Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| ||||||||||||||||||||||||||
Marie de Bruyn Ouboter-Kist
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| ||||||||||||||||||||||||||
pende voetjes van wie?... voorzichtig doodvoorzichtig.’ Zijzelf kon ook goed vertellen met een stemgeluid dat men niet gauw vergeet met een Indische intonatie en timbre. ‘Een van de dingen uit een verleden tijd die blijven - erg levend blijven naar mijn gevoelen - zijn de verhalen uit zo'n tijd en die verhalen wil ik vertellen.’ Soms ontleent ze een verhaal aan een boek en vertelt het over op haar manier, dus weer een soort navertellen. Het verhaal van de olifanten* eindigt met de opmerking ‘het is misschien niet helemaal zo gebeurd, maar laat maar het is aardig zo.’ De herhaling speelt daarbij een grote rol want dat doet een verteller of een vertelster in het oosten zo sterk. ‘Altijd maar weer een dochter met een zoontje, een man die doodgaat of weggaat - adieu vaarwel en altijd weer opnieuw hetzelfde en weer opnieuw en nog eens weer.’ ‘De herhalingen, de adempauzen, de aanduidingen met slechts een enkel woord zijn haar schrijftechniek gaan bepalen’ schrijft Rob Nieuwenhuys in zijn studie van de Indisch-Nederlandse letterkunde: Oost-Indische Spiegel. ‘Ze heeft de invloed van de Indonesische wijze van voordragen ondergaan. Ze is van een bekorende eentonigheid’ schreef men over haar, ‘meer verwant aan het Javaanse dongèng dat iets bezwerends en iets eindeloos heeft. Zonder begin en zonder einde lijkt het soms wel’. Ik wil verhalen, verhalen Het verhaal van de olifant staat op een 45 toerenplaat van Querido: Stemmen van schrijvers. Het is een fragment uit het verhaal Toetie en gaat over een ontmoeting van een vrouw met vier reusachtige olifanten, die haar uiteindelijk geen kwaad doen. Aan de andere kant werd een verhaal van Tjalie Robinson opgenomen uit zijn bundel Tjies.
Javaanse prinses Toervan Ratoe Madoeretno, dochter van de Sultan van Jogjakarta.
Op 20 oktober 1950 - nu 35 jaar geleden - ontmoet zij Alice von Eugen van Querido's uitgeversmaatschappij. En het jaar daarop verschijnt haar eerste boek Nog pas gisteren over haar jeugd op een afgelegen suikeronderneming in Java aan het eind van de vorige eeuw. Het boek was niet vlot tot stand gekomen. Een eerste versie van het manuscript was verloren geraakt in de septemberdagen van 1944 toen de Dermouts moesten evacureren uit Arnhem. Vlak na de oorlog schreef ze het opnieuw op en omdat ze er toch nog erg onzeker over was, stuurde ze die versie aan een vriendin, Sylvia Brandts Buys, toen redactrice bij het weekblad Elsevier. Zij raadde haar aan om er meer mensen in te verwerken en er op die manier een kleine roman van te maken. Maria nam die raad ter harte en voegde er onder andere nog een kleine liefdeshistorie aan toe. Na enige tijd - ondertussen is het manuscript nog eens weggeraakt - komt het uiteindelijk terecht bij de Arnhemse schrijver Johan van der Woude, die meteen moeite begint te doen om het ergens te laten uitgeven. Na twee vergeefse pogingen bij andere uitgeverijen stemt Alice von Eugen per ommegaande toe. De schrijfster is dan 64 jaar en het spoort haar aan om ook ander werk dat zij in portefeuille heeft te herschrijven en aan te vullen. Ze heeft eigenlijk al van kind af aan dingen op papier gezet maar was er nooit toe gekomen om er een geheel van te maken. Haar Nog pas gisteren speelt op Java waar ze geboren is. ‘Ergens op Midden Java, tussen de bergen Lawoe en Willis in, maar dichter naar de kant van de Lawoe toe, lag diep in een ommuurde tuin onder donker groene bomen een huis... Het huis heette “het grote huis”, en daar woonde zij: Riek, haar ouders en de bedienden. Papa was een lange man, slank, met een donker puntbaardje en donkergrijze ogen. Hij sprak zachtjes en lachte soms ineens ergens om (dat vond niemand prettig) en hij kon zich ook erg opwinden en boos worden om het een of ander. Mama was niet groot en een beetje dik, dat was jammer. Ze droeg haar bruin springerig haar in een stijf-gedraaide wrong hoog tegen het achterhoofd vastgestoken en van voor had zij een opkrullende kleine kuif. Ze had mooie lichtbruine ogen. Riek hield wel van hen, eigenlijk niet veel. Ze waren altijd tezamen en zij hoorde er niet zo bij. Maar als papa weg was naar de riettuinen of naar de fabriek, dan was Mama alleen en voor haar’... De bedienden spelen een grote rol in het leven van het kleine meisje dat zij zelf is. Oerip de baboe, de binnenjongen Mangoen, Roos de naaister, de kokkie met haar beide nichtjes Assi en Nèng, de koetsier, de waterdragers, de wakers. Maar het meest hield Riek van Oerip haar lijfbaboe, die altijd ‘hart van mij’ tegen haar zei - ‘het was prettig om hart van mij gnoemd te worden’. Ze wordt door hen de Javaanse wereld binnengevoerd. Een wereld met een paradijselijke natuur. ‘Het werd vroeg donker, een korte schemering: het gras, de struiken en de bomen in de tuin waren zo hel, zo geelachtig groen. Kleine vleermuizen fladderden rond. De grote berg, de Lawoe achter het huis lag breeduit en rustig in de avond, soms paars, soms allerdonkerst blauw, soms rossig rood overgloeid door de ondergaande zon; en hier en daar hing al een enkele kleine gouden ster twinkelend in de lucht. Kikkers begonen te kwaken, krekels en sprinkhanen, muskieten en torren en alle andere insekten, te zoemen te sjirpen, te zagen en te knarsen en zacht te fluiten. Vleermuizen en nachtvogels piepten. Eerst was het of zij zich oefenden, zij probeerden even en hielden dan ineens weer verschrikt op en pas als het werkelijk donker was, klonk het regelmatig en al maar door, het koor van duizenden, duizenden kleine stemmen tegen de donkere en zwijgende stilte van de nacht.’ Haar late debuut wordt eigenlijk meteen goed ontvangen door de pers. En als ze haar eerste kritiek leest schrijft ze Johan van der Woude ‘Zojuist ging ik even stationwaarts om Vrij Nederland te halen omdat ik zo benieuwd was en ja daarin stond uw kritiek over mijn boekje en zo'n goede foto erbij en nog een kort verhaal er uit. Wat moet ik zeggen of liever hoe kan ik het zeggen. Natuurlijk was het een voorrecht dank zij uw hulp daarbij voor het eerst mijn verhaaltjes gedrukt te zien en nu uw waarderend oordeel te lezen, maar wat ik bedoel is toch nog iets anders, het gevoel van begrepen te worden door een ander, iets van eigen roerselen mee aangevoeld - dat is het waardoor ik nu hier in mijn stoel zit met een krant in de hand - een dankbaar maar vooral een verheugd mens om dit geschenk dat mij zomaar ineens gegeven wordt’. Er volgen vele meest goede kritieken o.a. van Greshoff en Bloem; de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| ||||||||||||||||||||||||||
laatste schrijft ‘zowel het indische landschap als de indische samenleving worden getekend op een wijze die volkomen gelijkwaardig is aan het schoonste wat daarover geschreven is door Couperus en Multatuli, wat de laatste betreft overtreft Mevrouw Dermout hem natuurlijk als stiliste’. Ze sloeg zich zelf niet zo hoog aan en bleef eigenlijk altijd erg onzeker over haar werk en dat maakte haar gevoelig voor kritische opmerkingen. Als Rob Nieuwenhuys haar verwijt te mooi te willen schrijven - te veel esthetische bekommernis! - is haar reactie ‘Ik had zo gehoopt daar niet in vervallen te zijn. Ik trek het me bepaald aan’.
Twee april 1951 stuurt ze Alice von Eugen een biografietje. ‘Zelf over mezelf schrijven en wat? Dat ik in 1888 op de suikerfabriek Tirto Pekalongan op Java geboren werd, voor mijn zesde al tweemaal op en neer naar Holland was geweest: van zes tot elf jaar op Midden Java, op de suikerfabriek Redjosari in het Madioense woonde - diep in de binnenlanden was dat toen, van elf tot zeventien jaar in Haarlem, meisjes HBS èn vier klassen gymnasium naar huis terug en met achttien jaar getrouwd.’ (Met de jurist Isaac Johannes Dermout die negen jaar ouder was dan zij.) ‘Wij verbleven zeven en twintig jaar - twee verloven naar Holland ertussen - in de Oost.’ Haar man maakte er carrière in de rechterlijke macht, dat betekende toen dat hij eerst in alle uithoeken van de archipel landraden moest voorzitten. ‘En zo zwierven we overal rond. We woonden in twintig huizen, optrekjes aan zee en in de bergen daar niet bijgerekend. Hier en daar en overal op Java maar ook vele jaren in de Molukken, de eilanden waar ik zoveel van gehouden heb’. Haar man, die slecht tegen het klimaat kon en veel ziek was, hield eigenlijk niet zoveel van Indië en Maria heeft niet zo'n erg makkelijk leven met hem gehad, in het begin van hun huwelijk hadden ze bovendien veel met geldzorgen te kampen. Het salaris van een rechterlijk ambtenaar was in die tijd bepaald niet hoog en ze hadden ook nog familieschulden. In 1933, nadat haar man inmiddels President van het Hooggerechtshof in Batavia was geworden, keren ze om gezondheidsredenen (ook Maria is vaak ziek) voorgoed naar Holland terug. Over haar afkomst schrijft ze: ‘van vaders kant stam ik uit een zogenaamde koloniale familie, al heb ik dat altijd een vervelend etiket gevonden om opgeplakt te krijgen. Mijn vader werd ook op Java geboren, mijn grootvader woonde er een groot deel van zijn leven. Hij schreef en drukte er o.a. met een vriend het dagblad De Locomotief. Mijn overgrootvader voer als koopvaardijkapitein op de grote vaart. Mijn betovergrootvader was stuurman bij de Oost Indische Compagnie (ter kamer van Zeeland, schip De Vreede en Vrijheid). De vrouwen volgden dikwijls pas later. Ik heb nog een klein sentimenteel albumpje uit 1838 vol tranen ten afscheid geplengd door alle Dordtse vriendinnen van mijn grootmoeder, mijn moeder kwam in 1885 als handschoentje uit. Zij mocht de piano meenemen, maar had nog gauw zelf moeten leren stemmen. Zij speelde mooi piano. Onze kinderen zijn ook daarginds geboren - (haar dochter op Java, haar zoon op Ambon) onze kleinkinderen op één na. Zo waren land en mensen erg vertrouwd, alles vanzelfprekend, het Oost en West geen probleem leek het. Rassengevoel - dat is geen verdienste - was er echt niet zo. leder mens zijn eigen waarde, dat werd ons met de paplepel ingegeven... en ook dat we ik weet niet hoe dankbaar moeten zijn dat niet alle mensen krek eender zijn op deze aarde’. Acht mei 1952 schrijft ze aan Alice von Eugen dat ze blij is met haar eerst verdiende geld, maar dat klopt niet helemaal want als jonge vrouw had ze al eens wat verdiend met een paar kleine stukjes in het Weekblad van Indië in 1908 en tijdens haar verlof in Het Vaderland (‘de krant van Couperus’). Van het honorarium kon ze net een piepklein fototoestel kopen. Het stuk uit Het Vaderland van 18 juli 1915 speelt zich af in de Molukken en gaat overeen Nachtelijke visvangst: ‘Op het strand staan zes Binongko-koelies, hun ruwe gezichten en ontbloote bovenlijven glimmen in den rooden weerschijn van de fakkels, die ze in de hand houden. Om hun middel hangt een rieten mandje en in de rechterhand de kleine bamboesperen. Nu loopen ze de zee in tot 't water hun bij 't middel reikt en zoo gaan ze behoedzaam stappend achter elkaar in een rij langs 't strand, hun toortsen zwaaiend boven 't water, de hoofden ver voorover gebogen en als een visch, getrokken door 't licht, bij de oppervlakte van 't water komt, spietsen ze hem aan de lange punt van hun speren. Langzaam roeit Matheus mee. Ze vangen niet veel, een enkele kleine visch waarvan de schubben zilverig opblinken als ze 't met een ruwen greep van de speerpunt trekken en in 't mandje gooien. Een bukt zich telkens voorover en tracht met zijn hand de visch te pakken tot hij met een schreeuw zijn arm omhoog steekt - een poliep heeft er zijn lange vangarmen omgeslagen, 't is of witte slangen langs den bruinen arm naar boven krinkelen. De anderen komen om hem heen staan, schreeuwen hem raad toe en houden zijn fakkel vast en dan probeert hij 't beest er af te trekken. 't Is geen groote, maar telkens weer krimpen de slangachtige armen omhoog, telkens wilder rukt de man dan ineens houdt hij zijn arm in de vlam van een der flambouwen. De witte slangen krimpen ineen, verschrompelen, ze laten los en in zijn hand houdt hij dan het beest met de slap neerhangende vangarmen. “Hij heeft zijn arm gebrand” zegt Matheus nuchtertjes terwijl hij verder roeit...’ Begin 1954 is Maria bezig een aantal korte verhalen bij elkaar te zoeken allemaal met een historische ondergrond. Spel van Tifa gongs uitgekomen in 1954, (in deze bundel de verhalen ‘Koning Baâboe en de veertig jongelingen’, ‘De Boom des levens’, ‘Het lied van Patinama de dode’, ‘Het kanon’.) In augustus 1954 schrijft ze daarover aan Alice: ‘Zojuist thuisgekomen na enige omzwervingen en haast ik me U even te antwoorden. Ja, ik zou wel graag een landkaartje in het boek Tifa gongs hebben omdat het m.i. ook weer even die toch wel typische verbinding van fantastisch verhaal met de feitelijke geschiedenis versterkt. In de VOC papieren bestaat er bv. een officieel stuk waarbij Ternate Hitoe de schatplichtigheid schenkt naar aanleiding van een overigens niet geslaagde poging de gevangen Ternataanse koning te bevrijden. Ik liet dit kaartje indertijd maken. Het is waar dat het jammer is dat Ternate er zelf niet op staat, zou uw tekenaar dat er eventueel niet bij kunnen tekenen? Dit zijn de eilanden uit het verhaal De boom des levens. Dan herinner ik me ook niet of het ene smalle schiereiland van Ceram er een naam heeft Hoeamal? Dan is het beter er Sial van te maken. Ik beloof U begin volgende week maandag de drukproeven te zenden, er zijn nogal enige correcties. Het is zo jammer dat ik het manuscript niet even terug kreeg zoals ik afsprak, maar ik wil het zoveel mogelijk beperken.’ Die gevangen Ternataanse koning beschrijft ze in ‘Koning Baâboe en de veertig jongelingen’. Baâboe wijst daarin de poging van zijn veertig strijders om hem te bevrijden af omdat het niet zo geschreven staat. Als gelovig Mohammedaan schikt hij zich in zijn lot. Hierna volgt het verhaal over ‘De Boom des levens’ dat gaat over de vlootvoogd Samarau, die voor zijn koning geschenken moet meebrengen als hij terugkomt van zijn inspectiereis naar alle aan de koning onderhorige eilanden. Alleen van de veelbesproken magische levensboom van het eiland Boeroe kan hij geen takje vinden en dus heeft hij van dat eiland geen geschenk voor zijn koning. Als straf daarvoor verbant de koning hem voor eeuwig naar datzelfde eiland. ‘En tot het eind zijner dagen bleef Samarau van het geslacht Tommagola uit Ternate, kimelaha - dat is stadhouder des konings, op het eiland Boeroe’. Het laatste verhaal van de bundel heet ‘het Kanon’. Het is een verhaal over een Hollandse officier die een bezoek brengt aan een oud Hollandfort in Ceram. Als hij in de buurt van het oude kanon komt voelt hij ineens heel sterk iets van al die strijd die zich daar moet hebben afgespeeld. De tijd ‘is als het ware maar op de tenen te benaderen of is het misschien te moeilijk?’ Het skelet voor de verhalen ‘Koning Baâboe en de veertig jongelingen’ en ‘De Boom des levens’ putte ze uit het boek Oud en Nieuw Oost-Indiën van Francois Valentijn. Ze heeft veel gelezen in zijn geschiedenisboek dat ze in 1915 voor het eerst in handen kreeg, zoals ze aan een tante schrijft. In het verhaal ‘De goede slang’ uit de bundel De Sirenen worden Dominee Valentijn en zijn boek speciaal genoemd: ‘Wij wonen in Ambon en ik heb Valentijn cadeau gekregen, drie dikke delen in een geel papieren omslag met zwarte ouderwetse letters en krullen bedrukt: Oud en Nieuw Oost-Indiën. Ik lees er veel in vooral “Beschrijving der Mollucco's en Moluksche zaken” en leg het weg omdat hij me zo ergert, zo eigengereid, huichelachtig, zoveel van Rumphius gestolen, ik neem het weer op omdat hij goed opgelet heeft en vertellen kan’. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| ||||||||||||||||||||||||||
Maria op 5 à 6 jarige leeftijd.
Maria op 11 jarige leeftijd. Ze zat toen op de kostschool in Surabaja.
Maria en haar echtgenoot.
De dominee, die ook de Bijbel in het maleis vertaalde en inderdaad ‘neerstig’ zijn tijd had waargenomen, schrijft over de hele Indische archipel in zijn gigantische geschiedenisboek van bij elkaar vijf delen in folioformaat met in totaal vijfduizend bladzijden. Zelf kende hij alleen Batavia, verschillende delen van Oost Java en de Molukken met in het bijzonder Ambon. Het eerste deel verscheen in 1724.
Als het Spel van Tifa Gongs in 1954 uitkomt schrijft ze als opdracht in een exemplaar voor haar dochter ‘voor mijn lieve dochter Ettie, die ook eens langs Boeroe voer en in Ambon woonde, de stad aan de buitenbaai, op de tuin Kleyntjes schelpen zocht, op het strand stond van Hitoe en naar Ceram keek, naar Sial. Op Saparoea op het strand speelde onder de grote bomen en de grotten waarvan men zei dat er een jongetje in verstopt had gezeten... en die het niet meer weet... van haar moeder.’ Twee van die schelpen staan in gouddruk op het kaft afgebeeld maar het landkaartje kwam er tot haar spijt niet in.
Vijf en twintig juli 1953 schrijft ze aan Querido over Het lied van Patinama de dode waar ze het verhaal ‘het Kanon’ mee wil laten beginnen. ‘Moet de tekst van Het Kanon niet nog eens goed nagekeken worden? Het landkaartje zal ik dan in ieder geval vast opsturen. Kreeg je toestemming voor Het Lied van Patinama de dode of wil ik het in Den Haag rechtstreeks aan de heer Sachse vragen? Want dat wil ik er persé in hebben’. De bewuste heer Sachse was een zeer gedecoreerde generaal majoor van het KNIL (hij was o.a. de drager van het Kruis voor belangrijke krijgsverrichtingen met de gesp van Atjeh, Ceram en Nieuw Guinea) die in 1899 in het Indische leger toetrad en in 1908 bij de topografische dienst kwam. Hij had vele expedities geleid onder andere naar Nieuw Guinea waar onder zijn leiding de stad Hollandia werd opgericht. Het eiland Ceram heeft hij helemaal in kaart gebracht en hij schreef ook een boek over dat eiland, Seram en zijn bewoners, waar Maria het lied van Patiama heeft uitgehaald. Ze had Sachse al in de jaren twintig in Semarang ontmoet en was erg onder de indruk van zijn historiche kennis. Een geleerd mens betekende iets voor haar. Later, in 1954 dus, kreeg ze toestemming van hem om het rouwlied in haar boekje op te nemen. Het stamt uit de zeventiende eeuw toen Ceram, ook wel Sial genoemd, werd verwoest door de Ol Compagnie die het alleenrecht van de kruidnagelhandel wilde bezitten. Onder leiding van de landvoogd de Vlaming van Oudshoorn ‘de harde Vlaming “zoals Maria hem noemt in het verhaal, werd het eiland platgebrand en volkomen verwoest, de bewoners vermoord en verdreven. Niet voor niets heet dat schiereiland dan ook Sial, dat onheil betekent. Patinama, de held, symboliseert het lot van het eiland. Het begint zo: Verlaten lag toen Sial en het sprak maak U op ter lijkvaart Toen het verhaal uitkwam schreef generaal Sachse haar ‘Vergun mij een handkus om te danken voor dit treffelijk geschenk. Mij trof vooral de mystieke wijze waarop U het ritme van het Lied van Patinama wist te weven door de belevenissen van die soldaat bij het kanon’.
Als de uitgeefster haar in 1955 om een opstelletje vraagt waarin landschap of stad van haar jeugd wordt beschreven liefst met foto of tekening begeleid denkt zij meteen aan de kenaribomen. Ze schrijft Hein Buitenweg (ps. van H. Meyer) die zij in 1917 op Java ontmoette: ‘Ik had ineens zo'n verlangen de kenaribomen te beschrijven uit de jeugd van mijn kinderen, probeerde het meteen. Kent U een foto van kenaribomen die het wezen van die bomen uitdrukt?’ Hein Buitenweg, auteur van o.a. Omong kosong, en Kind in tempo doeloe en verdienstelijk amateurfotograaf stuurde haar een kiekje dat hij van de beroemde kenariboomlaan in 's Lands Plantentuin in Buitenzorg had gemaakt. ‘Helaas bezat ik geen betere opname van deze bij U en mij zo geliefde bomen met hun zilveren stammen en kantige wortellijsten.’ Maria schrijft haar stuk bij die foto in de Singel van Querido (1955). Het begint zo: ‘Op Midden Java, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| ||||||||||||||||||||||||||
op een klein plateau vlak aan het enorm brede glooiende dal waar in de diepte de rivier, de Bogowonto, de wilde door zijn bedding van keien heen raasde, lag de kleine plaats van niets. Aan de uiterste rand van het plateau boven het dal, was een oud kampementsplein niet meer in gebruik bij de militairen. Die hadden nu een eindje verderop een klein gloednieuw kampementje, een kleine gloednieuwe kazerne daar werd 's morgens, 's middags en 's avonds op een hoorn de taptoe geblazen maar het klonk alsof het geluid van de hoorn uit een heel andere richting kwam van ver weg uit het dal, de kinderen luisterden er altijd naar. Na het avondtaptoe werd een schot gelost, de kinderen zeiden poekoel boem en wilden dan wel gaan slapen. Op het oude kampementsplein stonden de meeste huizen leeg in hun tuinen, een paar van de mooiere grotere werden nog bewoond, de kapiteinswoningen, dat van de majoor (wij woonden in dat van de majoor op de ene hoek, de kinderen waren daar erg trots op) maar de eerste- en tweede luitenants huizen - nee die niet meer. Het waren hecht gebouwde, wat sombere huizen met hoge, kale vertrekken, de vloeren van cement met te donker zand aangelengd, waren afgesloten tot een glad gepolijst bijna zwart. Door de tuinen stroomde helder water. Het waren groene tuinen alles wat er in geplant werd kwam op, groeide, bloeide, er stonden nog veel hoge palmbomen van vroeger, koningspalmen, pinangpalmen met vuurrode schutbladen, een soort gele palmen (ik weet niet meer hoe zij heten). In onze tuin stond er een bosje van bij elkaar, de gele wevervogels bouwden er hun kunstige nesten in, er woonden ook een paar geel gevlekte slangen in de palmbomen, die zeker de eieren en de jonge vogeltjes opaten als zij er bj konden komen - alles geel bij geel. De bedienden wilden de twee slangen niet dood slaan waarom zeiden zij, het waren geen kwade slangen, zij zouden de kinderen geen kwaad doen. In het huis naast ons woonde een heel jong hollands stel; zij vonden het er vreselijk. De jonge bleke man was altijd weg naar zijn werk, de bleke jonge vrouw zat altijd binnen brieven aan Holland te schrijven (er stonden nooit ergens bloemen of planten in de kamers) en de kleine bleke baby werd tweemaal per dag in een kinderwagen het kampementsplein omgereden door de kindermeid en ging dan ook weer naar binnen. Daarnaast op de andere hoek was nog een huis, daar woonde een man alleen, een lange blonde noorderling, een skandinavier, hij droeg een grote naam, zijn broer had pas de Nobelprijs voor literatuur gekregen - hoe kwam deze man hier? Zijn huis was prachtig, vol kunstschatten, aan de muren tekeningen van tempelreliefs; hij had ook een Boeddha, een echte van de Boroboedoer. Op een klein gelakt rek stond een dansende Shiva van zilver, zijn diadeem, zijn gordel, de om hem heen zwaaiende sjerpen waren van goud. De man had de zilveren Shiva voor een raam gezet, er achter stond voor het raam een kleine groene boom in de tuin en daar weer achter het grote groene dal met de rivier. Hoe kwam deze man hier? De kinderen gingen niet graag naar de buren, naar de een niet en naar de ander niet. Naast het huis liep de weg van het plein het dal in, steil naar beneden, de weg was daar altijd nat: want in een groene nis in de heuvelwand vol mos en varens en Venushaar ontsprong een bron, en werd opgevangen in een rij van dikke bamboekokers naast elkaar - alle waterdragers kwamen er water halen - en stortte verder het dal in naar de rivier; de kinderen gingen er spelen en kwamen drijfnat thuis. Even voorbij de bron stond een klein wit gemetseld prieel - er was daar een prachtig uitzicht over het dal en over de rivier. In de witgekalkte muren had iemand grote bolle rivierkeien ingemetseld en mooi helder blauw geverfd en op dat blauw weer met Oostindische inkt - keurig netjes en heel duidelijk - een versje of een paar regels van een versje, of een enkele versregel geschreven van vader Cats, niemand wist wie dat gedaan had. De kinderen gingen er heen om de versjes uit het hoofd te leren en overhoorden ze elkaar. ‘Kinderen zijn hinderen’ daar moesten zij om lachen. Maar toch dit alles was het niet, het waren de bomen. Dadelijk in het begin toen het kampementsplein werd aangelegd zullen de bomen al wel geplant zijn; het waren volgroeide bomen op het hoogtepunt van hun kracht en schoonheid. Om de vervallen groene houten muziekkapel in het midden van het plein, die nooit meer gebruikt werd, stonden aan weerskanten een dubbele rij van die bomen in het gras en verder langs de weg om het plein heen, links en rechts op gelijke afstanden van elkaar als in een brede laan. Allemaal dezelfde bomen: kenaribomen. 's Morgens als de zon scheen gaven zij wel schaduw, maar niet de vochtige donkere schaduw van zwaar bebladerde bomen, overal viel het zonlicht langs en door de smalle bladerkronen naar beneden tegen de lichte stammen en op de hoge wortelstoelen en het ruige gras. 's Avonds in de schemer hadden de bomen zulke hoge rechte stammen dat het plein op het schip van een kerk leek met regelmatige rijen van hardstenen pilaren. In het zonlicht zaten de kinderen op de wortelstoelen en sloegen met groot geduld tussen twee stenen de bolsters van de kenarinoten stuk en aten de noten op - lekkere noten! In het schemerdonker stonden de kinderen soms even in het schip van de kerk, tussen de pilaren en keken naar boven naar het gewelf van de kerk, dat bladeren was en de hemel en de sterren en vergaten dat niet meer’.
In januari 1956 ontving Maria de culturele prijs van Arnhem.
In diezelfde tijd is ze bezig met De tienduizend dingen. ‘Ik heb een groot gedeelte klaar ook de hele opzet wel maar een derde ongeveer moet nog geschreven worden en dan zal moeten blijken of het iets is. Ik denk toch wel de winter nodig te hebben’, schrijft ze haar uitgeefster. Het betreft hier haar chef d'oeuvre dat in vele talen vertaald zal worden maar eigenlijk alleen in Amerika zal aanslaan mede dank zij de uitstekende vertaling van Hans KoningsbergerGa naar voetnoot*. Het is het levensverhaal van de vrouw Felicia (mevrouw van Kleyntjes), die alleen op een vervallen specerijtuin woont ergens op een eiland met haar bedienden en haar herinneringen. Eenmaal per jaar herdenkt zij alle mensen die net als haar zoon vermoord zijn op het eiland. Dat zijn dan de posthouder, de meid Constance, de matroos en de Schotse professor. Hoewel het woord Ambon niet genoemd wordt in haar boek, is het duidelijk dat het zich daar moet afspelen. Ze beschrijft twee schiereilanden die gescheiden zijn door een binnen- en buitenbaai, die weer verbonden zijn door de landengte Passo. Zelf heeft ze er enige jaren gewoond, haar zoon is er geboren en hoewel ze niet zo goed tegen het klimaat kon, was ze erg onder de indruk van het landschap dat ze zo beschrijft: ‘Het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| ||||||||||||||||||||||||||
was een bergachtig eiland, een paar vlakke stroken langs de kusten vol grillige bruine rotsen en riffen toch nog. Zwaar bebost op bergen en in dalen op de vlakte langs het water, in het water ook. Opzij van een moeras aan de baaikant vol lila waterhyacinthen stonden in rijen kleine glimmende nipapalmen of sombere mangroven bomen op hun verwrongen kale stelten. Op de takken zaten wel eens zeeslakken onder bolle blanke schelpen alsof het porseleinen vruchten waren. Zoveel helder water overal (zoet water) rivieren, bronnen, beken, watervallen over de rotsen’. Als titel kiest ze De tienduizend dingen uit een citaat van de Chinese dichter uit de achtste eeuw Ts'ên Shên, een Taôist, ‘wanneer de tienduizend dingen gezien zijn in hun eenheid keren wij terug tot het begin en blijven we waar wij altijd geweest zijn’. De bloemen, de planten, de bomen, de schelpen, de stenen en de dieren spelen een grote rol in haar verhaal. ‘En altijd ook is de natuur er’ schrijft Rob Nieuwenhuys in een kritiek ‘bezield als ze is en daarin alweer de mensen, de dieren en de dingen in een groot verband. Haar hele philosofie is eigenlijk een oosterse. Haar mensen zijn gestalten die zich door het verhaal bewegen. Zwarte schaduwen op het witte doek. Er is altijd iets tussen hen liefde - vriendschap - haat - afscheid - dood en er zijn voortdurend onderlinge relaties zoals er ook voortdurend relaties bestaan met het bovennatuurlijke dat het menselijk leven en lot bepaalt. Haar verhouding hiertoe is die van zovele Europeanen, die lange tijd in een grootse en bezielde natuur geleefd hebben temidden van mensen voor wie het natuurlijke en bovennatuurlijke niet zo streng gescheiden zijn als in onze dualistische wereld’. In 1955, als het boek is uitgekomen en goed ontvangen, schrijft ze in haar dagboek: ‘Alice beweert dat Nog pas gisteren en De tienduizend dingen in Zwitserland misschien Duitsland, Engeland en Amerika zouden uitkomen - moet eerst nog zien. Zou het wel leuk vinden natuurlijk - een beetje niet alleen een sukkelachtige oude vrouw’. Aan van der Woude schrijft ze in 1954 over een foto van een dochter van de sultan. ‘Er ligt hier een foto in een kast. Een Javaanse vrouw - ik zou 't U graag laten zien eigenlijk een lelijke foto. Zij heeft een lange batiksarong aan meteen sleepje opzij, witte kousen, geborduurde sloffen in plaats van een kabaai een soort ja koetsiersjas van fluweel met goudgalon en franje afgezet, lange strakke mouwen en 3 schouder capes boven elkaar. Wie kan zoiets dragen? Een minuscuul fluwelen hoedje met een gouden versiering en een veren kwast, grote juwelen oorknoppen en juwelen ringen aan een paar allerslankste handen en eronder staat geschreven Toewan Ratoe of Ratoes (dat zou zijn de Heer Prinses Madoeretno, dochter van ZH de Sultan van Djokjakarta in reistooi). Ze heeft een beetje een dom glad gezicht, ik zie haar anders maar wel in die kleren - een conservatieve, hautaine, het westen hatende moeder van haar uit het lood geslagen tussen Oost en West geslingerde zoon’... In het verhaal ‘De professor’ uit De tienduizend dingen waarin die moeder en zoon beschreven staan, wordt bovenstaande beschrijving van de foto nog wat uitgewerkt: ‘Het was een slechte foto bij een Chinees gemaakt, in glimmend wit en zwart, een gebeeldhouwde balustrade op de achtergrond met kunstpalmen en een berg, een krater met een rookpluim; op de voorgrond een rotan tafeltje, een vaas met een boeket papieren rozen en daarnaast stond zij. Zij was gekleed in gebatikte kain en kabaai, er overheen droeg zij een soort koetsiersjas met nog 3 schoudercapes boven elkaar, van fluweel leek het met breed passement afgezet. De jas was lang, maar de stijve batikkain stak er toch nog onder uit, een punt schuin naar opzij, het gaf even iets zwierigs. Zij had kousen en geborduurde sloffen aan. Met haar ene hand leunde zij tegen de rotantafel in de andere hand hield zij haar parasol; de uiterste tere smalle vingers waren bedekt met juwelen ringen, de een boven de ander, vol fonkelende stenen, zij droeg ook twee platte ronde juwelen oorknoppen in haar oren, de koetsiersjas sloot van voor met een lange juwelen speld en op haar kleine ronde hoed werden de marabout veren bijeengehouden door een ingewikkelde versiering van goud en edelgesteenten. De vrouw die hij dan moeder noemde... Zij was daar niet oud, niet jong ook. Tegen de achtergrond, in die malle opschik in die plompe koetsiersjas - zo slank, zo schoon. Soeprapto keek naar haar, keek naar wat er achter haar was; het land-zijn land Midden Java, de Vorstenlanden; de krater stond al op het portret, maar het andere - de Kedoe gezien van een terras van een van de lustverblijven - een vlakte, een onmeetbare vlakte zich verliezend in even rossig, even geel, even vergulde neveligheid van stof en daaruit twee bergen naast elkaar, kegelvormig in nergens onderbroken zuivere lijnen, opwaarts, naast elkaar, evenzo wazig, zo geel en roze en verguld doorlicht...’ Irma Silzer was de grote vriendin, uit Maria's laatste jaren. Zij en haar man Cux waren Indië in alle richtingen doorgetrokken en hielden veel van dat land. Cux speelde in een reizend kwartet. Ze hoorden beiden tot de groep zeer ontwikkelde Oostenrijkse joden. Bij toeval kwamen ze in de Hitlertijd in Zwitserland terecht en leefden daar in moeilijke financiële omstandigheden. Irma was veel ziek maar ze was een stralende figuur die iedereen betoverde. Ze vertaalde het werk van Henriette de Beaufort, Johan Fabricius, Hélène Nothenius en anderen en gaf zich veel moeite om het ritme van Mariäs taal in het Duits over te brengen. Ze vertaalde De tienduizend dingen en het verhaal ‘De Sirenen’ en Maria was erg tevreden over haar vertalingen. Vijf en twintig oktober 1956 stuurt Maria haar een schetsje van Ambon met daarbij geschreven ‘Het eiland is in 2 schiereilanden verdeeld. Hitoe het grootste, Leytimor waarop de stad Ambon ligt en op het uiterste puntje Noessa Nivé, op die weg werd de professorGa naar voetnoot* vermoord. Een langgerekte buitenbaai: een bijna ingesloten binnenbaai waaraan de tuin Kleyntjes (katé katé eigenlijk) lag. Dit is maar een krabbel. Wanneer het U interesseert kan ik U wel een beter kaartje bezorgen, ongeveer is het wel zo, er liep een weg van Ambon naar Noessa Nivé op de punt van het eiland en ook een aan de kant van de binnenbaai uit, maar die hield op bij de landengte en de moerassen zodat de tuin Kleyntjes in die tijd alleen per prauw te bereiken was. Er woonde een oude dame waarmee ik zeer bevriend was, sommige dingen zijn gecombineerd, alles is ook niet letterlijk zo gebeurd, maar veel toch wel. Ze had een hotel in Ambon'. PS U vroeg nog iets over de mosselensaus - zwart en wit - is niet anders dan die met verschillende kruiden toebereid worden zoals bv. ajam poetih en ajam koening bij de rijsttafel. Deze mosselen sauzen konden heel lang bewaard worden’. (ajam poetih = witte kip en ajam koening = gele kip). Twee en twintig november 1956 schrijft ze aan mevrouw Silzer: ‘Naar aanleiding van uw vorige brief had ik Rumphius al voor U klaar liggen, ik wilde dat ik U zijn Rariteitenkamer kon geven met zijn wonderlijke bijgelovigheden en het werkelijk aan de onbezielde (zoals wij dan zeggen) dingen een eigen leven geven - is hij voor mij toen al in Ambon een soort openbaring geweest. Daarbij was hij toen al werkelijk een geleerde met diep inzicht in het eigenlijk toen pas veel later door de geologen ontdekte feit dat de Molukken eigenlijk bij een ander continent horen met een aparte fauna en flora. Zijn kruidboeken zijn nooit geëvenaard en worden nog altijd door moderne botanici als leidraad gebruikt.’ In het verhaal van de Professor haalt ze zijn beschrijving van een kwalletje of een besaantje aan: ‘de zeiltjes zijn wit als kristal en het bovenste soomtje purper of violet, schoon om aan te zien, alsof het hele dier een kostelijk juweel was. Wonderbaarlijk om zulke vloot te zien van wel duizend scheepjes zo eenparig bij malkander’. En in het verhaal ‘het eiland’ vertelt ze over de koralen vrouw van Rumphius ‘er was even voorbij de tuin een kleine nederzetting van Javanen geweest aan de binnenbaai, niet meer dan een grote familie. Toen de prauw waarmee ze waren overgestoken voor anker kwam, had een jonge vrouw zich over de prauwwand | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| ||||||||||||||||||||||||||
gebukt om in het water te kijken naar het koralen gewas in de diepte, misschien keek zij uit naar de Boom de Kokospalm van de Zee, die immers ook van koraal is. Zij bukte te ver voorover, viel met haar hoofd naar omlaag en kwam niet meer boven, totdat veel later de koraalvissers op die plaats een groot stuk koraal ophaalden in de vorm van een vrouw. Dat was zij, de Javaanse. Geen twijfel mogelijk!. Zij had met haar hoofd in het koraal vastgezeten en toen zij haar los maakten, kreunde zij zeiden de koraalvissers. Daarna stond ze jarenlang in de tuin van mijnheer Rumphius die haar voor vijf daalders had gekocht. Hij drukte wat bladaarde in de gaatjes van het koraal en zaadjes van miniatuur kleine bloeiende klimplantjes zodat de koralen vrouw mettertijd een net gebloemd baadje aankreeg over haar naaktheid heen’. Rob Nieuwenhuys schrijft in zijn Oost-Indische Spiegel meer over deze merkwaardige Duitser, die leefde van 1628-1702 en ook wel de Indische Plinius werd genoemd. Na een avontuurlijk leven (waaronder krijgsgevangenschap in Portugal) kwam hij in dienst van de Compagnie eerst bij het leger ‘maar tot de militaire chargie was hij niet wel gehumeurd’, later in civiele dienst. Hij was jarenlang onderkoopman en koopman op het eiland Ambon en op het schiereiland Hitoe. Naast zijn werk wijdde hij zich aan de beschrijving van planten, gewassen en dieren. In 1670 werd hij blind maar hij ging gewoon door met zijn studies, daarbij geholpen door een tekenaar en zijn zoon Paulus. Bij een aardbeving op Ambon trof hem een nieuwe ramp. Zijn huisvrouw Suzanne - zij was waarschijnlijk een Ambonese - naar wie hij een zeldzame bloem had genoemd, de Flos Susannae, en twee van zijn kinderen werden onder het puin bedolven. In het Dagregister van het kasteel Victoria te Ambon staat te lezen ‘Erbarmelijk was het die man bij zijn lijken te zien zitten alsmede aan te horen zijn weeklacht beide op dit toeval en zijn blindheid gepast’. Maar ondanks alle ellende zette hij zijn werk voort. In 1697 kwam zijn Amboinsche Kruidboek gereed en in 1705 d'Amboinsche Rariteit kamer, te zamen een herbarium en een zeekabinet met een schat aan gegevens. Een bijzonderheid op zichzelf zijn de fraaie namen die hij zelf bedenkt, bijvoorbeeld ‘haar der nymphen’, ‘bittere strandstruik’ of ‘gordel der aarde’ uit het Kruidboek om er maar een paar te noemen; en zijn poetische beschrijving van zijn waarnemingen.
Aan Irma Silzer, november 1956 ‘Intussen ontving ik uw briefje van 19 november waar U mij veel genoegen mee deed. Ik ben namelijk ergens een erg weinig zeker mens en was juist over deze losse verhalen zonder veel verband ook overigens al heel weinig zeker. Dank U dus hartelijk. Spannen De tienduizend dingen U niet te zeer in? Naar het leven is mevrouw van Kleyntjes de grootmoeder, haar jeugd zag ik zo. Zij sprak, hoewel ik zeer bevriend met haar was, nooit over haar man of haar jeugd. Zij had 2 zoons waarvan de een op deze wijze sneuvelde (hij werd beschoten dooreen pijl van een Berg-Alfoer) wat weinig voorkwam. De andere zoon deugde niet veel en teerde zo'n beetje op haar zak. Ze had namelijk een hotel in de stad en dan de tuin waarheen zij alleen goede vrienden mee nam. ‘De professor’ is ook min of meer zo gebeurd behalve dan de persoon (tenminste in die vorm) van de Javaan die hem vergezelde. Het verhaal van ‘Constance en de matroos’ is ook - ja bijna reportage in ieder geval de matroos en Pauline uit hetzelfde verhaal. ‘De posthouder’ niet helemaal, er woonde wel een zonderling met enige vrouwen in een altijd afgesloten huis aan de baai, die op een keer ineens stierf, op zijn vendutie waren in flesjes en in kleine apothekersdoosjes allemaal parels, niet erg kostbaar, maar het was toch een beetje vreemd. Maar het zijn daar aan de binnenbaai is voor mij meer dan een herinnering - een belevenis zonder vroeger en nu. Met hartelijke groeten’.
De losse verhalen die hier ter sprake komen zijn ‘Het eiland’, ‘De tuin Kleyntjes’ ‘De posthouder’, ‘Constance en de matroos’, ‘De professor’ en ‘Allerzielen’. Over het verband daartussen schrijft ze aan Johan van der Woude ‘Ik was eerlijk gezegd een beetje bang tevoren omdat ik weet dat zo'n raamverhaal moeilijk in het lezen is en het inderdaad een indruk moet maken van onderbreken, afbreken en draden die enkel en alleen toch gezamenlijk in de handen van mevrouw van Kleyntjes uitkomen. Garmt Stuiveling vond dat ik het verhaal van “Allerzielen” had moeten weglaten maar dat geloof ik toch niet, het wil een soort verzoening zijn, anders is het niet anders dan een verzameling moordverhalen.’ Professor Beekman schrijft in zijn commentaar bij de speciale Amerikaanse uitgave in de serie Library of the Indies (uitgegeven bij Massachusetts University Press) dat het raamverhaal juist erg goed in elkaar zit volgens de bekende constructie waarbij het einde aan het begin gepresenteerd wordt en het begin aan het einde. Aan Irma Silzer schrijft ze op 21 januari 1958 over het laatste hoofdstuk van de tienduizend dingen dat ze ‘Allerzielen’ noemde. ‘Ja, dat “Allerzielen” is misschien moeilijk, U kunt het wat mij betreft gerust ook wat bekorten, maar misschien toch niet helemaal weglaten. Ik houd er niet van mijn eigen mensen in een boek te zetten maar zonder verdere parallellen is er in de zoon natuurlijk toch wel iets van onze enige zoon, die in een Jappenkamp omkwam en die zo jong ook al de dood niet wilde zien als alleen een désastre alsof er eigenlijk niet zoveel veranderde in zekere zin - behalve het vreselijke gemis. Het is moeilijk dat alles onder woorden te brengen. Gelukkig dat U beiden in Zwitserland terecht bent gekomen. Gelooft U me’. Haar reactie op de dood van haar zoon plant ze over in ‘Mevrouw van Kleyntjes’. ‘Ze was niet een ziekelijke vrouwen zeker niet sentimenteel maar zij zou altijd dat diep en brandend medelijden blijven voelen met wie vermoord waren, zij kwam er tegen in opstand, zij kon het niet aanvaarden - van haar zoon niet en van niemand, toen niet en nu niet en in der eeuwigheid niet. Sterven wel - iedereen moet sterven, jong of oud, doorziekte, ouderdom door ongeval door Fenijn desnoods, maar dan per ongeluk; daar heeft iemand zich bij neer te leggen. Maar het is niet goed dat de ene mens door de andere mens vermoord wordt. En zo, op die ene dag en nacht in het jaar herdacht zij met haar zoon mee de anderen die in dat jaar op het eiland vermoord waren - iets anders kon zij niet voor hen doen. Dat van haar zoon was alweer een tijd geleden. Zij is er nooit helemaal overheen gekomen fluisterden haar vrienden en kennissen in de stad aan de buitenbaai, daarom was zij soms een beetje... hoewel aan de andere kant had zij de vijf nog goed bij elkaar. Ze moesten het niet tegen haar zeggen: je moet proberen er overheen te komen dan werd zij woedend. Is het de bedoeling om over elkaar heen te komen vroeg zij denk je dat? Zonder liefde, zonder trouw, zonder memorie - kleinzerige schepsels sputterde zij later in zichzelf. Kleinzerig daar kwam het op neer, het deed pijn. Zoals zij de bitterheid geproefd had, bitterder dan het bittere water in de bittere martavaan, zo kende zij nu de pijn van binnen en van buiten - en wat is er om de pijn te stillen?’
Aan Irma Silzer schrijft ze 15 juli 1958 ‘Hartelijk dank voor uw beider gelukwensen met de Tollensprijs, maar het is zoals U zegt de bijbehorende publiciteit vind ik niet prettig. Zojuist uw briefkaart. Ik probeer altijd zoveel mogelijk geen vreemde woorden te gebruiken. Rokki is ja of een sarongsgewijze omgeslagen rok of inderdaad een streng geplisseerde rechte rok. Baadjoe is een soort kabaai, jak dus maar met lange mouwen als een kabaai van voren gesloten. Neen, tifa is niet een gong maar echt een trom, meestal zo van uitgehold hout aan een kant of beide kanten meteen vel bespannen. Bij het roeien wordt beiden en tifa's en gongs gebruikt, in de oude tijd was er dan nog een tataboang: een verzameling kleine gongs of stukken metaal zoals waar U over schrijft. Ja dat Keats’ citaat ‘since every man whose soul is not a clod hath visions and would speak if he had loved’, er zal wel een goede Duitse vertaling van zijn, maar waar dat zo gauw te vinden? In de Engelse vertaling lieten zij het hele citaat maar weg dat kan ook heel goed. Ja kedoe is een vroegere residentie ook een landstreek met een zeer eigen karakter - een volkomen vlakte waaruit de bergen vulkanen, waarvan eigenlijk alleen de Merapi werkt, zo zuiver kegelvormig oprijzen: de Soembing, de Sindoro (de tweelingen), de Merapi en het Diengmassief verderop. Ja U kunt inderdaad het beste Berg Alfoeren zeggen - in tegenstelling met die aan de kust, die geciviliseerder waren. Alfoeren betekent geloof ik kinderen van het gebergte, in oude verhalen wordt niet alleen over Alfoeren op Ceram gesproken | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar bijvoorbeeld ook op Tidore en Ternate.
Maria kort voor haar huwelijk in Tosari, 1906.
En dan nog de martafaan: dat is een vat van chinees aardewerk zoiets als een keulse pot. Als er nog woorden zijn schrijft U het dan nog even - ben juist terug van een paar weken buiten en zend dit maar gauw. Met veel hartelijke groeten - ik vind het gezellig weer eens contact met U te hebben’.
Aan een indische vogelkenner schreef ze: ‘Ik ben blij dat de eilanden die mij ook zo dierbaar waren en zijn U ook zo aanspreken. De “kleine” tuin bestond werkelijk zo en de mevrouw van de kleine tuin was een veel oudere goede vriendin van me bij wie ik (als een grote gunst) wel daar aan de binnenbaai mocht logeren. Ze vertelde en wees me inderdaad de tienduizend dingen van het eiland, die in groter verband natuurlijk deze wereld zelf betekenen. Hoe zou iemand als U van dit alles ook genieten van de vogels in het bijzonder. Louries was een verzamelnaam voor al de kleinere soorten, dus geen papegaaien, die meer op Nieuw Guinea voorkwamen. Zij waren in alle kleuren en dikwijls in grote menigten bij elkaar. Ik herinner me eens in een prauw langs de beboste kust varende een statige boom van een uit de verte wonderlijk geel groen en dicht langs varende vloog ineens een wolk van de kleine krijsende geelgroene loeries omhoog en verdween in het oerwoud. En nu is dit alles voor ons althans voorbij. De laatste hollanders een doktersfamilie juist uit Ambon teruggekeerd vertelde me dat er van de stad niets meer over is na telkens bombarderen. De tuin Kleyntjes verlaten, een amerikaanse missie hield het in eigendom, op een keer dat er niemand was, kwamen er rovers die de mooie vloeren stuk maakten omdat men zei dat er een schat van mevrouw van Kleyntjes onder begraven lag. En overal vijandschap en haat. Zou dit alles nog eens verzoend worden?’ In het exemplaar van haar dochter herinnert Maria haar aan die logeerpartijen ‘aan mijn dochter die op de tuin van Kleyntjes van de divan in de zijgalerij rolde en haar armpje zo kneusde. Mevrouw van Kleyntjes de bergen in, vader ter rechtzitting, je broer in de wieg, zo zaten zij daar samen op een stoel onder de platanen op het strandje en keken over de binnenbaai waar de prauw bleef om naar de stad aan de buitenbaai te gaan naar de dokter en om een grote pop voor je te gaan kopen in het chinese kamp.’
Maria met haar tweede kind zoon Hans in Ambon, 1909.
Maria op latere leeftijd.
In september 1956, als ze bezig is met het samenstellen van de bundel De Juwelen haarkam, schrijft ze aan Alice ‘Ik zou graag de volgende volgorde willen nemen, “De Juwelen haarkam” - “De Danseres van koper” - “De Boeddharing” - De Armband’ - ‘De 2 jade reigers’ omdat het eerste en laatste de langere zijn (beide moeder en zoon motief)(en dan 2 en 4 kortere liefdes-histories als je het zo noemen wilt. De Boeddharing in het strengst gehouden midden. Al deze vijf verhalen gaan over een voorwerp, een ding, een kostbaarheid toebehorende aan mensen en hen niet toebehorende. Deze dingen hebben stuk voor stuk een eigen geschiedenis, een eigen leven zoals de levende mensen aan wie ze tijdelijk toebehoren en zij zijn ergens op hun wijze even essentieel voor de loop van de vertelling. Ik dacht aan de verzameltitel “'s mensen bezittingen niets heeft hen toebehoord” of is dat te moeilijk?’ Het thema moeder en zoon komt meer voor in haar werk, o.a. in De tienduizend dingen, in ‘Toetie’, en in De juwelen haarkam. In ‘Koning Salomo en de duif of de twee jade reigers’ zoals de volledige titel luidt hebben moeder en zoon een speciale band en kijkt de schoondochter Charlotte jaloers toe als ze samen een oosterse vogelbezweringGa naar voetnoot* naspelen, die de oude baboe Fatimah hen ooit eens heeft voorgedaan. De moederfiguur is bijna altijd een sterkere persoonlijkheid, de zoon speelt een wat introverte rol. In de kortere liefdeshistories ‘De Danseres van koper’ en ‘De Armband’ is een afscheid verweven. Dat is een van de hoofdthema's van haar werk: een liefde die maar van korte duur is. Ze heeft in haar eigen leven afscheid moeten nemen van de buurjongen uit haar jeugd, Aldert Brouwer. Toen ze hem leerde kennen tijdens haar schooltijd in Haarlem was het een scholier die haar bekoorde met zijn knappe uiterlijk en zijn grappen en gedichten (ze vindt dat hij lijkt op het portret van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| ||||||||||||||||||||||||||
de Romeinse keizer Tarquinius dat in een schoolboekje staat). Maar op de een of andere manier bleek het niet mogelijk voor hen beiden een blijvende verbintenis te vormen. Hoewel Maria tot aan het eind van haar leven haar gevoelens voor hem weet vast te houden. Later zal ze hem opnieuw ontmoeten, hij is dan professor in de geologie geworden en een autoriteit op zijn gebied. Maar ook dan blijkt hij onbereikbaar voor haar te zijn. Ze heeft hem geportretteerd in het verhaal ‘De prinses van het eiland’: ‘Ze keek naar de oude man, die mooi geweest was, het nog was. Zijn slankheid, zijn gezicht, het hoog ingeplante glanzende grijze haar, het smalle voorhoofd, de kuilen van de slapen, de schaduwen om de oogkassen, de diepinliggende grijze ogen als van een vogel, de wat strakkere mond’. Ook in het verhaal ‘De danseres van koper’ wordt hij afgebeeld als een permanent reiziger, onbereikbaar voor de vrouw die na lange jaren weer met hem geconfronteerd wordt. In het verhaal ‘De Armband’ gaat het over de pijn van een scheiding. De vrouw Harriet koopt een groene jade armband die zo precies om haar pols past dat ze er eigenlijk mee begraven moet worden. Harriet heeft het gevoel dat de armband haar over twee Chinese vrouwen vertelt, die net als zij gescheiden worden van het liefste dat ze bezitten ‘de armband wist alles. Hoe de chinese man eigenlijk was. Hoe de chinese vrouw eigenlijk was. Hun gesprekken samen - mensen die elkaar liefhebben voeren een gesprek samen, fluisterend aan elkaars oor of hardop, of zwijgend. En van de scheiding; de ene keer was het de dood, een andere keer waren het andere machten, er zijn veel machten, een mens doet daar niet veel tegen. De armband wist het, ook van wat na de scheiding kwam, de smart, het verlangen en waar die vrouw allemaal gelopen had, waar zij nu liep - waarover zij met hem liep te praten nu, waarover zij met hem liep te lachen nu - huilen moet een mens maar niet. Mag dat eigenlijk wel, mag een armband dat alles weten?... De armband wist ook alles van de tweede vrouw, die nog bijna een kind was. Waar zij gewoond had boven aan de bergen, en hoe zij stilletjes op de muur klom om naar de weg te kijken onderlangs en de pijnbomen en de bergbeek en de wind in de pijnbomen en in de winter luisterde hoe het wilde water in de bergbeek bevroor, hoe de wind ijskoud woei in de pijnbomen, de stilte van de sneeuw...’ Ze heeft erg hard gewerkt aan dat verhaal ‘dat misschien het meest eigen vertelseltje is - eigen hart kloppend - eb en vloed met eigen golfslag van vreugde sorrow and separation - eigen verlangen, we hebben toch niets anders? Ik weet niet of ik het kan. Is er niet een kleine engel (hoeft niet een aartsengel) met een bril op en een grote veren pen die alles opschrijft? En even verder in haar dagboek ‘het eerste stuk klaar - werkelijk hard labour. Zou ik toch misschien iets van “De armband” terecht brengen. Ik bedoel zoals het me voor ogen staat en “in the deep hearts core”. Zondag de armband naar Johan gebracht. Lieve Ettie vond het goed en zei mam je bent zo bescheiden, ik weet zoals je zelf zegt dat je niet een echt groot talent bent, maar je hebt toch even iets glanzends. Nu mijn neus krulde. Vannacht tot over enen, een kleine ster maar het was er eentje, rol in bed boleh bilang tevreden.Ga naar voetnoot* En de sawah en de klapperboom en de berg en de wind en de duif erin ja zelfs de geschenken van de geconfijte vruchtjes maar ook our continual farewells’. Vijf en twintig januari 1954 schrijft ze Alice over een prijsvraag voor een novelle over de familie Verhuell. ‘Na een drukke tijd, dochter en schoonzoon zijn beide voor een half jaar naar Parijs voor studie (een cursus aan het école du Louvre en werk in de Bibliothèque Nationale) is de rust hier weergekeerd. Ik pas zolang op de kleindochter en het huis hier. Dat is wel gebonden maar overigens tamelijk rustig en zo ben ik echt weer wat aan het werk en hoop ik vurig in die 6 maanden ook mijn deel af te hebben. Er is hier een Gelders genootschap van kunsten en wetenschappen dat een prijsvraag voor een novelle uitschreef, niet dat ik zo dol ben op meedingen aan prijsvragen maar ik liep al lang met de wens rond iets te schrijven over een van de Verhuell's (niet de admiraal ook niet de tekenaar) een zeeofficier die ondermeer de Molukse opstand van 1817 meemaakte en daarover schreef, tekende (de hele familie tekende) en die mijns inziens een hele typische figuur was. Zeer menselijk voor die tijd. Er valt natuurlijk nogal wat over te lezen en na te zoeken al wil ik het niet historisch opvatten. Dit zou ik graag eerst afmaken (meedingen of niet), eind maart is trouwens de sluiting en dan mijn eigen boekje. Maar laten we niet te ver vooruit lopen. Jammer dat je het korte verhaaltje over “Sélo en de vogels” in Elsevier niet even zag. Doeve maakte er zo'n prachtige plaat bij (ik heb zelf maar één exemplaar, je weet hoe het gaat). Zij vroegen me om een verhaal en had ik alleen dit korte dingetje over de vogels van de laatste tijd, je kent het niet van me. Nu je vroeg om een autobiografietje plus foto ja en nee vind je het nodig? Mag het niet wachten tot ik weer eens iets af heb? Ik heb er zo'n hekel aan. Volgend jaar dan misschien of dupeer ik je er mee?’ Ze kreeg dat korte verhaal niet op tijd klaar voor die prijsvraag ‘niet erg achteraf maar het komt wel in het jaarboek of wat het is van het Gelders genootschap, dat vind ik erg prettig’. Het wordt een vrij groot verhaal dat onder de titel ‘Hier’ uitkomt in de bundel De Gelderse Bloem. Het skelet voor het verhaal putte ze uit een dagboek van de zeeofficier Verhuell. Hij beschrijft daarin hoe hij in 1817 een strafexpeditie naar het eiland Saparoea meemaakt waar tijdens de opstand der bevolking de residentsfamilie was uitgemoord. Verhuell maakt mee hoe de inheemse krijgsman Thomas Matoelesia wordt berecht en opgehangen. Hij maakt een tekening van de veroordeelde vlak voor diens terechtstelling, in zijn haar tekent hij het haarkammetje dat hoogstwaarschijnlijk aan die vermoorde residentsvrouw had toebehoord. Maria koos die bewuste kam later als titel voor haar verhaal. Het bijschrift bij die laatste tekening van Matoelesia nam ze letterlijk van Verhuell over: ‘Thomas Matoelesia ongeveer 34 jaar oud, rijzig van gestalte, schraal van wezen, van een duister gezicht geheel in gedachten verzonken en als verplet in zijn val.’ Ze laat de zeeofficier na de expeditie weer naar huis terugkeren naar zijn Gelderse familie, die nog nooit aan de tropen heeft geroken en hem ook niet begrijpt als hij over zijn wederwaardigheden vertelt, die zo'n diepe indruk bij hem hebben achtergelaten. Zijn moeder is de enige die aanvoelt dat hij zich bij zijn Hollandse familie niet meer zo thuis voelt. ‘Je komt nooit meer terug hier bij ons. Had zij gelijk was het zo; hoorde hij niet meer aan hier? Hoorde hij aan een paar eilanden ver weg? Aan een vulkaan? Aan een baai? Verdronken tuinen vol koralen bloemen? Aan de Prins O-Toesan in purperen zwart met een zakdoek en een amberbol over één schouder? Aan een oude vergeten sultan, een echte? Eene Amazone, en een ring - een palmhouten moskeetje - gelakt en verguld - van binnen - van buiten - karmozijn-rode-zwierige balsamiek - geurende -, een betoverde - blauwe boom? - Hoorde hij voortaan aan een juwelen vrouwenkam en een gehangen oproerling? - Nooit en te nimmer met elkaar te verzoenen...’ ‘Of was het niet zo? - Hoorde hij toch aan hier?...’ | ||||||||||||||||||||||||||
De Boeddharing‘Het spijt me een beetje van “de Boeddharing” dat U dat niet zo aansprak’ schrijft Maria aan Emmy van Lokhorst, redactrice van De Gids aan wie ze enige korte verhalen had gezonden. ‘Ik ben er zelf wel op gesteld meer nog dan op “De danseres van koper” maar misschien heb ik het dan toch niet goed uit weten te drukken’. Ze had veel gelezen over het BoeddhismeGa naar voetnoot* dat haar wel aansprak en ze heeft de Boroboedoer tempel, die in dit verhaal beschreven staat, vele malen bezocht met haar familie. In ‘de Boeddharing’ gaat het over een eenvoudig, wat armzalig uitgevallen tuinopzichter die een Boeddhistische tempelring vindt en als het ware aangeraakt wordt door die ring ‘en het was alsof hij een ander was die ergens liep waar hij nooit tevoren geweest was - een grote heer wandelend in een lusthof onder een vijgenboom langs een gebeeldhouwde vijver vol lotusplanten waar pauwen kwamen drinken en kleine herten - een goed heer, waardig een gouden tempeltje aan zijn rechterhand te dragen’... ‘Een enkele maal probeerde hij toch de handhoudingen van de Boeddha na te bootsen, al begreep hij het dan niet al te best. Het was alsof zijn handen zijn rechterhand vooral, de hand met de ring het wel begreep buiten hem om, wist wat hij nog niet wist, nog niet begreep en als uit zichzelf de handhoudingen aannam. Het Wiel, de Wetmatig- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| ||||||||||||||||||||||||||
heid waaraan alle schepselen gebonden zijn - beide handen gekromd over elkaar gebogen. De Overpeinzing daarover beide handen op elkaar rustend palmen opwaarts. De Lering daarover - de rechterhand recht omhoog, de palm naar voren, wijsvinger en duim naar elkaar toegebogen. Dan De Belofte - de rechterhand met de palm omlaag naar de aarde wijzende, die tot getuige roepende. De Schenking de rechterhand, palm opwaarts, plat naar voren uitgestoken. En de Vertroosting de rechterhand met de palm naar voren gekeerd, alle vingers, ook de duim recht omhoog. En hij daar in die kamer, die zelf nooit iets beloofd en geschonken had, en aan wie ook nooit iets beloofd en geschonken was geworden, wist ineens wat een belofte inhoudt, wat een geschenk is’. Dat handen gevoelens en gedachten kunnen overbrengen komt meer voor in haar werk. Als ze een oosterse dans beschrijft of als ze Louise de naaister laat vertellen met haar handen. Die van Constance uit De tienduizend dingen wegen zwaar. Haar handen zijn eigenlijk alleen geschikt om aan een taaie rotan te trekken of een mes vast te houden. In haar dagboek schrijft ze over haar stervende man die het idee heeft dat iemand hem bij de hand wil nemen. ‘Het is wel prettig om bij de hand genomen te worden zei hij. En ik vind het nog altijd belangrijk een hand met een zakdoek die onze tranen droogt - zelfs de laatste handhouding van Boeddha is die van de vertroosting.’ Ze schreef haar werk in eerste versie met de hand. Haar helder handschrift springt meteen in het oog ook als je het jaren na dato onder ogen krijgt. Een grafoloog vond het een handschrift van een sterke persoonlijkheid met uitzonderlijk waarnemingsvermogen waarbij de impressies heel lang worden vastgehouden. Er blijkt ook uit dat ze allerminst een open boek was voor de mensen uit haar omgeving. Ze zette zich als het ware schrap om haar gevoelens niet te tonen. ‘Ik droomde al zo vaak over een bekend handschrift’ schrijft ze ‘wat is het dat een handschrift zoiets tast- en voelbaars kan zijn?’
Maria aan het ontbijt met op de achtergrond een typisch Indisch buffet.
Ze had zelf ook expressieve handen met lenige vingers die ze helemaal naar achteren kon drukken. In oktober 1956 krijgt ze een brief van een Indischman die haar werk erg bewonderde, ze was al eerder met hem in contact gekomen. Hij noemde zich Tjalie Robinson alias Vincent Mahieu. Dat waren pseudoniemen van Jan Boon. In de bundels Piekerans van een straatslijper, Tjies en Tjoek verbeeldt hij zijn eigen jeugd. Er waren twee werelden als kind: zijn grote gezellige familie met alle oma's en opa's, tantes, neven en nichten en het leven op straat. Zijn moeder was een Indo en zijn vader een Hollander die zich bij de familie van zijn vrouw aanpaste. Deze dynamische en romantisch ingestelde man, promotor van de Indocultuur en hoofdredacteur van het blad Tong Tong, later Moesson voor Indische Nederlanders was een vriend van Maria. Hetgeen niet betekende dat hij het altijd met haar eens was. Hij was altijd bang dat ze zich te veel in het typisch Europese denken en voelen zou gaan verdiepen. ‘En dat verschilt op z'n minst een graad, soms wel 180 graden van ons denken en voelen in Indië. Je leest geloof ik te veel’. In antwoord op haar vraag of de beschrijving van de vogels in het verhaal ‘De twee jade reigers’ of ‘Koning Salomo en de duif’ wel ongeveer zou kloppen schrijft hij: ‘Wat je vogels betreft. Je tekening van de reiger is alleraardigst, alleen kan ik uit je beschrijving van de kleine reiger niet goed nagaan of je een koentoel of blekok bedoelt. Dat klopt dan ook wel van dat snerpende gilletje al maken ze ook wel andere geluiden. Met jouw gekwetter van de rijstdiefjes ben ik het niet eens. Naar mijn mening kwetteren alleen mussen. Alle rijstdiefjes maken juist een vrij hoog doordringend piepend geluid. Denk nog maar eens goed na en herinner je krampachtig wat je hoorde bij een rijstveld. Een bonte mengeling van geluiden (er zijn veel soorten rijstdiefjes) maar allemaal met een vrij hoge, zij het fijne ie klank. Dus tie-tie-tie of tjiewie-tjiewie of tjiet-tjiet-tjiet. Hoog en doordringend en vooral veel. Ik heb zelf rijst geplant. Ik herinner me dat geluid als een lawaai van duizenden. Het gekijf van een soort kleine zwarte eksters. Misschien bedoel je daar de djalaks of de kalengs? Zowat zeker. Ze hebben inderdaad een kijvende stem. Wat die wilde duiven betreft: welke bedoel je eigenlijk? Er zijn zoveel soorten. Maar omdat je het woord gespikkeld noemt denk ik meer aan de perkoetoet (de heilige weet je wel?) en de tekoedoer (dus niet de deroek). De tekoedoer heeft namelijk een zwart kraagje met witte spikkels om zijn hals. Je hebt verschillende soorten koerders maar het bekendste thema is te koe-keroe en dan nog eens koe erachter of soms koe-koe. En als je een duif hebt die achter het tekoekeroe driemaal koe laat horen, dan heb je een juweel van een duif. Maar er zijn ook vele duiven, die alleen maar koerekoe zeggen of keroe keroe. Je moet dus wel het verschil maken tussen een minnaar der natuur en een kenner’. ‘PS Dat nuffige van die reigers vind ik verrukkelijk’. Maria had zelf in haar dagboek geschreven ‘je hebt een soort geluksduif dat hangt af van het aantal schubben op zijn pootjes die dan afgeteld worden’. Ze hield veel van het gedicht ‘Duif’ van Vasalis waarin staat ‘Ik liep te kijken in de korte stille straat - en zag de duif, de kleur van onweer op zijn vleugels en pooten rose als de dageraad...’ En van de 68ste psalm uit de Bijbel ‘Gij zult zijn als de vleugels van de duif overdekt met zilver en haar veren met geelachtig goud’. In ‘Sélo en de vogels’ waarin ze mythische vogelverhalen verwerkte heeft ze het ook over duiven die eigenlijk prinsessen zijn. ‘Op een tak de zeven bosduifjes, de zeven kleine prinsessen die opeen keer weggevlucht waren uit de kraton in hun saaie grauwe veren kleedjes, dat was voor hun straf - met alleen nog maar de fonkelende groen smaragden halskettingen van vroeger om; de smaragden enkel- en armbanden, de smaragden in een neusvleugeltje aan al hun vingers en één aan iedere kleine teen hadden ze nog net bijtijds afgelegd: maar voor de halssnoeren was geen tijd meer geweest...’ En in een latere brief (14 nov. 1955) schrijft Tjalie Robinson aan Maria: ‘Zullen we eens een keer samen naar Rotterdam gaan en bij Bellevue gaan zitten om naar de Maas te kijken met zijn komende en gaande boten? Met zijn mist en misthoorns? Met zijn vieze eeuwig schommelende water met de kapotte sinaasappelkist, de olievlek, het lucifersdoosje uit Japan en de witte meeuw. Jij gaat me vertellen van de sagipalm van Ceram met hun eeuwig rafelige kleed, hun geteisterde kroon en hun rijke hart, dat altijd klaar is voor ons vraatgrage mensen. Dit is geen ziekentroost, ik heb echt het land aan kassian hebben. Ik heb | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| ||||||||||||||||||||||||||
ook nog nooit bij Bellevue gezeten. Ik ben er alleen langs gewandeld met de E55 en ik dacht hier ga ik eens zitten om met iemand te keuvelen over gaan en komen. En nu weet ik ook wel dat ik dat graag met jou doe. Dan moeten we het ook nog hebben over jouw boekje en over de paar gegevens die ik van je moet hebben voor mijn bundel Moesson alleen je geboortejaar en wat er van je verschenen is. En je bent niet oud straks...’ En in een andere brief... ‘ik heb jullie allemaal met enige verbazing zitten gadeslaan mij afvragend zouden ze vroeger in Indië ook zo geweest zijn? Ik geloof van niet. Ik geloof dat we in Indië gepraat zouden hebben over een bezoek aan Neira, het geheim van de foe foe bereiding of het reizen per KPM. Nu hadden onze gesprekken een bepaalde literaire inslag, waarvan ik al het gevoel had “too beautifull to be true” en op de een of andere manier irriteert het me het spreken in termen van Kafka, Eliot, Saroyan of Byron... En toch sta ik ergens zo dicht bij Maria Dermout dat ik haar hart voel kloppen. Een zo prettige toon dat ik bid dat ik het nog lang mag horen kloppen. Vertel me wat je voelt en denkt als je een schelpje in je handen neemt, zijn vorm betast, zijn geur ruikt, zijn stem hoort, zijn tinten ziet, zijn ziltheid proeft, zijn gedaante herkent en zijn nevenvorm van de mens. Je kan het toch? Vertel mij de kleine domme sprookjes en verhaaltjes van de spin, de kikker en de ooievaar. Zing me de sing song liedjes van kleine kindertjes aan een ver koraalstrand - van de eindeloze djarakvelden en wat azuur is. Je kan het toch?’
Aan Emmy van Lokhorst schrijft ze in 1957 ‘De uitgeefster schreef mij dat ik U nog een paar korte verhalen mocht zenden - dat U dan zou zien of er iets voor De Gids bij was. Wanneer dat het geval zou zijn zou ik het erg prettig vinden - zoiets van eindigen waar men begon. Want indertijd (ik meen tussen 1914-1918) had Frans Coenen mij geschreven van een paar Ambonse verhalen op te zullen nemen. Ik was natuurlijk zo trots als een pauw. Maar bij een verhuizing raakte er van alles weg en onder andere ook mijn verhaaltjes schreef hij. Maar dit tussen haakjes. Ik heb vrij veel korte verhalen nog 12, maar niet alle klaar en overgetikt en maakte ik maar eerst deze vier klaar. Die over Midden Java (kraton etc.) waren oorspronkelijk als een geheel bedoeld: 1 “de Kist” en 2 “Heer Bi-Tjak” en 3 “De Nieuwe Heer” om als het ware de indruk te wekken dat die verhalen over de Rijken van Mataram in die kist hadden kunnen liggen. In 2 en 3 zijn de Djokjase poesakas in hoofdzaak opgenoemd en zouden die dus wel in volgorde van de cijfers opgenomen moeten worden anders klopt de stamboom van de sultans niet. (Deze had ze uit het boek Babad Tanah Djawi, geschiedenis van de vorsten op Java en het Huis van Mataram.) Maar eventueel zouden ze ook wel met een kleine verandering zoals de stamboom eruit, los van elkaar gelezen kunnen worden. Maar laat ik niet vooruit lopen. Mocht U nog andere korte verhalen willen doorlezen; wilt U mij dan een woordje zenden dan ga ik aan de slag’. (De drie kraton verhalen worden toch uit elkaar geplukt en op verschillende data in De Gids opgenomen ‘De Kist’ in 1951, ‘Heer Bi-Tjak’ in 1953 en ‘De Nieuwe Heer’ in 1957. In 1958 komen alle kratonverhalen dan toch weer bij elkaar in de bundel De Kist). Het idee voor een kratonverhaal kwam bij haar op toen ze in Djokjakarta in een huis woonde dat vlak naast de kraton van sultan Amankoeboewana VIII stond. Maria mocht haar man wel eens vergezellen op officiële ontvangsten bij de sultan en ze heeft daar ook de kraton danseressen zien oefenen die ze heeft beschreven in De tienduizend dingen (de dans van de godin van de Zuidzee). Maar de heilige erfstukken, de poesakas, die ze daar zag hebben toch de meeste indruk op haar gemaakt. Ze heeft er verschillende verhalen over gemaakt en aan haar uitgeefster schrijft ze: ‘poesakas een onvertaalbaar woord, een voor westerlingen misschien onbegrijpelijk begrip. Dingen - rijkssieraden min of meer, heilige relieken uit een voorbij verleden, oude familiebezittingen ook, maar niet alleen. Dingen waarin de mensen van vroeger, hun wezen, waarin ook een oud gebeuren, een verhaal een zang opnieuw gestalte gegeven is, sterker nog, opnieuw tot leven gewekt werd, gereïncarneerd. In een opsomming van deze zogenaamde poesakas in een bepaalde kraton, korte verhalen, fragmenten die erbij horen, wordt getracht dat onbegrijpelijke begrip begrijpelijk te maken. Zoals ik het eens begrijpelijk zag worden door het te zien: Twee lange gouden tabouretten op een verhoging, op één de zeer oude Javaanse sultan van toen met zijn schoon aangezicht, op de ander de Hollandse resident van toen; erg lang en zeker niet onknap - lijkt op Koning Willem II. De één in een wijde gebatikte hofkain en een groen damasten jasje (de kleur van de hemel) de ander in lang zwart lakense broek en een jas vol goud eikenloof. De één een perkamenten kalotje en diamanten ster in het haar, de ander blootshoofds een steek met struisveerpluimen in zijn ene arm. Zijn tabouret iets, iets, een klein beetje hoger dan die van de ander, hij was de oudere broer, toen. Maar achter hen op een verhoging, hoger, zeer zeker hoger dan die van hen beiden, die oudere of die jongere broer - de Speer. Stil, rechtop, in een zijden hoes omhuld, vastgehouden door een van allerhoogste geboorte, links een speer, rechts een speer die hem bewaken; en alles wat er zo bij hoort: van bloemen en wierook, een zonnescherm en goud en pracht en praal en gamelanklanken, vele mensen, oosterlingen, westerlingen. En in dit alles is het alleen de Speer ‘the grand old man Plèrèd’.
Een vriend van Henriette de Beaufort, baron Frederik van Asbeck, sympathisant van de Stuwgroep schrijft haar over Maria's werk: Beste Henriette, Ik heb zeer genoten van je beeld van Maria Dermout in het tijdschrift Wending. Merkwaardig zoals ze vergroeid was met de groep van blanke blijvers. Ik heb dat al gevoeld bij het lezen van haar boeken. Die blanke blijvers vormden zo'n bijzondere groep. Vergroeid met het land, toch tronend boven het volk dat ze door en door kenden maar waartoe ze niet behoorden, daardoor geheel en al paternalistisch. Dan bedoel ik het gewone volk, de massa. Want de modern opgevoeden, de leiders, die bekeken ze met grote achterdocht tot haat toe. Vermoedelijk hebben de Dermouts nooit een nationalist ontmoet. Indisch Indië daarvan hielden ze maar Indonesisch Indië stond hun meestal ver. Heeft zij door gehad wat er onder de westers opgeleide Indonesiërs kolkte? Ik betwijfel het. Maar dat alles verandert niets aan mijn en Beps liefde voor haar werk. Want het is even puur en doorschijnend als een sawah in de heel vroege ochtend. Merkwaardig zoals ze ons het oude Indië kon laten herbeleven, haar psychisch hervoelen. Het sterkst geloof ik in die beschrijving van de tocht naar boven in het eerste verhaal van De Kist. Ik voelde een koude bergwind waaien door mijn botten dwars door mijn tropenkleren heen waarin ik uit de warme vlakte naar boven kwam.’ Het verhaal van die tocht begint zo: ‘Boven lag een open bergland met veel water en overal steile paden naar kleine dorpen toe tussen heggen van rode wilde roosjes of ketjoeboengstruiken met neerhangende waswitte kelken die zo bedwelmend sterk ruiken. Eens was dit het hart geweest van een der Hindoerijken op Java toen op het Dièngplateau de grote tempel en kloosterstad gelegen had; dat was lang voorbij. Of het daardoor kwam? Het was daarboven niet zozeer donker en somber daarvoor was het er te open, de wind woei, bamboebosjes ritselden, beken klaterden, de vrouwen klopten hun wasgoed op de bergkeien, een kinderstem riep, maar zo stil en verlaten alsof het land langzaam verzakte in het groen van heuvels en dalen, nauwelijks ademend, een verleden land’. Het slothoofdstuk eindigt met: ‘Het is lang geleden, ik ben nooit meer daar op het Diènggebergte terug geweest, maar soms denk ik wel eens aan de kist en sla de deksel open; wazig veraf erg bont trekken al die gestalten aan mij voorbij: goden en mensen, dieren en dingen’. En dan noemt zij de figuren die in de kratonverhalen voorkomen. Sélo de jonge sultan met zijn Trom met de harde stem: de Heer Bi-Tjak. De jonge sultan Sélo en de gelukzalige bossen aan de voet van de groene berg met alle vogels (Sélo en de vogels). De dikke sultan die zijn schoonzoon doodt om de piek De Nieuwe Heer in handen te krijgen. En de Broederkrissen: de beide zeereerwaarde Heren, Heer Neem dit en Heer Terug. In het verhaal ‘Oji’ (‘ze is verzot op bloemen’) wordt een liefdesgeschiedenis verteld tussen een kroonprins van Mataram en het meisje Oji dat voor de sultan bestemd is. Oema, een van de vrouwen van de god Shiva, komt voor in het verhaal ‘Oema en de Noordpoolster’. En ‘Ganeesha’ gaat over het kind van Oema met de kop van een olifant. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| ||||||||||||||||||||||||||
Haar laatste jaren brengt ze de winters in Zwitserland door om de kou in Holland te ontlopen, rustig te werken en Irma Silzer te bezoeken die in een klein dorpje in de Tessin woont. Een Zwitsers kanton dat haar aantrekt ‘omdat het me soms zo aan Indië doet denken’. Aan Johan van der Woude schrijft ze in 1960 uit Comano: ‘Er is hier een oud huis met nog stenen wapenborden en een uitgewist fresco op de muur en een loggia werkelijk op het zuiden dat wellicht te koop zou zijn. Zoiets zou ik wel willen - een heleboel logeerkamertjes - heel eenvoudig in verschillende kleuren. Welke willen jullie? Groen is al vergeven, kobalt blauw, sienna geel of brikrood met een oleander of een laurier in een oude stenen pot. En ga zo maar door. Vanmiddag die wandeling helemaal fantastisch in de dikke sneeuw - de dennen stilstaande onder hun vracht van de sneeuw - begin der lente maar werkelijk als een droomgezicht niet zozeer mooi als onbegrijpelijk van tint. Soms verdwenen in wolkenflarden en dan soms een rij toppen tegen het allerdoorschijnendste licht blauw (niet azuur dat is iets anders) of een stukje even vlammend roze en dan als afsluiting de loodgrijze sneeuwhemel er boven. Vannacht zo'n mooie sterrennacht volgehangen met zoveel sterren als een feest en Orion omgord met riem en zwaard stralend er tussen...’ Ook in haar dagboek schrijft ze vaak over sterren en zelfs als er geen enkel sterretje te zien is noteert ze dat even. Ook in haar werk verschijnen sterren zoals in het verhaal ‘Oema en de Noordpoolster’ uit de bundel De Kist. Daarin wordt de noordpoolster voorgesteld als een schepsel der schepping. En wacht Oema, een van de vrouwen van de god Shiva, tot het donker wordt om te kijken waar hij stond ‘het allerverwegst, het allerheelhoogst, die het schoonste is van alle schepselen. Hij zou haar aanzien uit de verte met zijn vlammende ogen en zij zou hem aanzien uit de verte, zien,... en,... en,...’
Maria heeft haar hele leven veel om poëzie gegeven en ze is dan ook blij met het contact dat ze heeft met de dichter Hans Warren. Ze leert hem kennen in 1951 als hij een kritiek over Nog pas gisteren schrijft. Maria bedankt hem dan met een briefje, daarop volgt weer een briefje en wederzijdse waardering en bezoeken. Tien september 1960 schrijft ze aan Hans Warren ‘Beste Hans, een noodkreet van deze domme prozaïste aan de Dichter. Kan deze vertaling zo? Ik liet expres de vele Chinese namen weg - die zeggen toch niets. Het zijn Erza Pounds vertalingen uit het Chinees van zoals hij ze noemt Poems of departure, gedichten van vertrek’. Afscheid
Lichte regen op de lichte laag van stof
De wilgebomen in de hof van de herberg
worden al groener en groener
Maar gij, Heer drink nog een glas wijn eer gij heen gaat
Er zullen geen vrienden meer om U zijn wanneer ge komt
bij de poorten der stad
Hij gaat naar het westen, komende van ginds van het oos-
ten
Bloemen van rook hangen laag over het water
Zijn eenzaam zeil staat afgetekend tegen de lichte lucht
Nu zie ik alleen nog de rivier
de lange rivier de Kiang die reikt tot aan de hemel
Light rain is on the light dust
the willows of the inn-yard
will be growing greener and greener
but you Sir had better take wine on your departure
for you will have no friends about you when you come to
the gates of Go
Ko-yin goes west from Ko-katu-ro
the smoke flowers are blurred over the river
his sail blots the fair sky
and now I see only the river
the long Kiang reaching heaven
En de brief van een verbannene van de dichter Rihaku waarin een leven beschreven staat in viermaal ontmoeten, viermaal een afscheid van dezelfde twee vrienden tegen een bewogen bijna vrolijke achtergrond. Zoals: wij reisden langs al de zesendertig bochten van de slingerende rivier door alle dalen vol stemmen van water en wind in de pijnbomen (and travelled into Sen-Go through all the 36 folds of the turning and twisting waters and into ten thousands valleys full of voices and pine winds). Of: courtisanetjes met hun groengeverfde wenkbrauwen - groengeverfde wenkbrauwen zijn mooi om naar te kijken in maanlicht - dansten in hun doorzichtig brokaat en zongen naar elkaar en de wind nam het gezang op, haalde het uiteen wierp het omlaag in de wolken... (courtisans with their eyebrows painted green are a fine sight in young moonlight dancing in transparent brocade and the wind lifting the song and interrupting it tossing it up under the clouds). O, wat zou ik graag kunnen dichten, ik weet er het abc niet van evenmin trouwens van het proza, alleen zo maar een verhaaltje vertellen. Ik wilde een klein stukje schrijven voor Elsevier - ze vroegen er om - vind je het erg? Over een gedicht of gedichten die ik mooi vind en ik dacht zoveel indische mensen zoals ik, die weten wat leave taking departure is etc. Duizend groetjes en alvast hartelijke dank. PS Ik was zo blij met je brief Hans, voor mij betekent vriendschap verstand nis met jou en Helen zoveel. Al is het oud en jong. Gelukkig dat jullie jong zijn. Oud heeft bepaald bezwaren.’
Felicia uit ‘Tienduizend dingen’. In werkelijkheid heette ze Johanna Louise van Aart.
En in haar dagboek schrijft ze in 1956: ‘We gingen een week rusten in Schoonhoven met dat onvergelijkelijke riviergezicht en de 5 platanen.’ Ze heeft over dat uitzicht in Schoonhoven een gedicht gemaakt, verdeeld in acht prentjes zoals de lekemonnik Matsuo Basho (1643-1684) dat zoveel jaren her ook gedaan had. Die acht ansichten: 1. der Herbstmond von Ishyama 2. der Abendschnee von Hirayama 3. der Abendglanz von Seta 4. der Glockenklang von Mü tempel 5. die aus Yabashi zurückkerende Boote 6. der helle Himmel von Awazu 7. der Nachtregen von Karassaké 8. und die Wildgänse von Katana Haar eigen acht ansichten vanaf het balkon van Hotel Belvedere in Schoonhoven zagen er zo uit: (‘foei het is eigenlijk plagiaat’ schrijft ze erboven) 1. de stroom, de Lek, stroomt soms niet in het hoog Getij 2. twee sneeuwwitte meeuwen uit zee zwemmen met de vloed mee - zij aan zij 3. aan de overkant onderaan de dijk een wei - zo zomergroen met tienduizend wilde bloemen 4. vijf oude platanen vlak voor ons in het zilver ‘comme des jeunes scythes’ 5. 's avonds een volle maan over het meer maar dat is er niet 6. in het donker vaart de veerpont over - lichtjes rood-groen groen-rood 7. aan de oevers liggen stil gemeerd donkere boot naast donkere boot 8. en het carillon op het stadhuis beiert over het meer jou ter eer, elk uur weer | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dit jou ter eer slaat op Aldert Brouwer die haar in Schoonhoven komt opzoeken. Naast haar ansichten staat ‘Schoonhoven - de krakende bus 's middags en alles en alles - de rivier - 't zwaantje - Yeats gedicht en al die dingen en de volgende dag de pont en jij de stroom metende - en het weiland en de vogels - wat je voor me betekent zei je toen - ‘laat mij als een vogel gaan naar het gebergte - en ik hou zoveel van die grijze vogel’. Op het eind van haar leven liet haar gezondheid steeds meer te wensen over. Ze had het gevoel dat ze zich moest haasten en ze werkte aan veel verhalen tegelijk. Als ze het verhaal van ‘Toetie’ aan Johan van der Woude stuurt vlak voor haar dood in 1962 schrijft ze ‘ik pende nog een paar Javaanse dingen. Misschien interesseert het geen mens meer, mij soms nauwelijks - toch kan ik me er niet helemaal van losmaken’. In een soort vooruitzien beschrijft ze hoe de oude Itih, de baboe van Toetie, bloemen en zalf en wierookstokjes meeneemt voor de grafkelder voor mevrouw Toetie en meneer. Het waren de laatste regels die ze op het papier zette. ‘Itih zette alles op een rij op de drempel van de grafkelder. Daarna, zij keek eerst goed rond, liep ze naar de oude versleten grafsteen, daar lag kapitein Jas begraven, er stond een boom bij waarin kleine gongetjes en bellen en ex votos opgehangen waren... ze tikte voorzichtig op een van de gongetjes om te waarschuwen. Er werd gezegd dat kapitein Jas, vooral zo tegen de avond, wel eens op zijn grafsteen zat in zijn wijde grote soldatenjas gehuld. Itih wilde hem liever niet ontmoeten, al had ze grote eerbied voor hem. Gek zijn de blanken, een oude militair in een oude overjas. Voor haar was de Dood de jonge schone aartsengel Gabriel met zijn lange vleugels.’ Maria heeft Gabriël al eerder ten tonele gevoerd in Baâboe en de veertig jongelingen: ‘Koning Baâboe stond aan de borstwering. Hij stond rustig alleen, zijn bewakers was hij vergeten. Maar na een tijd kreeg hij het gevoel dat iemand hem van opzij stond aan te kijken. Het hinderde hem, hij fronsde zijn wenkbrauwen en in het onzekere licht van de oliepit in de lantaarn keek hij naar links, naar rechts... er was niemand... of toch wel. Vlakbij stond tussen zuilen en bloemslingers een oud donkerbruin houten beeld - een beeld van wat, van wie, van een mens? Baâboe deed een stap dichterbij... nee, niet een mens... een engel. Hij had twee vleugels zo lang dat de punten uitstaken onder zijn voeten. En hij was niet oud! Hij was jong en schoon! Hij glimlachte. Koning Baâboe keek nog eens, maar natuurlijk, dat was de aartsengel Gabriel, die kende hij goed’. Een jaar na haar dood in 1962 komt de bundel De Sirenen uit met verhalen die Maria nog in portefeuille had. ‘De dans met de speer’, ‘Old men forget’, en ‘het Ameublement’ schreef ze zo rond 1957 en de andere verhalen kwamen omstreeks 1930 tot stand. In 1959 stuurt ze de drie slangenverhalen op aan Irma Silzer om te vragen of ze eventueel in aanmerking komen voor een vertaling. ‘Ik weet niet of ze sterk zijn Irma, misschien het kopje koffie?’ Ze doelt hier op het verhaal van ‘De kwade slang’ waarin een vrouw haar minnaar een extra bitter kopje koffie aanbiedt opdat hij in haar huis zal sterven. De slang uit dit verhaal die in een lugubere oude boom woont symboliseert het kwaad dat de vrouw aanricht. In de andere twee verhalen staat de slang juist model voor het goede. In het verhaal ‘Kwan Yins slang’ hervindt een vrouw haar geestelijk evenwicht in een Chinese tempel waar een heilige slang huist; de slang van de boeddhistische godin Kwan Yin. En in ‘De goede slang’ wordt een mythe verteld over een bijzondere en wijze slang met een sprankelende karbonkelsteen (de drie slangenverhalen, die in De Gids zijn verschenen in 1952, zullen uiteindelijk niet in het Duits vertaald worden). Het titelverhaal ‘De Sirenen’ is een mythisch verhaal van een jonge vrouw afkomstig van het eiland, die het vasteland zoekt. Ze koopt een prauw, neemt een jonge man mee als scheepsmaat en minnaar en een grote poes voor de muizen. De sirenen die in het verhaal voorkomen zijn eigenlijk zeekoeien. Een merkwaardige diersoort waar een familielid van haar die de Indische wateren goed kende haar eens van vertelde. Ze komen o.a. voor bij de kust van Malakka en leven inderdaad onder water en eten wier, hun wetenschappelijke naam is Sirenia. In het verhaal zijn het legendarische dieren die op vrouwen lijken en kunnen zingen. Het verhaal eindigt ermee dat de scheepsmaat overboord gegooid wordt - de kat die eigenlijk een tijger is, heeft zijn bloed gedronken. ‘Hij ligt recht en stil in de natte bruin en groene algen, toch is hij niet verdronken, hij slaapt ook niet, hij ligt rustig achterover, zijn beide handen liggen naast hem. Hij houdt zijn ogen dicht zoals iemand die naar iets luistert, hij houdt zijn ogen open dan kijkt hij door het water. Hij is een gelukkig man die Toeangkoe Zus of zo of hoe hij heten mag, hij houdt niet alleen van wat de sirenen zingen, hij verstaat wat de sirenen zingen. Zo luidt het verhaal.’ (Irma Silzer vertaalt De Sirenen in het Duits - Atlantis Verlag 1960.) Het thema van twee mensen die eigenlijk niet bij elkaar passen maar toch even heel dicht bij elkaar komen, heeft ze verwerkt in het verhaal ‘De Zuidzee’. Hetzelfde thema komt voor in ‘De Vuurvliegjes’. In deze bundel verder nog de verhalen ‘De Haaienvechter’ over een man die zich met een haai meet en ‘Old men forget’ van een oude man en zijn eerste echte liefde. De haaienvechter heeft een groot litteken op zijn been ‘om hem te helpen herinneren’ en ook de oude man draagt een onzichtbaar litteken met zich mee. Hij hoort niet tot degenen die alles vergeten zijn. En ze laat hem zeggen: ‘juist als een mens oud is krijgen de dingen die men dan niet vergeet een strak getrokkenheid, een spanning die ze vroeger misschien niet eens gehad hebben’. Bij Maria zelf was dat zeker ook het geval. Het idee om de dans met de speer te maken komt in haar op als ze in De Pauwhof in Wassenaar logeert en met andere vakgenoten kennismaakt en naar hun verhalen luistert. Dat blijkt een stimulans voor haar te zijn want ze schrijft in 1960 enthousiast aan Irma Silzer ‘er lopen hier zulke merkwaardige lieden rond, ik sprak met een vrouwelijke dokter uit Bali die vertelde me overeen dans met 2 heilige speren - heel merkwaardig.’ Het gaat hier over twee poesakas die na afloop van de dans zorgvuldig in windsels worden gewikkeld waar een zijden hoes omheen getrokken wordt. ‘Ze worden machten genoemd iets ontzagwekkens - niet goed niet slecht ver daarover heen, alleen maar onmetelijk machtig, onmenselijk sterk - een mens moet zich niet met hen meten’. Het laatste verhaal uit De Sirenen heet ‘Het ameublement van de gouverneur generaal’ en bestaat uit twee versies omdat ze niet meer de tijd heeft gehad om het geheel af te ronden. Het idee voor dat verhaal ontstond al veel vroeger in 1917 in Batavia toen ze daar in aanraking kwam met iemand die een beroemd ameublement bezat dat indertijd door de Engelse gouverneur Sir Raffles besteld was bij een plaatselijke meubelmaker, die het na een tekening van een bekend Europees ontwerper had nagemaakt. Maria heeft bij haar toen ook de triktraktafel gezien die een grote rol in het verhaal speelt. ‘Het mooiste, sierlijkste meubelstuk was de triktraktafel. De fijne toch niet te smalle poten, het bovenstuk. De twee houten bakken die dicht geklapt konden worden waren niet met laken bekleed, in het satijnige hout stonden de spitse driehoeken afgetekend in ivoor en ebbehout, daarom heen de ranken, bladeren en roosjes in gekleurd hout en in iedere bak weer het zilveren monogram heel in het klein’. De eigenaar hiervan is de gouverneur-generaal de la Talud, een nogal kwaadaardige oude heer met een grote pruik op. Hij regeert zijn vrouwen en honderden slaven met ijzeren hand en waagt graag een gokje aan de triktraktafel waar hij zijn best doet zijn tegenstander tot de bedelstaf te brengen. Jaren later komt het ameublement in handen van twee jonge mensen. De vrouw voelt in een soort hallucinatie dat er iets akeligs van vroeger om die tafel hangt. Donker van uiterlijk verschijnt postuum in 1964, hierin de verhalen ‘De prinses van het eiland’ en ‘Toetie’. De titel komt uit het heldendicht de ‘Mâhâbârata’ waarin van de prinses Draupadi gezegd wordt ‘de eerste onder de vrouwen met ogen als bladen van een lotusbloem donker van uiterlijk’. Het idee voor het verhaal van Nontje en Roosje (‘de Prinses van het eiland’) krijgt ze van de beeldhouwster Toetie Dekking-van Haeften. Die vertelde haar over een abdis en een zeeofficier die samen weglopen en over hun twee kleine kleindochters (de moeder en de tante van de beeldhouwster) die samen op een klein eilandje vlak bij Sumatra wonen en de prinsesjes van het eiland genoemd worden. Ze zendt het manuscript in 1957 al naar Johan van der Woude ‘Ik zend je hierbij mijn Nontje en Roosje, je weet wel - je weet dan helemaal niets meer als het af is. Ben doodsbang voor te nadrukkelijk of wat? Ik zag toch wel de grootvader en het kind en wat hij in haar zag. Jij eerlijk zeggen of het wat is of niet wat is. Zoals Nontje zegt “te klein misschien te oud”. Als ze doelt op de relatie van haarzelf tot haar grootvader. Ik weet het warempel niet. Ik kan het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| ||||||||||||||||||||||||||
wel verdragen als je dingen fout of hinderlijk vindt, neem je een potlood erbij? Het al opschrijvende kreeg de man (de grootvader) voor mij het meeste relief. Ik tekende hem inderdaad als een reiziger - een hoe wil ik het zeggen eiland minded man die daardoor in zekere zin het verloren Nontje of liever in verwarring levende Nontje redt en weer haar plaats geeft als de prinses van het eiland en zij hem op haar beurt daarmee niet zozeer redt maar een te late inhoud en vervulling van een leven geeft zoals het zou kunnen zijn.’ ‘Als ik weer doende ben wil ik ook het verhaal van “Toetie” af maken.’ Ook dat is een familieverhaal dat gaat over een hoge Hollandse bestuursambtenaar en zijn Indische vrouw en hun zeven kinderen. De vrouw is de centrale figuur. Zij is niet ontwikkeld maar bezit een intuïtieve intelligentie die haar wereld en die van haar man min of meer aan elkaar lijmt. Ze is ook een zorgende figuur en erg trouw aan haar mensen - twee leitmotieven in Maria's werk. Een van de voorbeelden van trouw die Maria hier geeft is de bereidwilligheid van Toetie om met haar baboe Itih een verre reis naar Engeland te gaan maken om haar zoon op te zoeken, die in een Londense gevangenis zit. Het zorgen voor iemand zit ook Maria sterk in het bloed. In haar dagboek schrijft ze daarover ‘weet je wat ik zo moeilijk vind in dit leven niet te zorgen. Niet alleen het zorgen maken om iemand maar ook het gevoel dat je voor iemand zorgen wilt, hem helpen, goed voor hem willen zijn, dat is toch een van onze instincten zou ik bijna zeggen, het instinct van ons hart hoe kunnen we dat uitschakelen.’ En aan Van der Woude over de verzorging van haar man: ‘de zorg om hem want ik kan niet anders dan erg ongerust zijn, vind hem aldoor achteruit gaan, al is het dan soms ineens een wonder wat het hart nog uithoudt. Zoals hij laatst ineens met de bus naar Haarlem wilde om nog eens op het marktplein te zitten dat hij altijd zo bewondert en het er goed afbracht, maar nu heeft hij weer een acute angina pectoris aanval met de pijn en de benauwdheid die het inhoudt, is voor mij natuurlijk komende voor al het andere. Die schrijverij betekent natuurlijk wel iets in mijn leven maar toch tellen je eigen mensen zo oneindig veel meer.’ Ze heeft dat thema in bijna al haar boeken uitgedrukt. | ||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
Buitenlandse uitgaven
Handschrift van Maria in 1957. Fragment uit ‘De prinses van het eiland’.
| ||||||||||||||||||||||||||
Literatuur over Maria Dermout en haar werk:
Literaire prijzen: in 1952 ontving Maria Dermout de Jan Campertprijs, in 1955 de prijs van de gemeente Arnhem, in 1958 de Tollensprijs. |
|