Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Een woord over de vertalingIn zijn memoires heeft John Addington Symonds het eigenlijk maar over één aspect van zijn leven, zijn homoseksualiteit. Een allesoverheersend aspect, zoals zal blijken. Gezien de tijd waarin en de omstandigheden waaronder Symonds leefde en werkte is het allerminst verwonderlijk dat zijn autobiografische geschriften het karakter van bekentenissen aannamen, uitstortingen van het gemoed. Symonds' stijl in zijn memoires is de stijl van ademloze ontboezeming - lange zinnen, bij tijden redundante opsommingen of eindeloze belichting van telkens nieuwe facetten van bepaalde emoties; slordig soms, maar daarom juist des te fascinerender. In mijn vertaling heb ik waar dit probleem zich voordeed geprobeerd zijn ongebreidelde pen zoveel mogelijk te volgen, zelfs wanneer dat de Nederlandse zin enigszins overbelastte. Een enkele maal heb ik een lyrische beschrijving van een jongenslichaam in zinnen opgedeeld, teneinde de vervoering niet te laten vervlakken door het ongepolijste en doolhofachtige van een boodschap, in verrukking geschreven. Een lijst van levensprincipes die Symonds aan zijn vader toeschrijft heb ik ongemoeid gelaten, in al zijn overtolligheid en gebrekkige interpunctie; een dergelijke aanéénrijging van bijwoorden zonder komma's is voor die tijd in proza bepaald uitzonderlijk en doet bovendien verrassend modern aan. Waar het onderwerpen als liefde en verliefdheid, homoseksualiteit en frustratie betreft hebben wij een handig arsenaal van gebruiksklare uitdrukkingen tot onze beschikking, veelal van Freudiaanse herkomst. Bovendien liggen onze taboes enigszins anders, met het gevolg dat wij wanneer wij over deze zaken spreken of schrijven niet altijd in dezelfde mate geneigd zijn een omhaal van woorden te gebruiken als Symonds zich genoopt zag dit te doen. Hij kon niet anders, zijn taal was er niet afdoende voor toegerust. Het is soms eenvoudigweg pijnlijk getuige te zijn van de onzekere, omtrekkende bewegingen van Symonds' stijl. Het lezen wordt op zulke momenten tot een welhaast lichamelijke reactie. Een onnadenkende, moderne en daardoor te toegankelijke vertaling zou deze tastbare kwaliteit van Symonds' klacht teniet doen. In zijn vitalistisch getinte overwegingen lijkt hij vooruit te wijzen naar D.H. Lawrence, in zijn aarzelende analyse van zijn dilemma preludeert hij op Freuds ideeën over verdringing en sublimatie. Ook hierom zou, mijns inziens, een keus uit een trefzekerder register een anachronistische vertaling opgeleverd hebben - vandaar de bij tijden moeizame omschrijvingen. Het lag voor de hand om voor mogelijke Nederlandse equivalenten voor Symonds' eufemismen als ‘proclivities’ en ‘comradeship’ te rade te gaan bij iemand als Jacob Israël de Haan. Diens ‘Pijpelijntjes’ verscheen weliswaar in 1904, vijftien jaar nadat Symonds aan zijn memoires begon, maar was daarom niet minder mikpunt van vooroordeel en verkettering dan Symonds geweest zou zijn als hij het ondenkbare zou hebben gedaan en zijn memoires aan het publiek prijs had gegeven. Vooral voor het essentiële ‘comradeship’ hoopte ik een passende, literair-hapklare brok te vinden. Helaas is het enige woord dat De Haan gebruikt ter aanduiding van de homofiele relatie ‘jongensliefde’ (blz. 162 van de Prisma uitgave, 1981) en dat was niet bruikbaar, aangezien het Symonds' bespiegelingen betrof over de onmogelijkheid van een soort van huwelijk, een erkende en bekrachtigde band tussen hem en de man die hij liefhad. Bij nader inzien besloot ik het vreemde van zijn uitdrukking gestand te doen - ‘kameraadschapsband’ was het ten slotte waar de keus op viel. (Micha Meijers) John Addington Symonds werd op 5 oktober 1840 geboren in Bristol. Hij was een nerveus en ziekelijk kind. De zwakte schijnt van moederszijde te zijn gekomen. Zij stierf jong en John bewaarde weinig herinneringen aan haar. Ik was als kind nerveus aangelegd en leed aan vele lichamelijke kwalen, waardoor ik een lastpost voor mijn omgeving geweest moet zijn. Het schijnt dat ik kort na mijn geboorte aan een soort maagkoorts heb geleden die mij blijvend heeft verzwakt. Ik was onderhevig aan aanvallen van bedwateren en diarree. Daar ik gevoelig was bij het achterdochtige af verbeeldde ik mij dat ik anderen weerzin inboezemde - ik walgde vaak van mijzelf vanwege mijn conditie. (...) Het was buitengewoon vernederend voor mij, met mijn diepgewortelde afkeer van vuil in welke vorm dan ook, om juist een dergelijke beproeving te moeten doorstaan. Ik groeide op als een ongewoon verlegen en bangig kind. In verband met deze kinderziekten dien ik hier te vermelden dat ik een oudere broer had, John Abdy Stephenson, die na slechts zeven maanden geleefd te hebben aan hersenvliesontsteking overleed. Hij werd voorafgegaan door een tweeling, twee jongens, die voortijdig en dood werden geboren. Mijn oudere zuster Mary Isabella werd in 1837 geboren, de tweeling in 1838, John Abdy Stephenson in 1839 en ikzelf in 1840. Er is voldoende reden om aan te nemen dat tegen de tijd dat dit achter de rug was het kraambed mijn moeders gezondheid danig had aangetast en dat zij een neurotisch karakter bij haar kinderen in de hand heeft gewerkt. In deze memoires speelt de vader van Symonds een dominerende rol, gevreesd en bewonderd door zijn zoon, maar niet bemind. De autoriteit van de vader was een te zware last, de zoon is onmachtig zijn voorbeeld te volgen. Symonds zelf ziet een aspect van degeneratie in zijn karakter. Homoseksualiteit is naar zijn vaste overtuiging een aangeboren conditie van het seksuele leven. Mijn vader was een rara avis. (De familie) beschouwde hem met achterdocht, maar respecteerde en bewonderde hem tegelijkertijd. Op het intellectuele vlak betoonde hij zich vooruitgangsgezind en hij had dan ook deel aan het zich ontplooiende gedachtenleven van zijn tijd. Moreel gezien stond hij echter aan hun kant en belichaamde in zijn handel en wandel de beste en verhevenste maatstaven van de familietraditie. Zijn blazoen onbevlekt te houden, geen enkele transactie om oneigenlijke redenen toe te staan, rein te leven en oprecht te handelen, het eervolle na te streven, nimmer eigenbelang vóór plicht te laten gaan, geduldig, begrijpend, goedertieren en rechtvaardig te zijn tegenover zijn broeders, zonder aarzelen het kwaad van rebellie te veroordelen, nauwgezet en lankmoedig het goede te bevechten - zulks waren de principes die zijn handelen bepaalden. Hij was de belichaming van het erfgoed van zes generaties puriteinse voorvaderen en het moet gezegd dat hij iets van hun onbuigzaamheid had behouden. (...) Ik ben niet in staat geweest om het evenwicht dat hij immer in acht nam te bewaren, en dat terwijl ik evenwichtigheid als de schoonste menselijke deugd beschouw. Hij was het die het mij mogelijk maakte mijn geest te ontwikkelen. Maar in plaats van op eigen kracht zijn voorbeeld voort te zetten heb ik mij helaas op de stroom van condities en omstandigheden laten voortdrijven en het resultaat was van een mindere wijsheid, minder zachtmoedig en van een geringere morele en esthetische schoonheid. Wij dienen het onvermijdelijke niet te betreuren; wij zijn niet bij machte het lot te bekampen. Hetgeen ik ben is wat ik voorbestemd was te zijn. Deze weerspiegelingen weerhouden mij er echter niet van hier mijn overtuiging te geven dat mijn vader een man van plastisch-edel karakter was - plastisch in de betekenis die Hegel aan dat woord hechtteGa naar eindnoot1. - in die | |
[pagina 17]
| |
zin dat alle facetten van zijn aard te zamen een fijn samenspel vormden, hetgeen als een fundamentele kwaliteit van zijn krachtige en tegelijkertijd zachtmoedige en gematigde persoonlijkheid dient te worden beschouwd. (...) Hoe ik, de zoon van zulk een vader, mij ontwikkelde tot wat ik nu ben, is een vraag die ik moet overlaten aan Francis Galton en hen die de erfelijkheidsleer beoefenenGa naar eindnoot2.. Aan mijn geneigdheden, mijn gevoeligheden, mijn soms vermetele levenskeuzen heeft hij geen deel gehad. Zij waren mij aangeboren en ik zal dienaangaande de waarheid moeten vertellen. Op jeugdige leeftijd al namen de dromen van Symonds een erotische wending en waren gericht op de schoonheid van het mannelijk lichaam. Als één van de eerste herinneringen dien ik hier gewag te maken van bepaalde visioenen, half droom, half dagdroom, welke zonder meer erotisch van aard waren en zich regelmatig voordeden vlak voor het slapen gaan. Ik stelde mij voor dat ik gehurkt op de vloer zat, omgeven door een groep naakte volwassen mannen, zeelieden zoals ik die in de straten van Bristol placht te zien. Hun lichamelijk contact verschafte mij een scherp en geheimzinnig genot. Hoe uitzonderlijk het ook moge lijken dat een jong kind zich dergelijke fantasiën voor de geest kon halen en ook al ben ik niet in staat een verklaring te geven betreffende hun oorsprong, dat ik deze visioenen werkelijk had, daarvan ben ik geheel en al overtuigd. Dit droombeeld werd bijna een gewoonte en herhaalde zich zo vaak, dat er geen twijfel mogelijk is aan het psychische belang ervan. Een aantrekkelijke knaap van robuust en gezond voorkomen masturbeerde eens in mijn bijzijn, het was in mijn kinderjaren. Hij zei dat ik het spelletje ook eens moest proberen. Maar hoewel de aanblik ervan mij inwendig niet onaangenaam beroerde deinsde ik toch in afschuw terug van zijn aanraking en slaagde ik erin de kamer uit te vluchten. De aantrekkingskracht van een schimmig-goddelijke en welhaast mystieke sensualiteit bleef zich in mijn aard manifesteren, gepaard aan een duidelijke afkeer van daadwerkelijke lust, vanaf mijn kindertijd en jongensjaren tot ver in mijn volwassen leven. (...) Onze vroegste herinneringen aan woorden, gedichten of kunstwerken zijn waardevolle studieobjecten als men geïnteresseerd is in psychische ontwikkeling. Zij markeren cruciale momenten in de ontwikkeling van de persoonlijkheid. De haarscherpe voorstelling op zichzelf die wij ons van bepaalde beelden kunnen maken wijst op hun potentiële kracht. Welnu, het eerste Engelse gedicht dat mij echt diep raakte, evenals ongetwijfeld duizenden andere jongens, was Shakespeare's ‘Venus and Adonis’. Het kan niet anders of ik moet het gelezen hebben voordat wij van Berkeley Square no. 7 verhuisden en vóór mijn tiende jaar, dunkt me. Het gaf aan mijn erotische fantasieën zowel vorm en schoonheid als een zekere geldigheid in de wereld der ideeën. De volwassen kerels van vroeger, de haveloze, gespierde zeelui begonnen, zonder overigens geheel te verdwijnen, toch in mijn verbeelding plaatste maken voor een jonge Adonis. De emotie welke zij belichaamden vloeide over in een nieuw soort van voelen. Op de één of andere onduidelijke manier vereenzelvigde ik mij met Adonis. Maar tegelijkertijd hunkerde ik naar hem als het aanbiddelijk voorwerp van mijn hartstochtelijke liefde. De aanwezigheid van Venus maakte de situatie alleen maar erger. Ik had geen enkel medelijden met haar en ik begeerde haar al evenmin. Ik had niet het gevoel dat ik in Adonis' plaats mijn kansen beter had moeten benutten. Neen, voor mij gaf zij enkel uitdrukking aan mijn relatie tot de begeerlijke man. Zij verleende extra reliëf aan de overweldigende aantrekkingskracht van mannelijke adolescentie in al zijn trotse ongenaakbaarheid. Ik leerde van haar gedreven lust wat het betekent om iemand met ware seksuele gloed het hof te maken. Ik droomde hoe ik als zij mij liet vallen op het gras en de gejaagd hijgende knaap in mijn armen sloot. (...) Karakter zou gedefinieerd kunnen worden als de som van aangeboren geneigdheden en extern milieu. Als wij geaardheid nu als de eerste en milieu als de tweede factor beschouwen, dan dienen wij ons echter ook te bedenken dat de persoonlijke geaardheid maakt dat wij instinctmatig een selectie maken uit hetgeen het milieu ons aan indrukken verschaft; bepaalde indrukken nemen wij op, andere assimileren of verwerpen wij. Jongens van een meer normale seksuele voorkeur zouden wellicht ‘Rape of Lucrece’ boven ‘Venus and Adonis’ verkozen hebben. Of zij zouden, in het laatste geval, de aantrekkingskracht van de vrouw gevoeld hebben, daarbij Adonis uitmakend voor een onnozele hals en zichzelf tien minuten in zijn schoenen wensend. In de memoires van Symonds verneemt men de klacht over gemiste liefde. De autoriteit van de vader en de strenge moraal van het Victoriaanse tijdperk dwongen hem zijn ‘aangeboren’ conditie te onderdrukken. Op jonge leeftijd al trok hij terug in het innerlijke, verloor zich in de verbeelding. Ik was zonder meer een uitzonderlijke jongen. Toch geloof ik dat ik niet de enige zou zijn als anderen ook even oprecht en geduldig hun geestelijke ontwikkeling zouden beschrijven. Wat ik in die tijd eigenlijk het hardst nodig had was een eerlijke jongeling, een kameraad, hetzij een matroos of een werkman, een gids en vriend, iemand die mij had kunnen binnenleiden in de mannelijke wereld waar ik zo naar snakte op een slechts halfbewuste, schuchtere manier. Mijn leeftijdgenoten waren mij onwelgevallig, zelfs afstotelijk. Er valt veel te zeggen voor het klassieke Kretenzische gebruik van de heroïsche pederastie. De liefde van een goed ontwikkelde mannelijke man zou alleen maar goed geweest zijn voor een jongen zoals ik. In werkelijkheid bestond mijn emotionele leven in een broedende, afgetrokken verbeelding, en er is niets gevaarlijker en ongezonder dan dat. In het voorjaar van 1854 begon Symonds zijn schooltijd in Harrow. Hij onderging zijn tijd aan de befaamde ‘public school’ als een kwelling. Zijn dubbelkarakter manifesteerde zich: een uiterlijke en valse Symonds die zich staande hield in de wereld, en een innerlijke en echte John Addington die zich overgaf aan dromen en fantasiën, poëzie en Griekse kunst. Toen ik in mei 1854 het ouderlijk huis verliet om naar Harrow te gaan had ik mij inmiddels ontwikkeld tot een enigszins curieuze persoonlijkheid. Zwakte en kracht, stoïcisme en gevoeligheid, frigiditeit en tederheid, onwetendheid van de wereld en hardnekkig verzet tegen externe invloeden, al deze trekken vormden een merkwaardige melange in mijn halfgevormde natuur. Dat wat mij bovenal op de been hield was een aanmatigend, vijandig en onplooibaar zelfbewustzijn. Maar wat mijn zelf dan wel was en waarom het zich zo moeilijk liet kennen, daaromtrent tastte ik in het duister. (...) Ik was nog nooit zozeer op mijzelf aangewezen geweest als toen. De omstandigheden verscherpten alleen maar het dubbelkarakter wat ik heb beschreven en wat ik mij zo goed als eigen had gemaakt. Innerlijk was ik mijn nieuwe kameraden vooruit, met een combinatie van dromerigheid, een soort egoïstische halsstarrigheid en morele kracht versterkt door een koppige maar onderontwikkelde individualiteit. Uiterlijk was ik bij hen vergeleken een baby, totaal onervaren, niet in staat voor mezelf op te komen, lichamelijk zwak, bangig en uitgesproken schuw. (...) Onder deze tweespalt leed ik zonder ophouden. Ik werd door mijn maatjes te kijk gezet en vernederd. Inwendig echter ontwikkelde zich in mij een verbetenheid, maar één van een weinig verziende aard. Ik bleef maar tot mijzelf zeggen: ‘Wachten! Ik moet wachten! Ik zal en ik moet!’ Waarop ik diende te wachten en wat ik dan wel voorbestemd was te worden, dat vroeg ik mij niet af. Maar ik twijfelde nooit echt aan mijn vermogen om iets ‘echts’ te worden. Ik vergeleek mijzelf op een vage manier met het lelijke kleine eendje van Andersen. (...) Gedurende deze periode van verdane jongensjaren verdroomde ik veelal mijn tijd en schreef ik een groot aantal idioot-onrijpe gedichten. Des nachts werd ik bezocht met verschrikkelijke en fantastische visioenen vergeleken waarbij mijn poëzie in het niet verdween. Terugblikkend op de lange, trage ontwikkeling van mijn ware aard wordt het duidelijk dat in mijn geestelijk gestel dromerige, halfbewuste energie altijd de overhand heeft gehad over intelligentie en actieve wilskracht. Ik was een droomkind (niet in de zin van Charles | |
[pagina 18]
| |
Lamb)Ga naar eindnoot3., niet in staat enige werkelijkheidszin te ontplooien, met in mij persoonlijkheidskiemen die tientallen jaren later pas tot bloei zouden komen. In dit opzicht was ik wellicht helemaal niet zo bijzonder. Hoe dan ook, de hele situatie laat zich vrij eenvoudig samenvatten: mijn ontwikkeling kwam maar uiterst moeizaam op gang. Symonds verafschuwde het leven in Harrow en hij was geschokt door de erotische vulgariteit waarmee de geesten van de jonge heren waren besmet. Er was één ding dat mij al spoedig opviel in Harrow en dat was het zedelijke niveau van de school. Iedere goed ogende jongen had een meisjesnaam en werd tot ‘teef’ van één of andere oudere jongen benoemd. Teef was het woord voor een jongen die zijn lichaam beschikbaar stelde aan een minnaar. De taal in de studeervertrekken en op de slaapzalen was ongelooflijk grof. Het was af en toe niet te vermijden dat je getuige was van daden van onanie, wederzijdse masturbatie of zelfs de vervoering van twee naakte jongens in bed. Er was geen raffinement, geen gevoel, geen hartstocht maar enkel dierlijke lust wanneer die dingen zich voordeden. Zij vervulden mij met afkeer, ja met walging. Mijn schoolmaatjes belichaamden wat ik in Swift over de Yahoos had gelezen. Maar temidden van dat liederlijke leven, in de banaliteit van zijn bestaan, openbaarde zich voor Symonds het denken en werk van Plato. In de ‘Phaedrus’ en het ‘Symposium’, in de mythe van de Ziel en de monologen van Pausanias Agathon en Diotima, ontdekte ik ten langen leste het ware liber amoris, de openbaring waar ik al die tijd op had gewacht, de rechtvaardiging van een lang gekoesterd ideaal. Het was alsof ik mijn eigen ziel in Plato weerspiegeld zag, alsof ik in een vroeger leven het bestaan geleid had van een Griekse minnaar-filosoof. Harrow leek op te lossen gelijk een droom. Ik had nu vaste grond onder de voeten. De liefde die mij van jongsafaan in haar band had gehad was nu in haar bestaansrecht bevestigd. Dit was de filosofie en de poëzie van mijn eigen ontvankelijkheid voor mannelijke schoonheid, maar nu geformuleerd met bezweringskracht, in een weergaloze stijl. Belangrijker was echter dat ik nu inzag dat het Griekse ras - de oude Grieken, mensen van vlees en bloed, deze liefde serieus namen, haar met zedelijke charme bekleedden en in haar het vermogen tot verhevenheid erkenden. Voor het eerst zag ik de mogelijkheid om de strijd van mijn geneigdheden te besluiten en in plaats daarvan een praktische harmonie te bereiken. Ik begreep dat mannelijke liefde zowel schandelijk als deugdzaam kon zijn en dat zij in dat opzicht op gelijke voet stond met normale seksuele begeerte. Ik had doorgrond, of liever: meende doorgrond te hebben in welke relatie die kinderdromen en grove, gewelddadige lust van Harrow stonden tot mijn verhevener streven naar edele passie. Maar hier uit zich de hypocrisie in het denken van Symonds. Wat hijzelf als een openbaring in zijn bestaan had ervaren: de lectuur van Plato, dat zou hij de jeugd willen onthouden. Ineen brief van 1 februari 1889 - opgenomen in deze memoires - beweert hij tegenover de classicus Jowett dat Plato een gevaar betekent voor de sociale orde. ‘Het is eenvoudig onmogelijk om de anomalie van Plato-alsleerboek te overdrijven, zij het als studiemateriaal voor studenten of als een populaire uitgave voor het algemene publiek. In een natie die de Griekse liefde van de hand wijst, terwijl de plattere vormen ervan ernstige proporties hebben aangenomen in de onderwijsinstellingen voor de jeugd en de voornaamste trefpunten van die natie dient zulks ten sterkste te worden afgeraden.’ Maar tegelijkertijd worstelt Symonds om zijn liefde voor jongens - voor koorknaapjes vooral - te onderdrukken. Een element van estheticisme begeleidt zijn gevoelens: een gotische kathedraal, muziek, enzovoort. Ik voelde een ware genegenheid en een vanzelfsprekend soort eerbied voor grijze Gotische kerken. De glas-in-lood ramen en de heraldieke wapenen in deze kathedraalGa naar eindnoot4., de kruisvaarders met hun enkels over elkaar uitgestrekt op hun graftomben, het houtsnijwerk en de rijzige orgelgalerijen, de monumenten gewijd aan lang gestorven lieden en doorheen dit alles de koorzingende stemmen en de trillingen van zoet-gewijde muziek - dit alles raakte mij tot in het diepst van mijjn wezen. Ware vroomheid vormde echter geen deel van mijn stemming. Mijn ziel was in Hellas verankerd en de Christen in mij bewoog maar bleef verdoofd, als een slang in winterslaap zich zonnend in de welkome warmte der kunst. Op die bewuste morgen, hooglied der dagen, dageraad van mijn leven, viel mijn oog op een koorknaap die vrijwel recht tegenover mij in de kerkbank zat. Zijn stem betoverde mij met zijn scherpe, etherische melancholie. Qua timbre en toon had hij iets van een blaasinstrument - vanwege mijn liefde voor die stem heb ik sindsdien altijd een zwak gehad voor de klanken van de hobo en de klarinet. En terwijl ik zat te staren en de psalmen, de dienst en de litanie op mij in liet werken voelde ik dat een nieuw element zojuist aan mijn leven was toegevoegd. De stem overheerste. Maar de jongen, tot wie die stem behoorde, leek mij het enige schone, het enige vlekkeloze wezen dat ik ooit had ontmoet. Ik liep van de kerk naar huis als in een droom gevangen. Die hele verdere middag en avond droomde ik van Willie Dyer. Ik ben vergeten hoe ik achter zijn naam was gekomen. Bij de eerste dageraad leunde ik uit mijn slaapkamerraam, liet mijn hart uitgaan naar hem en begroette de toren van de kathedraal die ik beneden mij kon zien liggen. Dit ging zo twee of drie dagen door. Oh, die vroege ochtenden in april! De stilte van de dunbebladerde bomen en het befaamde gras, de zang van merels, de onbeweeglijkheid van de slapende stad, het poëtisch zweem van het vroege licht en de niet aflatende ontroering van mijn liefde die vloeide en vloeide! (...) Onze ontmoeting vond plaats, als afgesproken, des morgens 10 april 1858. Zwaluwen duikelden rondom de toren in het zonlicht. De klok sloeg. Ik nam Willie's slanke hand in de mijne en staarde in zijn grote bruine ogen met de zware oogharen omrand. Een ten ene male onbeschrijflijke uitstraling van vrede en voldoening, vermengd met verlangen ging uit van zijn fysieke aanwezigheid. Ik voelde mij alsof mijn gehele wezen overstroomd werd door een of andere geneeskrachtige en verfrissende invloed. Ik heb die morgen altijd beschouwd als de geboortedatum van mijn ware zelf. Tweëndertig jaren zijn sindsdien verstreken en nog steeds kan ik nauwelijks mijn pen vasthouden wanneer ik poog erover te schrijven. Er is over ‘de eerste grote liefde’ veel sentimentele flauwekul geschreven. Toch spreek ik niets dan de waarheid wanneer ik zeg dat mijn gevoel voor die jongen de reserves die ik aan liefde in mij had geheel uitputte. Ik heb sindsdien nooit meer een ander mens eenzelfde redeloze hartstocht toegedragen. Ik kon niet met hem trouwen. De samenleving stond niet toe dat wij ons in een vorm van kameraadschapsband verenigden. Zo kwam het dat mijn eerste echte liefde op niets uitliep. Ik was niet in staat hem recht te doen. Bovendien droeg ergernis over de ongelijke positie waarin hij en ik ons bevonden ten zeerste bij aan een ontaarding in mijn karakter. Deze ontwikkelingen waren echter niet alle direct voelbaar. Vanaf de tiende april in dat bewuste jaar 1858 was ik maandenlang gewoon Willie ofwel op te zoeken of hem dagelijks te schrijven. Hij beantwoordde mijn liefde met warme genegenheid en eenvoudige trouw. Onze intieme relatie was weliswaar clandestien - twee jongens, de één drie jaar ouder dan de ander, die elkaar regelmatig zagen en hun harten voor elkaar openstelden zonder de goedkeuring van familie of vrienden - maar was daarom niet minder respectabel en van kwaad verstoken. Het zou langer dan een jaar moeten duren voordat ik meer durfde dan enkel zijn hand aanraken. Slechts tweemaal in mijn hele leven heb ik zijn lippen gekust. De eerste keer viel ik bijkans flauw van pure verrukking. We waren samen en alleen, op een plek in Leigh Woods waarde rode bergwand voortdurend stenen en gruis regende van onder gekuifde taxusbomen en dwergperziken en bergiepen, die als pluimen afstaken tegen de rotswand aan de oever van de rivier. Het middagzonlicht viel op glazige klimop, grasklokjes en laatbloeiende ane- | |
[pagina 19]
| |
monen. We lagen zij aan zij. Het geplas van scheepsraderen en het gezang van matrozen die op een zeegaand schip de Avon afvoeren steeg naar ons op tussen de eerste en de laatste lange kus die ik stal. In de herfst van 1858 begon een nieuwe fase in het leven van de schrijver. Hij verliet de gehate ‘public school’ van Harrow en begon zijn studie aan Ballioi College, Oxford. Wonend en werkend temidden van een uiterst gevarieerde gemeenschap in Oxford handhaafde ik het dubbelleven, zowel emotioneel als intellectueel, esoterisch zowel als uiterlijk beschouwd, dat mij een tweede natuur was geworden. (...) Met dit dagelijks leven als décor werd ik hopeloos verliefd op een zanger uit het kerkkoor van de kathedraal. Hij heette Alfred Brooke. De hartstocht die ik voor hem opvatte verschilde wezenlijk van mijn genegenheid voor Willie Dyer. Het was intenser, onredelijker, schrijnender - en ondanks dit alles toch ook sensueler en verhevener. Ik geloof nog steeds dat deze jongen het schoonste gelaat had dat ik ooit heb gezien en de fascinerendste stem die ik ooit heb gehoord. De herinnering aan Alfred Brooke was vastgelegd in dagboekaantekeningen van 1865. De auteur citeert daaruit passages als de volgende: | |
IVan Alfred Brooke: van het gezicht dat niet aflaat mij te achtervolgen, het lichaam wellustig en kloek, mij van mijn nachtrust berovend. Licht haar; helder paars-blauwe ogen; bleke doch fijn-blozende teint; ferme, zelfverzekerde en evenwichtige blik; vierkant, blank voorhoofd; grote, rond-vochtige mond; trillende stem; atletische keel en welgevormde borst; brede, harde handen; kalm-krachtig torso op indrukwekkende heupen; zware, pezige dijen; uitnemende, forse testikels; gespierde kuiten; sterke welgeplaatste voeten. Vrouwelijke witheid en volheid niettemin; zachtheid vermengd met vermetelheid; wellustigheid in de mannelijke boezem; liefdes wulpsheid in de grote zelfverzekerde ogen, de bereidheid om gunsten toe te staan; uitnodiging in de heldere stem; kennis en waardering van zinnelijk genot. Ik lig in mijn bed te woelen in het holst van de nacht. Ik bal mijn vuisten en sla mij voor het hoofd. Het lichaam maakt zijn lust zichtbaar en de ziel is welhaast in onmacht van verlangen. Ik dorst naar hem gelijk het hert hijgt naar waterstromen. Ik zend hem heen, maar roep hem na... Ik veracht mijzelf wanneer ik bedenk wat hij bood en ik weigerde. | |
IILangs mijn studeerkamerraam op een morgen ging hij voorbij. Ik richtte het hoofd op van het bureau waar Plato lag. Hij zag van het trottoir, glimlachte en knikte. Nog kan ik hem daar zien staan met dat oprechte en open gezicht, het gezicht van liefde's gunsten, het lichaam dat verrukking ademde, de blik die zei: ‘ik wacht op jou’. Ik liet de knaap voorbij gaan, hield met kracht mijn adem in en greep mij vast aan het gordijnkoord. Hij was verdwenen. Naar buiten haastte ik mij, dorst niet te roepen of te volgen, wierp mij neer op het gras en de dode bladeren in de tuin, kreunend en smekend om hem - mijn tweespalt was ondraaglijk. Ik wist dat hij wachtte om mijn hartedorst te lessen. Doch volgen deed ik niet. | |
IIITot in mijn slaapvertrek kwam hij eens, ten andere male. Zijn stem klonk hees en zijn lippen schenen te smachten naar kussen. Ik was in mijn kamerjas. Mijn bed stond in een hoek van de kamer. Ik was terughoudend in mijn conversatie en zond hem heen zonder ook maar een kus. Hij kwam mijn vader tegen op de trap. Ik lag wakker die hele nacht, kuste het bed waarop hij had gezeten, besproeide de sprei met tranen en bad en vloekte tegelijkertijd. De volgende morgen zei mijn vader: ‘zoon, je hebt koorts’. Ik ben diezelfde dag het huis uitgegaan en ben wekenlang weggebleven. | |
IVZal ik van een derde maal spreken? Laat op een grijze oktoberavond diende het verlangen naar Alfred zich opnieuw bij mij aan. Ik liep naar zijn huis, een wandeling van drie mijl. Ik vond hem daar in gezelschap van zijn vader en zijn broers. Hij was in hemdsmouwen, bezig juridische documenten te kopiëren. Daar kwam hij op mij afgelopen, atletisch en stralend, een schouwspel zoet en vreemd. Ik nam hem met mij mee. Daar ging het de nacht in, een nacht van vochtige westenwind en flakkerende gaslantaarns. We hielden stil op winderige hoeken om elkaars gezicht te kunnen zien bij het aarzelend licht. Ik voelde de magnetische kracht van zijn hand op mijn arm; zijn stem en zijn adem betoverden en verdoofden mij geheel. We zijn toen uit rijden gegaan. Her en der in de donkere nacht reden we. Hij wist waar ik naar verlangde. Ik voelde dat hij gewillig was. Maar de beschaamdheid in mijn hart richtte een muur tussen ons op. Onze woorden vielen als stro in een diepe, diepe put. Om middernacht liet ik hem gaan. Het geld dat ik hem bood aanvaardde hij zonder mankeren. Hij keerde mij de rug toe en liep heen - zorgeloos, maar minachtend en teleurgesteld. Ik wist wat hem liever was dan goud en dat had ik hem niet geboden. Maar van goud hield hij ook en van wat voor goud te koop is: wijn, vermaak, genot... Hij moet mij ongetwijfeld een idioot gevonden hebben. Doch hij duchtte en respecteerde mij en ik geloof waarlijk dat hij mij liefhad. Maar eenmaal zonder hem achtergebleven wist ik mij geen raad van schaamte, spanning en spijt. Hoe de verbijstering van mijn verstand te beschrijven, hoe de foltering van mijn zenuwgestel, mijn gloeiende wangen en brandend hoofd, mijn droge keel, het zelfverwijt en de diepe vernedering in mijn ziel? Keer op keer strekte ik mijn voor altijd lege armen uit in vlagen van melancholie. O, de wanhoop, de machteloosheid, de goddeloze tirannie van het vlees. Maar ook, ondanks dit alles, het streven, het eeuwig streven van de ziel. Men weet mijn ziekte die hierop volgde aan overwerktheid en religieuze verwarring. De affaire met Alfred drukte schuldgevoelens op Symonds. Hij moest zijn innerlijke neigingen onderdrukken. De volgende passage schijnt een pre-Freudiaanse formulering van gesublimeerde frustratie. Men had mij altijd geleerd dat de soort van liefde die ik voor Alfred Brooke voelde slecht was. Ik had om mij heen gezien dat de samenleving haar afkeurde. Tegelijkertijd wist ik dat zij aangeboren was en, in mijn geval, dat zij er altijd zou zijn. Daarom nam ik mij voor haar in zoverre te onderdrukken als het uiterlijk handelen betrof. Innerlijk aan banden leggen kon ik haar al evenmin als bepaalde terugkerende dromen die ik had of mijn natuurlijke ontvankelijkheid voor het schone in de wereld. Er restte mij niets dan haar te verbannen naar het rijk der verbeelding. De gevolgen daarvan heb ik in het bovenstaande beschreven. In 1862 besloot Symonds zijn studie met een hoogste onderscheiding in de Litterae Humaniores. Hij was een literator. Na zijn dood heeft men het denken van Symonds willen verbinden met dat van de latere estheten. Ten onrechte. Van een theorie van de kunst omwille van de kunst is in zijn opvattingen geen sprake. Waar hij spreekt van de verhouding van leven en kunst, daar schijnt zijn vitalistische denken overeen te stemmen met dat van Nietzsche en vooruit te wijzen naar de levensfilosofie van D.H. Lawrence. | |
[pagina 20]
| |
Het mag misschien merkwaardig lijken, maar ik heb altijd getracht mijn eigen meer spirituele belangstelling zoveel mogelijk apart te houden van het verkeer van alledag. Met andere woorden, ik bedreef de letterkunde als een persoonlijke liefhebberij. Gezelschap en vriendschap verkoos ik te zoeken onder lieden van diverse pluimage en hoewel ik uiteraard op vriendschappelijke voet stond met geleerden en studenten heb ik toch de verveling, de smakeloosheid en de oneigenlijke atmosfeer van literaire kringen, klieken en coteriën vermeden. Ik ben mij ervan bewust dat dit mijn werk het voorkomen van dilettantisme heeft gegeven. Ik ben echter zonder meer tevreden wellicht niet geheel puntgave prestaties in de letteren te hebben geleverd en slechts een beperkt publiek te hebben bereikt - een geringe prijs, tenslotte, voor handhaving van flexibiliteit en zowel financiële als beroepsmatige integriteit. Ik heb mij hierdoor ook nooit in de positie van rivaal of concurrent van wie ook maar geacht. Zo, ook, heb ik mij het voorrecht kunnen laten aanleunen in schrijverskringen onderwerp van gesprek te zijn, in mijn minachting voor de kritiek kunnen volharden en bovenal mijn overtuiging gestalte kunnen geven van de superioriteit van het leven en de betrekkelijke ondergeschikheid van de cultuur. Altijd koos ik het leven; van het leven kreeg ik nooit genoeg. De letteren konden me bij wijze van spreken gestolen worden. (...) Ik apprecieerde ze omwille van zichzelf; de weldaad der literatuur was mij een dagelijkse troost. Maar het leven reikte verder. Het leven was rijker dan welke kunstvorm ook kon omvatten (...). Symonds vocht wanhopig om zijn liefde voor jongens te onderdrukken. Hij wilde zichzelf zuiveren, de verwachtingen van zijn vader eer aandoen, zich schikken naar de eisen van de samenleving. Op 10 november 1864 huwde hij Catherine North. Zij zou hem vier dochters schenken, maar het huwelijk bleef in essentie een daad van hypocrisie voor Symonds. Mijn huwelijk was, gezien mijn geaardheid, de grootste vergissing die ik ooit in mijn leven begaan heb, ja misschien was het zelfs misdadig. Ik had niet moeten trouwen, toen niet en überhaupt niet; mijn keuze van partner was sowieso een verkeerde. Ik kan echter, na vijfentwintig jaar huwelijkse staat, hier mijn overtuiging op schrift zetten dat ons huwelijk geen mislukking is geweest, noch voor mijn vrouw noch voor mij. Het was in de eerste plaats een vergissing, omdat ik tot trouwen werd gedreven door mijn vader, door mijn eigen oprechte wens abnormale neigingen te overwinnen, door de overtuiging dat ik mijn gezondheid diende weer te vinden en ten slotte door het vertrouwen dat ik geen slechte echtgenoot zou zijn. Mijn abnormale hartstochten heb ik niet kunnen bedwingen, mijn gezondheid heb ik niet herwonnen. Wat dat betreft heb ik het verkeerde pad gekozen. Ik geloof niettemin dat ik in het algemeen een goede echtgenoot ben geweest - dat beweert mijn vrouw tenminste zelf bij herhaling. Het was in de tweede plaats mogelijk zelfs misdadig; niet één van de bovenstaande redenen rechtvaardigt uiteindelijk de stap. Per slot van rekening ben ik zonder hartstocht getrouwd en zonder het gevoel te hebben dat deze vrouw uit alle vrouwen van de wereld voor mij de enige ware was. Aldus heb ik haar, zo niet opzettelijk of moedwillig, dan toch in feite bedrogen. En ik bedroog mijzelf in zoverre, dat zij van nature niet bij machte was geslachtelijke neigingen, waarvan waar het vrouwen betrof bij mij toch al nauwelijks sprake was, in mij op te wekken. Bepaalde vormen van zelfbedrog zijn misdadig. Zij verraden de bereidheid van de ziel genoegen te nemen met het minderwaardige en zich erin te schikken, in plaats van te wachten op het beste, ondanks alle ontbering en leed. Niets van wat ik hier schrijf dient als verwijt aan mijn vrouw te worden opgevat. Zij is te allen tijde een goede, trouwe en toegewijde echtgenote voor mij geweest. Zij is het soort vrouw dat betere en gelukkigere mannen dan ikzelf hadden kunnen beminnen met een hartstocht die althans ten dele seksueel geweest zou zijn. Neen, als iemand in ons huwelijk onrecht is aangedaan, dan is zij het. De onvolmaaktheden van ons gemeenschappelijk leven zijn minder aan haar natuur te wijten dan aan het feit dat ik niet vermocht haar te beminnen als een man die verliefd is op de eigenaardigheden van zijn vrouw. Ik ben met haar getrouwd zonder mijzelf geheel te geven; het beste dat het huwelijk ons te bieden heeft gehad is vriendschap en onze kinderen. Ik geloof niet dat zij zich ooit op een pijnlijke manier bewust is geweest van wat aan onze band ontbrak, namelijk die opperste vreugde welke Romeo en Juliet geluk bracht, zelfs in het aangezicht van de dood. Ik echter zal een onbevredigd verlangen met mij meedragen tot in het graf. Hier ben ik, iedere vezel in mijn lichaam geschapen voor hartstochtelijk genot en getrouwd met een vrouw die mij vier kinderen heeft gebaard. Toch hebben wij samen nooit werkelijk vurige momenten gekend. En de laatste elf jaar, na weifelend en moeizaam het echtelijk bed te hebben gedeeld, hebben we het maar beter geacht om althans als man en vrouw geheel gescheiden te leven. Ondanks dit alles betreur ik mijn huwelijk niet. Zonder dat had mijn leven waarschijnlijk een chaotischer loop genomen en het heeft mijn vermogen tot zedelijke weerstand zeker goed gedaan. Aan de andere kant ben ik er min of meer van overtuigd dat zij niet geleden heeft onder de onvolmaaktheid van onze seksuele relatie zoals wellicht andere vrouwen zouden hebben geleden. Zij trouwde laat, op haar zevenentwintigste, en heeft in haar huwelijk altijd een soort maagdelijke kijk op zaken van geslachtelijke aard bewaard. Lichamelijk verlangen heeft iets laags en geboorte iets afschuwwekkends voor haar. Zelfs een terloopse literaire verwijzing naar zinnelijk genot doet haar pijn. Zij deinst terug van de essentieelste aspecten van de band tussen man en vrouw als van iets vulgairs en onreins. ‘De platte poeha van het cohabiteren’, in de woorden van Sir Thomas Browne,Ga naar eindnoot5. laat haar geheel en al koud. Na zesentwintig jaar zij aan zij geleefd te hebben is zij tevreden in het besef dat getrouwd zijn verre de voorkeur verdient boven een éénpersoons bestaan. Bovendien beleeft zij genoegen aan mijn gezelschap en heeft zij zo haar taken in de huiselijke sfeer. Zonder het moeizame bedrijf waarvan het voortbestaan van de mensheid nu eenmaal afhangt zou zij nooit het genot gesmaakt hebben dat haar dochters haar zo rijkelijk schenken. Terugblikkend op ons huwelijk schat ik dat het al met al tot de meer geslaagde experimenten van deze aard gerekend mag worden - in elk geval niet tot de mislukte. In het huwelijk met een koele vrouw zouden de ware gevoelens de auteur heftig kwellen. De liefde voor een knaap die hij Norman noemt, zou voor hem een bevrijding betekenen: aanvaarding niet alleen van zijn eigen conditie, maar ook, daardoor, een vrijmaking van een scheppende kracht die hij nooit tevoren had gekend. In het voorafgaande heb ik genoeg gezegd dat de aard van mijn gevoelens voor jonge jongens schetste, dat wil zeggen van vóór 1863, het jaar waarin ik mijzelf bezwoor die betovering te verbreken en mijn eed gestand deed in mijn huwelijksbesluit. Zes jaren waren inmiddels verstreken en de onoverwinnelijke drang had in die periode, uiteraard, weer de kop opgestoken. Maar met de lapmiddelen van literatuur en verbeelding trachtte ik hem te onderdrukken en gedurende die tijd heeft hij dan ook nimmer tot lichamelijk contact geleid. Nu echter nam ik doelbewust het initiatief tot een ‘amour’ met Norman. De relatie was romantisch, delicaat en sentimenteel, maar tegelijkertijd hartstochtelijk en met een onmiskenbaar zweem van sensualiteit. Dit laatste bepaalde grotendeels het karakter ervan, maar het sensuele aspect was onder controle. Er deed zich niets voor dat in de ogen van morele scherpslijpers twee heren onwaardig kon lijken. Norman liet er geen onduidelijkheid over bestaan dat de genegenheid wederzijds was. Hij was zelf ook alleszins gevoelig voor mannelijke bekoring. Wij bevonden ons in zekere zin in vergelijkbare posities - evenals ik had hij jongere jongens dan hijzelf lief. Dit voorkwam dat onze band toegehaald werd tot die van minnaar en geliefde in de diepere zin van wederzijdse bevrediging. Ik ben gaan inzien dat in omstandigheden van afwijkende seksualiteit men zelden ziet dat de tere bloem van een perfecte relatie zich werkelijk ontvouwt. Mensen die met onze conditie zijn geboren zijn behept met een ongelukkig probleem, in veel grotere mate dan wanneer er sprake is van normale aantrekkingkracht, namelijk dat wanneer de één avances tot een kus maakt de ander als vanzelf zijn wang aanbiedt. Met het gevolg dat ik gebukt ging onder jaloezie en een | |
[pagina 21]
| |
pijnlijk gebrek aan houvast aan mijn aanbeden vriend. Bovenal echter leed ik onder het onbevredigende van onvolledig spiritueel bezit en natuurlijk onder de fnuikende gevolgen van gefrustreerd verlangen. Ik had met liefde een groot deel van onze lichamelijke intimiteit opgegeven als ik daarmee meer zekerheid over zijn ware gevoelens voor mij had kunnen winnen. Niet dat Norman ooit ontrouw was. De wrijving lag in onze omstandigheden, onze respectievelijke emoties besloten. En ik geloof dat zelfs indien ik niet getrouwd was geweest, hetgeen uiteraard de zaak er niet eenvoudigerop maakte, de situatie nauwelijks anders geweest zou zijn. Met al haar problemen heeft mijn stormachtige vriendschap met hem mij toch onnoemelijk veel vreugde geschonken. Zij heeft bovendien bevrijdend op mijn intellect gewerkt en mijn wilskracht helpen sterken. Om deze reden laat ik met haar een nieuwe periode in mijn leven aanvangen; de oogst van deze opgang diende zich al spoedig aan in de vorm van een rijke stroom van literaire voortbrengsels. (Op dezelfde wijze waarin mijn eerste liefde voor Willie Dyer, in 1858, een nieuwe golf van energie aankondigde die mij door mijn Oxfordse jaren zou dragen en bovendien academische eer zou bezorgen.) Bracht de aanvaarding van zijn ware aard nieuwe kracht in het creatieve werk, daartoe droeg nog een tweede factor bij: de dood van zijn autoritaire vader. In februari 1871 overleed mijn vader. Tot op dat moment had ik nog niets met mijn naam erop gepubliceerd, afgezien van het bekroonde Newdigate gedicht over het Escuriaal en het essay over de Renaissance, eveneens bekroond, ditmaal door de Rector Magnificus. Het doet mij nog steeds verdriet en pijn te bedenken dat mijn goede vader stierf vóórdat ik de wereld als erkend auteur in de ogen kon zien. Van wat hij voor zijn enige zoon had geambieerd was niet veel terecht gekomen. Hij moet zijn hoopvolle verwachtingen geheel en al doorkruist hebben geacht en hij leed diep onder mijn uiterst gebrekkige gezondheid aan het eind van een veelbelovende academische studie. Hij heeft echter nooit één onvertogen woord laten vallen teneinde mij zijn teleurstelling te doen voelen. Kort voor zijn dood maakte hij mij deelgenoot van zijn overtuiging dat ik nooit enig werk diende te aanvaarden waar lichamelijke inspanning aan te pas kwam. ‘Jij hebt nu eenmaal een gestel’, zo zei hij, ‘dat juist voldoende nerveuze energie opbrengt om de dagelijkse beslommeringen des levens het hoofd te bieden. Jij kunt eenvoudig niet je energievoorraden aanspreken zonder je gezondheid in de waagschaal te stellen.’ Hij had zich in feite reeds verzoend met het idee dat het voor mij te laat was om mijn sporen in de wereld te verdienen. In die berusting was hij ruimschoots gerechtvaardigd; ik was inmiddels eenendertig jaar oud en had behalve een wat wazige naam als artikeltjesschrijver nog niets bereikt. Doch de sluimerende kracht die in mij school stond nu op het punt om uit te komen in tomeloze activiteit. En niemand zou mijn verrichtingen van de daarop volgende achttien jaar met meer genoegen en tevredenheid aanschouwd hebben dan hij. Mijn succes, bescheiden als het is, zou zijn vaderhart goed gedaan hebben en in de avond van zijn leven genoegdoening betekend hebben voor de teleurstelling van vroeger. Dis aliter visum est.Ga naar eindnoot6. Wij stervelingen zitten uiterst merkwaardig in elkaar. Zo helpe mij God als het niet waar is, maar ik geloof stellig dat mijn vaders nauwlettend toezicht mijn werklust geen goed gedaan zou hebben. Hij oefende namelijk altijd een zeldzame invloed uit op hen die zich in zijn kring begaven en hoewel immer van goede wil had hij niettemin iets despotisch. Ik betwijfel of ik even vrijelijk had kunnen schrijven en even spontaan had kunnen publiceren ware ik bevreesd geweest voor zijn afkeurend oordeel. Tot besluit nogmaals een passage waarin de verhouding van literatuur en leven tot uitdrukking is gebracht. De schrijver ziet terug op een succesvolle loopbaan en een bestaan waarin hij weinig bevrediging heeft kunnen vinden. De decadentiegedachte is hier onmiskenbaar aanwezig: de moderne generatie bezit niet langer de kracht, dat wil zeggen het coherente levensbesef, van het voorgeslacht. Het is de vraag of het letterkundig bedrijf in de zin van διαγωγη - de levenswijze die zich ten doel stelt energie en tijd zo aangenaam mogelijk te besteden - werkelijk gelukkig maakt. Een tirannieke gedrevenheid heeft mij mijn leven lang in haar greep gehouden, een drang die ik doorgaans in toom heb weten te houden, maar waar ik een enkele maal bij vlagen aan heb toegegeven. Letterkunde komt op de tweede plaats. Daarom heb ik haar nooit werkelijk serieus kunnen nemen, ook al heb ik in haar volhard omwille van de troost en het soelaas dat zij bood. Welbeschouwd is dit nog niet zo'n verwerpelijke houding. Tenslotte maakt zij dat men het principe voor ogen houdt dat de literatuur in dienst staat van het leven en niet andersom - een beginsel dat meer toegewijde literatoren dan ik niet voldoende erkennen. Zij behoedt ons voor de verwaandheid van het schrijverschap door ons voortdurend eraan te herinneren hoe triviaal literair succes in feite is in vergelijking met het goede en het degelijke van een gepast en tevreden bestaan; van hoe weinig gewicht talent of zelfs genie is vergeleken bij karakter, wilskracht en gemoedsrust. Mensen dienen niet beoordeeld te worden aan de hand van wat zij denken of schrijven of creëren, maar wat zij wèrkelijk zijn en waar zij van houden. Een dergelijke keuze betekent echter ook dat men niet die ordescheppende kracht kent die uitgaat van een alles overheersend enthousiasme, een toewijding aan één grote idee. De letterkundige dilettant dient niet de hoop te koesteren ooit een geleerde te worden of een of ander monumentaal werk af te leveren. In zoverre hij deel heeft aan de wetenschappelijke geest onzer eeuw, in zoverre hij zich ervan bewust is meer dan gemiddelde gaven te bezitten en open staat voor de inspirerende ideeën van deze moderne tijd, in zoverre zal hij zijn leven lang spijt hebben dat hij indertijd niet de moeilijkere weg koos en in zijn onnadenkendheid de kans op edeler triomfen liet varen. Zijn aandacht is noodzakelijkerwijs verdeeld en zijn kracht daardoor verzwakt. In de memoires van Symonds leest men de wanhopige roep van een mens om tolerantie en begrip. Deze selectie van teksten moet dan ook worden besloten meteen rijke gedachte die uit pijn is geboren. In het alomvattende plan der wereld hebben alle soorten en alle condities van de mens hun onvermijdelijke plaats en hun onaantastbare recht op het bestaan. Van enige rangschikking hunner belang is ons niets bekend, noch van de vrucht hunner werken. The Memoirs of John Addington Symonds, edited and introduced by Phyllis Grosskurth; London etc. 1984. Hutchinson £14.95 Keuze teksten: Jaap Harskamp Vertaling: Micha Meijers |
|