dermout
De vuurvliegjes
Nog lang werd er nagefluisterd over het grote Bal op de achttiende verjaardag van de freule, over haar baljapon van lichtblauwe tulle, met de wijde rok van tulle met de vuurvliegjes. Over dat zij die avond alleen met een man gedanst had (en wat voor een man!) tot twaalf uur, tot aan het souper, en over wat daarna gebeurd was - ach! Daarna werd alles weer vergeten, alles - maar de baljapon met de vuurvliegjes niet. De grote suikerplantage op Java, dicht aan de zeekust, dichtbij een kleine havenstad bleef door de jaren heen in het bezit van een en dezelfde familie, een Hollandse familie van goede oude landadel uit de Achterhoek. Iedere generatie weer werd een van de jongeren naar de Oost gestuurd om door vader, of oom of wie er beheerder was opgeleid te worden en hem later op te volgen - niet een mislukt jongetje - de beste onder de jongeren. De familie stond erop dat hij getrouwd uit zou komen een freuletje meestal uit de buurt, daar in de Achterhoek, liefst met wat geld, maar dat was niet nodig - zij hadden het geld. Het was alles heel best gegaan: de familie bleef van vreemde smetten vrij, al het geld bleef in de familie: zelfs een suikerkrach nu en dan werd altijd behoorlijk opgevangen. Tot toen - toen raakte het geslacht uitgestorven, in de mannelijke lijn althans. De eigenaar-beheerder, de laatste van die naam, een oudere man vroeg vergrijsd naast een blonde verlepte vrouw die niet tegen de warmte kon en last van haar zenuwen had - een enige dochter.
Zij was jong naar Europa gestuurd voor haar opvoeding, maar nu zij achttien jaar werd had haar moeder gewild, met tranen en kleine zenuwinzinkingen dat zij thuis zou komen, niet voor lang: zij wilde zelf ook liever dat zij in Europa met iemand zou trouwen en daar zou blijven, niet hier - maar zij moest haar achttiende verjaardag thuis vieren. En zo was zij thuisgekomen. De freule was lang, tenger, blond met lichtblauwe ogen vriendelijk, niet vrolijk, al lachte zij veel, dezelfde hoge flakkerende lach die haar moeder had. Het zou een grandioos feest worden, logés van over heel Java (er werd nog gauw een tweede logeerpaviljoen bijgebouwd) alle geëmployeerden van de fabriek met hun vrouwen van hoog tot laag, alle mensen van alle ondernemingen in de omtrek, van het kleine havenstadje van de grote stad niet zo ver weg, dat wil zeggen allen die voor een invitatie in aanmerking kwamen. Tevoren zouden er picnics gegeven worden, kaartavonden, diners maar op de grote dag zelf zou het Bal zijn. Er zou in huis gedanst worden in de marmeren galerijen, er zou buiten gedanst worden op het grote grasveld voor het huis, buiten zou alles verlicht zijn met vetpotjes, vooral geen bonte lampions. Groene glazen vetpotjes. Dat gaf zo'n zilverig licht. Het was Oostmoesson, het zou wel een heldere hemel zijn 's nachts met veel heldere sterren - er zou geen maan zijn.
Twee strijkorkestjes, een in huis, een in de tuin, alleen strijkinstrumenten, cello's en violen en fluiten - en achter in de bijgebouwen een gamelan voor de bedienden niet alles tegelijk, beurt om beurt. De vader, de moeder, de juffrouw van de huishouding, de bedienden, er waren in gewone doen vijfendertig bedienden en die er nog bij in dienst genomen werden, leefden in een koortsachtige opwinding. De freule was zo opgewonden niet, even over haar toilet voor die avond, een baljapon van lichte blauwe tulle - de tulle was er speciaal voor in Parijs besteld, speciaal in die kleur blauw, de kleur van haar ogen, met een klein zilver kriebeltje. De tulle was er speciaal voor geweven moeten worden, meters en meters van die tulle, het werd een dure baljapon. Een oude Javaanse naaister kwam op het idee hoe de baljapon gemaakt zou worden. Ze was al jaren lang afgedankt maar zij kwam nog wel eens helpen als het druk was en zij kende de freule van klein kind af.
Het lijfje gewoon had zij gezegd, laag gedecolleteerd, niet al te laag en met kleine pofmouwen omdat non nog wel erg mager was, de lange tulle rok, wijd, erg wijd in een cirkel geknipt twee cirkels op elkaar en daarin met een enkel zijden draadje, vierkanten geregen, in elkaar passende vierkanten van onder aan de zoom die op de grond kwam, tot boven aan de taille - en in ieder vierkantje een vuurvliegje, had de oude Javaanse naaister gezegd. De rok zou dus pas de avond zelf afgemaakt kunnen worden, het moest donker zijn voordat de vliegjes gevangen konden worden. Die oude naaister, de naaister van toen, nog een andere, de eigen lijfmeid van de freule, haar wasmeid, zij zouden allen mee moeten rijgen.
De kamer van de freule was achter, aan de zijkant van het huis aan een kleine galerij met stenen trappen naar de tuin, de hoge bomen buiten stonden vlak ervoor. In de zijgalerij was zolang de grote naaitafel neergezet. Die avond brandden er twee muurlampen, en een staande schemerlamp zonder kap vlak bij de naaitafel. De freule kant en klaar op haar rok na, in het tulle lijfje, niet te laag, met de pofmouwen, in haar wijde taftzijden onderrok, op spitse zilveren schoentjes, het blonde haar hoog opgekapt, kwam telkens even kijken naar de rok op de naaitafel waaraan de vrouwen koortsachtig stonden te rijgen - een van hen liep van tijd tot tijd de tuin in om nog meer vliegjes te vangen, in de lagere struiken zat het er vol mee. Zij ving ze met haar ene hand en hield ze voorzichtig vast in haar andere hand. Vuurvliegjes zijn zo erg teer niet. Het ging vlugger dan zij gedacht hadden. Toen de rok klaar was, stuurde de oude naaister de andere vrouwen weg. Kom zei zij en tilde de rok over haar hoofd, trok hem vast om haar middel, de lichte tulle rok stond wijd uit om haar slankheid heen. Toen blies de oude naaister een voor een de lampen uit in de zijgalerij, dat het donker was. ‘Kijk’ zei zij - langzaam vonkten de vuurvliegjes aanuit aan-uit. ‘Non pas op, voorzichtig, je mag niet gaan zitten’ zei de oude naaister. ‘Nee’ - zei de freule, zij had haar maleis nog niet verleerd, ‘je had gezegd’ zei ze toen. En de oude naaister zei ‘ja, ik had gezegd’ en zij liep de trappen af de tuin in, zij bleef een tijdje weg en kwam terug met een kleine magere man in een wit pak in het donker. ‘Non, pas op, voorzichtig’ zei zij nog eens en was er toen niet meer. De freule liep de trappen af, bleef tegen de rand van de galerij in de tuin staan onder de bomen. ‘Kijk eens’ zei zij tegen de man in het donker, ‘kijk mijn rok eens met de vuurvliegjes’ en lachte.
De man keek, hij zei niets, hij was op de rand van de galerij gaan zitten aan de tuinkant, ‘wil jij? wil jij hier komen zitten?’ en hij wees naast zich, hij sprak erg indisch. ‘Nee-e’ zei de freule, met een uithaaltje op de ee, ‘nee-e dat kan niet, om de vuurvliegjes niet, zie je’ - en lachte, zij kwam wel dichterbij. Toen de man zijn armen om haar heen wilde slaan zei zij weer ‘nee-e, nee-e, denk aan de vuurvliegjes,’ lachte. De man bleef zitten waar hij zat, zijn handen in elkaar, zij stond waar zij stond, dicht bij hem, de vuurvliegjes in haar rok vonkten in het donker aan-uit, aan-uit.
Hoe was zij aan deze man gekomen? Misschien op een picnic ontmoet of op een van de avondfeestjes per ongeluk? Een coup de foudre? Dat was niet mogelijk. Zij was toch niet blind? Zij zag toch wel hoe klein hij was, als hij stond reikte hij nog niet tot haar schouder, en zo donker zo bruin ‘zwart zeg, zeg zo zwart als mijn schoen - nee als mijn laars’ zei dan iemand en lachte. En wat was hij? Zij wist niet wat hij was - vierde tuinemployeetje, een weegopzichter? Hoorde zij niet hoe hij sprak? met verkeerde klemtonen, zo'n gekke nadruk op de laatste letter van een woord, op de n's vooral en de rollende rrr's zijn jij's en jouws (zij had nooit gevraagd haar te tutoyeren) het leek soms of hij een andere taal sprak. ‘In Godsnaam’ zei de man met een h voor de g, trouw met mij, alles - alles wil ik doen wat jij -’ ‘Nee’ zei de freule zachtjes, ‘nee-e dat kan toch niet?’ lachte even. En de man zei ook ‘neen -’ het was een ander woord, een donker woord in het donker. Na een tijd ‘laten wij dan weglopen samen, als jij’ - ‘Nee-e’ zei de freule weer en lachte helder op, ‘met mijn rok met de vuurvliegjes zeker, iedereen ziet ons immers dadelijk, dat kan niet, nee-e.’ De man zei ook weer - ‘neen’ - met die vreemde nadruk in het donker.