| |
| |
| |
Michel Boll
Boudewijn Büch en het eiland Dood
Een interview over tien jaar schrijverschap
Op 54o 26' zuiderbreedte en 3o 24' oosterlengte, vlakbij de Zuidpool, ligt het eiland Bouvet. Een onbewoonde, kale rots, in 1740 ontdekt door J.B.C. Bouvet de Lozier, die er toevallig langsvoer. In 1756 werd het eiland nog eens gezien, vanaf een Spaans schip. In beide gevallen werd het voor een stuk van Australië gehouden. Boudewijn Büch schetst in zijn essaybundel Eilanden de treurige geschiedenis van dit eiland. De ontdekkingsreiziger kapitein Cook voer er vlak langs, maar zag het niet liggen. Eeuwenlang was er geharrewar over de status van het eiland, en diplomatieke twist om het bezitsrecht, zelfs geografische verwarring: was het nou één eiland of waren het er drie, of bestond het eigenlijk wel? Büch schreef erover: ‘Je moet honderden boeken raadplegen om iets over het eiland te weten te komen. En dan spreekt ieder boek elk ander tegen. (...) Misschien bestaat Bouvet toch wel niet. En áls het bestaat is het het eenzaamste plekje op deze aardbol. Men kan er geen post heen sturen, het heeft geen telefoonnummer, het ligt op alle moderne kaarten steeds ergens anders. Het is dus één groot vraagteken.’
Het oeuvre van Boudewijn Büch vormt één groot geheel, al zijn werken verwijzen naar elkaar en lijken met dezelfde bedoeling geschreven. Zoals hij in Eilanden een poging doet om een dertigtal eilanden en hun merkwaardige, onbekende, geschiedenissen in kaart te brengen, zo is zijn hele oeuvre een poging om zijn eigen warrige leven en ervaringen vast te leggen, te verhelderen en te verklaren, in kaart te brengen. Dat oeuvre wil overzicht geven van het onder hoogspanning staand emotioneel krachtenveld waarin hij zich sinds zijn vroege jeugd bevindt, van alle kanten wordt er aan hem getrokken. Tegelijk wil dat oeuvre een instrument tot beheersing van dat krachtenveld zijn. De dood neemt in Büch's leven een centrale plaats in, en veel van zijn schrijven is dan ook gericht op het verklaren en daardoor bezweren van de dood. Dit spitst zich toe op de kinderdood: in 1976 overleed zijn bijna zesjarige zoon. Kort daarvoor had al Büch's vader door zelfmoord het leven drastisch bekort, en ik zou dit dodenlijstje nog wel langer kunnen maken. Mede daardoor lijdt Boudewijn Büch aan een doodsyndroom. In Een kleine blonde dood schreef hij daarover: ‘Mijn familie is op dood geabonneerd; daar zal het wel aan liggen. Als ik mijn moeder bel - die bij uitzondering nog leeft - nemen wij sterfgevallen door. Maar ik blijf een beetje esthetisch-bang voor dat zwarte beest. Toch bezat het lang geen bijzonder onaangename trekken. Op fietstocht door Frankrijk stapte ik bij ieder kerkhof af. En peuzelde aan een brood boven een “chère mère”. Ik sloot mij overal in de wereld aan bij rijen die vooraf werden gegaan door een kist. Ik kocht boeken van en over jong gestorven dichters, studies omtrent begraafrituelen en bezocht anatomische laboratoria. Totdat de lente van 1976 mij bezocht. Ik lag op bed, woedend, half-gek, uitdagend lachend. Ik moest naar een zenuwarts. De dood was van
een enigszins eigenaardig tijdverdrijf tot een ziekte geworden. Voordien had ik al dat gesterf aardig kunnen doorstaan. Dat van mijn vader was niet leuk, maar ja. En die zenuwarts die ging maar door. Trap op, trap af. Omhoog voelde ik me beroerd. Na een uur de trap omlaag voelde ik me doodziek. Ik mocht vertellen: masturbatie, 1954, 1955, 1956; van alles. En als ik op mijn fiets klom maakte de zielkundige de asbak waarin ik twintig halfafgesabbelde peuken had achtergelaten met een kwastje schoon. Nimmer heeft hij het raam van zijn analytische martelkamer geopend om mij - reeds fietsend - toe te roepen: “Een boek! Schrijf een boek!”’
Boudewijn Büch. Foto Leo Potma.
De biografie van Boudewijn Büch heeft iets onwerkelijks. Omdat bepaalde levensfeiten in zijn boeken een prominente rol spelen wil ik ze hier even aanstippen. Het huwelijk van zijn ouders, een Pool en een Italiaanse, beide van joodse afkomst, was slecht. Vader had grote psychische problemen en leed aan ernstige depressies ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog. Nadat hij vanwege het naderende oorlogsgeweld de wijk had genomen naar Engeland bombardeerde hij zijn geboorteland als geallieerd oorlogsvlieger. Zijn familie werd onderhand uitgeroeid. Vader Büch heeft deze zaken nooit kunnen verwerken. Hoe dat van invloed was op het leven van Boudewijn en de overige gezinsleden staat te lezen in Weerzien. Later, in de tijd dat de affaire rond de Drie van Breda speelde, pleegde de vader zelfmoord. In zijn vroege jeugdjaren onderhield Boudewijn met hem een innige relatie. Toen aan anderen duidelijk werd dat de vader-zoon relatie mede een incestkarakter had werd de tienjarige Boudewijn voor een jaar in een psychiatrische inrichting geplaatst. Voor zijn eigen bestwil, heette het. Dit veroorzaakte een breuk met de vader die niet meer geheeld kon worden. De blauwe salon gaat voor een groot deel over deze jeugdjaren, de ambivalente gevoelens ten opzichte van de vader en het terreurregime in de katholieke inrichting. Na de scheiding van zijn ouders bleef Boudewijn enige jaren bij zijn moeder in Wassenaar wonen. De benauwenis, alsmede tegenwerking in de ontplooiing van zijn driftleven doet hem al op vroege leeftijd besluiten het ouderlijk huis te verlaten. Er volgt een zeer groot aantal contacten met personen van beiderlei kunne, met tegelijkertijd het opbloeien van pedofiele verlangens (zie onder andere Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs). Uit een relatie met een oudere vrouw wordt - ongewild - een zoon geboren. De negentienjarige Boudewijn neemt het vaderschap niettemin met veel
| |
| |
liefde ter hand. De jongen overlijdt in 1976 aan een hersentumor, bijna zes jaren oud, de grootste tragedie uit Büch's leven. Het kind wordt gecremeerd en zijn as wordt boven zee verstrooid, een handeling die later zeer betreurd wordt door Büch. In de boeken Een kleine blonde dood en De kleine blonde dood, alsmede in de poëziebundel Dood kind tracht Büch een papieren gedenkzuil voor zijn zoon op te richten. Weer ander werk, zoals het verhaal ‘De tietloze pracht’ (in de bundel Rose Verhalen, van diverse auteurs) getuigt van zijn zoektocht naar het ‘jongensmeisje’, een figuur waarin de volmaakte tweeslachtigheid gestalte zou moeten krijgen. Ook de essaybundels Eilanden, Bibliotheken en Literair Omreizen zijn bij het navolgende interview betrokken omdat ze sterk met het verhalend proza en de poëzie verbonden zijn. Literair Omreizen laat Büch zien als gepassioneerd literatuurliefhebber, werkend in de marge van de literatuurgeschiedschrijving, stof wegblazend van het werk en de levensdocumenten van al dan niet ten onrechte vergeten literatoren. En in Bibliotheken geeft hij beschrijvingen van allerlei bibliotheken over de hele wereld verspreid: eilanden van rust, stilte, eeuwigheid - maar ook verval, vergruizing en verslonzing. Eilanden getuigt van Büch's eilandziekte en brengt gebieden in kaart waarnaar een nieuwsgierig verlangen bestaat maar die niet bezocht kunnen - en mogen - worden.
Als we de balans opmaken dan stuiten we op het verblijf in de inrichting, vader, zoon, het jongensmeisje, pedofilie, doodsyndroom en melancholie: een rustig dagje is er niet bij. Slechts dank zij het schrijven houdt Büch zich staande.
Boudewijn Büch is sinds vijftien jaar werkzaam in de journalistiek en heeft gedurende de laatste paar jaar een nationale bekendheid verkregen door televisie-optredens in een boekenprogramma dat zijn naam draagt. Zijn werklust is onuitputtelijk, hij heeft in de afgelopen jaren in bijna alle belangrijke dag- en weekbladen artikelen gepubliceerd over een grote verscheidenheid aan onderwerpen. Het bekendste zijn zijn stukken over bibliotheken, uitgevers, eilanden, rock 'n roll. Hij is bovendien een Goehte-, Spinoza- en Rimbaudkenner. In 1976 maakte Büch zijn literaire debuut met de poëziebundel Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs. Daarna verschenen er nog drie poëziebundels, een roman, twee autobiografische prozawerken en een drietal essaybundels, benevens een groot aantal bibliofiele uitgaven. Binnenkort verschijnt - of is inmiddels verschenen - De kleine blonde dood, en in het najaar staat ons een ware Büchhausse te wachten. Die duizenden artikelen, verhalen en gedichten - je stelt je met angst voor wat er gebeurd zou zijn als dat allemaal in dat ene hoofd had moeten blijven zitten.
Büch's literaire werk wordt tegenwoordig met een zekere mate van welwillendheid door de critici ontvangen. In de beginjaren - de eerste twee poëziebundels en de roman - was de kritiek duidelijk in twee kampen verdeeld. Naast enkele positieve besprekingen viel Büch ook een flink aantal negatieve kritieken ten deel. Sommige van die recensies doen tien jaar na dato enigszins eigenaardig aan. Bepaalde boekbesprekers, vaak zelf dichter, vonden het belangrijker te tellen of het aantal lettergrepen verstechnisch gezien wel klopte dan zich over de inhoud en de zeggingskracht van de gedichten te buigen. Weer anderen hadden grote moeite te begrijpen waar het over ging. Büch's poëzie is inderdaad op het eerste gezicht nogal ondoorgrondelijk, maar herhaalde lezing en inschakeling van kennis van de rest van zijn oeuvre, vooral van het proza, kan een hoop verduidelijken. Net als bij Mulisch breidt Büch's oeuvre zich na elke nieuwe publikatie in twee richtingen uit: behalve dat er een nieuw werk aan wordt toegevoegd, wordt telkens ook het inzicht in het overige werk vergroot. Daarnaast verduidelijken twee voortreffelijke artikelen van Harry Prick (in Maatstaf oktober 1978) en Ernst Braches (in Bibliotheken) een heleboel.
De lezer dient vooral gespitst te zijn op Büch's voorliefde voor taalspelletjes en meerduidige zinnen. Omdat er in ieder gedicht een flink aantal woorden op verschillende manieren geduid kan worden heeft Büch's poëzie vaak verrassend veel lagen. (Harry Prick geeft daar een mooi voorbeeld van. Als Büch een Mick Jagger-citaat ‘It was your father who trained you’ gebruikt boven een gedicht dan kan het woord ‘to train’ een aantal verschillende betekenissen hebben (grootbrengen, opvoeden, oefenen, africhten, inwijden, per spoor doen vervoeren). Büch gebruikt al die betekenissen. Zo drukt het citaat de beide kanten van de liefde-haat verhouding tot de vader uit: vader heeft hem opgevoed in ingewijd, maar is ook één van degenen die hem per trein naar de Brabantse inrichting heeft laten vervoeren.) Voor wie oog krijgt voor dergelijke betekenissen wordt Büch's poëzie een stuk toegankelijker. Deze poëzie laat zich lezen als een soort gastenboek van de geest: welke aandoeningen, maar ook personen Büch in de loop der tijden ‘bezoeken’ en al dan niet uit evenwicht brengen. En als een aanhoudend pogen de dood te doorgronden, in kaart te brengen.
Grafschrift
regels om te vergeten: graf
na graf versleten schoonheid
bovengronds te dichten. Nooit
komt de Jongen met berichten
van: ‘Aan de dood ontkomen
Wacht bij Zorgvlied aan het
hek. Spreek taalkundig volstrekt
vergeten idiomen. Onttrek het
blauw aan de dag & dromen.’
Dichter, romanschrijver, essayist, journalist. Hoe houd je dat uit elkaar?
Mensen vragen wel eens: is het nou niet anders als je een stuk voor de NRC typt en dan 's avonds aan een roman gaat schrijven? Ik zie daar geen verschil tussen. Ik hanteer, denk ik, geen andere stijl als ik een stuk voor de krant typ. Alleen dichten vormt een uitzondering. Het verschilt bijvoorbeeld al zo dat ik het proza typ, ook romans en novellen, maar een vers altijd met de hand zal doen, ik zou niet weten hoe ik dat moest typen, dat zou niet gaan.
Ik heb nog nooit iets geschreven zonder rock 'n roll muziek aan te hebben staan. Waar ik buitengewoon van geniet is met de koptelefoon op typen, met muziek van Buddy Holly bijvoorbeeld. Voor mij is dat stilte.
Poëzie is totaal wat anders. Poëzie ontstaat heel vaak terwijl ik reis of fiets. Ik ben bijvoorbeeld net een paar weken weggeweest, ontzettend veel gewandeld. Dan loop ik zo'n vers te ontwerpen terwijl ik langs een rotspad wandel. Over dichten doe ik ook het langst. Ik had vorige maand zes verzen in de Avenue, en dat was alles wat ik het afgelopen jaar aan verzen heb geschreven.
Welke invloed heeft dat journalistieke werk - met name dat voor de televisie - nou op je literaire carrière? Heeft het niet ook negatieve kanten?
Ik weet het niet. Hoe lang schrijf ik nou al boeken, tien jaar, en opeens worden allerlei boeken herdrukt. Er is een tweede druk van Bibliotheken, Weerzien loopt naar z'n derde druk toe. Zelfs De blauwe salon wordt herdrukt. Opeens schijnen de mensen dat boek toch boeiend of aardig of raar te vinden. Of misschien kopen ze het wel omdat ze m'n snuit op de televisie zien.
Ik doel niet op de verkoop, maar op bepaalde reacties in kritieken. Je journalistieke werk en je nevenactiviteiten hebben je er bij sommige collegaschrijvers en critici bepaald niet populairder op gemaakt.
De literaire kritiek in Nederland interesseert me echt niets. Ik zie daar de onbenulligheid en de partijvorming van. Ik zie: als je die en die slecht hebt besproken, dan pakt ie je twee jaar verder terug. Ik ken het, ik heb het zo lang zelf gedaan. Daarom ben ik er uitgestapt, daarom bespreek ik geen moderne literatuur meer in de kranten en weekbladen. Ze schrijven maar, het zal me een zorg zijn. Ik zeg niet dat als iemand schrijft dat ik een kutdichter ben dat ik dat leuk vind, zo is 't ook niet. Maar ik heb m'n eigen winkel en ik weet heel goed hoe ik die moet runnen.
Pas de laatste vijf jaar ben je echt bekend. Wat heb je voor die tijd gedaan?
Ik heb drie studies afgemaakt: Nederlands, Duits, Filosofie. Op de universiteit heb ik eigenlijk niets geleerd. Wel ben ik er leermeesters tegengekomen die mij 's avonds, als ik daar een
| |
| |
bezoek bracht, op ideeën brachten. Het enige dat ik op de universiteit geleerd heb is zoeken, je leert apparaten begrijpen, bibliotheken. Ik kon een aantal vrijstellingen krijgen omdat de vakken elkaar overlapten, en bovendien: ik verveelde me in die tijd. Je moet niet vergeten, ik heb nooit de ambitie gehad om schrijver te worden, ik wilde hoogleraar worden. Ik zat niet in 1963 te denken: ik wil dichter worden. Ik heb bij elkaar vijftien jaar aan de universiteit gewerkt als medewerker, wetenschappelijk hoofdmedewerker, toen bij Mare, als plaatsvervangend hoofdredacteur, toen bij Folia. Het is nou niet om te zeggen: god wat is die jongen ijverig, maar ik doe veel meer dan de meeste mensen weten. Net als paus Pius XII kan ik met heel weinig slaap toe. Om vier, vijf uur naar bed en ik sta om tien uur op. Eens in de zoveel tijd ben ik een paar weken weg en dan lees ik achter elkaar op een hotelbed waar ik normaal geen tijd voor heb.
Als ik je werk lees heb ik de - in principe foute - neiging om de hoofdpersoon met Boudewijn Büch te vereenzelvigen.
Wat je zegt is volstrekt waar. Je denkt: dat moet ik niet doen, maar eigenlijk is het korrekt. Ik ben het gewoon, laten we er maar niet over lullen. Natuurlijk niet tot in de details. Ik laat dingen wel eens twee jaar eerder of drie jaar later gebeuren, of ik situeer een gesprek in een boekhandel dat eigenlijk in een drogisterij plaatsvond. Ik verwerp het niet als mensen het als autobiografie willen zien.
Doet het er trouwens iets toe of het echt gebeurd is, denk je dat het de literaire waarde verhoogt?
Nee, niks. Mensen mogen het ook als fictie lezen. Hoewel, ik moet je zeggen: ik las dat iemand in een bespreking van Weerzien schreef dat het allemaal wat aangezet en overdreven was. Ik dacht: godverdomme, het is pas tien procent van wat ik te vertellen heb, er komen nog zeker twintig boeken!
| |
Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs
Je poëziedebuut was in 1976 en heette Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs. Vanwaar liedjes?
Het woord gedicht vond ik erg zwaar. Het is een beetje ironisch bedoeld, liedjes heeft ook iets blijs, in tegenstelling tot droevige.
Het begrip ‘dood’ duikt nogal eens op. Dat staat niet alleen voor lichamelijk sterven?
Nee, het staat ook voor emotioneel afsterven of een liefde die overgaat. Ik denk dat als je een centraal thema in mijn werk zoekt dat ik niet gek zou opschrikken als je zou zeggen: dat is de dood.
De meeste liedjes gaan over de onmogelijke relatie met Gijsje. In één van die liedjes trof ik de regel aan ‘jou te sluiten in mijn taal’. Welk verlangen druk je daarmee uit?
‘Taal’ staat bij mij niet alleen voor ‘taal’, maar ook voor het woord ‘gedicht’, en ‘taal’ is ook een manier van leven. Het is een soort idiolect. Als je iemand in je taal haalt dan begrijpt ie je ook beter, dan hoort ie bij je hè. Een goede relatie - denk ik, ik heb dat niet, maar goed - dan spreken de mensen dezelfde ‘taal’. ‘Taal’ is bij mij een breed begrip, meer dan een aantal woorden.
De debuutbundel stond in het teken van de pedofilie. Had je ook de bedoeling het taboe dat daar op rust wat te doorbreken?
Nou eh, ik ben natuurlijk vanaf 1968 voorzitter geweest van allerlei homoseksuele emancipatiebewegingen. Maar met mijn poëzie en proza heb ik al heel lang niet meer een politieke of maatschappelijke bedoeling. Ik geloof niet dat poëzie een geëigend middel is. Ik heb een hoop gezeik gehad met die eerste bundel, dat je daar niet over schrijven kon en dat het schandelijk was. Ik denk dat het de verkoop oorspronkelijk niet erg bevorderd heeft.
Harry Prick schrijft in een artikel over jouw poëzie dat in ieder gedicht een ervaring wordt beschreven en dat het doel van de poëzie is het helder en verteerbaar maken van die ervaring.
Daar ben ik het volstrekt mee eens. Het zijn een soort dagboekaantekeningen in de vorm van poëzie. Het is allemaal gebeurd. Of in mijn kop of op straat ergens. Ik kan niks verzinnen, dat is ook zo vreselijk.
Boudewijn Büch. Foto Leo Potma.
Moet ik dat ook weer zien in het licht van Spinoza: de ervaring leert?
Ja, ik ben buitengewoon beïnvloed door Spinoza's Ethica.
Is schoonheid ook een doel van die poëzie?
Ach nee, poëzie heeft geen enkel doel. En voor de verkoop
hoef je het ook niet te doen.
Ik bedoel voor jezelf, waarom schrijf je het?
Ja, dan zeg ik altijd: het is hetzelfde als therapie. Of naar de psychiater of schrijven. Ik heb maar voor het schrijven gekozen. Dat is een hele goedkope psychiater, en daarbij komt dat je er nog een centje aan verdient. Tegenwoordig zelfs heel veel. Vroeger moest ik aan die klootzakken betalen en nu word ik betaald!
Ik ben al jaren bezig met een boek over mijn psychoanalyse. Het is al voor driekwart klaar, maar er komt steeds wat tussen.
De bundel is sterk thematisch, de gedichten verwijzen naar elkaar. Heb je dat bewust gedaan?
Het is nog ingewikkelder: alles wat ik doe verwijst naar elkaar, tot mijn stukjes in Het Parool aan toe. Ik ben een gering talent, ik kan uitsluitend over mezelf schrijven. Dat verwijzen, dat doe je heel bewust, ja.
In de bundel zijn de bepalende figuren: het jongetje Gijs, de vader van wie de dichter zich niet los kan maken, de dichter en een vierde figuur die er bij komt. Dat heb je uitgedrukt in de beeldspraak over driehoek en vierkant?
Volstrekt juist. Ik heb later ook cirkels opgevoerd om het probleem op te lossen, maar in wezen was het grote probleem: een driehoek moet een vierkant worden. Het vierkant geeft meer evenwicht naar mijn mening.
De vierde figuur is dan het jongensmeisje, zoals je dat noemt. In het slotgedicht hoop je op een bepaalde techniek (machine,
| |
| |
taal) die ervoor zorgt dat meisje = jongen. Een optimistisch slot?
Dat was het toen zeker ja, hoewel tegen beter weten in. Ik wist dat het niet zou lukken, en het is totaal mislukt, dat kon ik wel vergeten.
| |
De taal als blauw
De tweede bundel heet De taal als blauw. Wat betekent dat blauw?
Het is synoniem voor dood, droefenis, vooral melancholie. Blauw overheerst, ook in mijn boekomslagen. Dat komt van Novalis. De dichter van de blauwe bloem, noemde ie zichzelf. Dat is eigenlijk de grootste theoreticus van het blauw in de poëzie en de melancholie.
In een gedicht schrijf je: ‘Poëzie is dit: wit onttrekken aan het blauw’. Een soort formule?
Ja. Het wit staat voor mij diametraal blauw op de dood. Je zou met poëzie de dood, het doodsgevoel kunnen ontlopen.
Volgens de kritieken zou jouw poëzie maar moeilijk te begrijpen zijn.
Ja, maar dat verwondert mij altijd zo, want die mensen beweren altijd dat ze Rimbaud zitten te lezen en Mallarmé. En als je in Nederland moeilijk schrijft dan schrikken ze opeens op. Ik weet niet wat dat is. De poëziekritiek in Nederland is ongeveer het allertreurigste wat er is - wat een stelletje imbecielen zich daarover buigen!
Er zijn ook flaters geslagen in de kritieken, bijvoorbeeld bij de bespreking van je debuutbundel door een criticus die dacht dat Gijs je dode broer was.
On-voor-stel-bare stupiditeiten! Zo dom dat je denkt: dit kan niet, ze hebben het niet gelezen. Mijn nieuwe bundel, Het androgyn in ska, die wordt in 600 exemplaren gedrukt. Die is waanzinnig duur, omdat ik gewoon niet meer wil. Er mogen ook geen recensie-exemplaren verstuurd worden. Die 600 raak ik binnen een dag kwijt, zoals het nu met mij is - over twee jaar werk ik weer bij Tubantia, als hengelsportredacteur. 600, heel duur. Alleen voor de liefhebbers. Ik doe er niet meer aan mee! Geen zin meer.
Volgens mij is het belang van de titels boven de gedichten, die vaak citaten zijn, bij het begrijpen enorm onderschat. Bij veel gedichten kun je een = teken tussen gedichten titel zetten, dat lost een hoop op.
Ja, en het kan ook heel verhelderend zijn de herkomst van die titels na te gaan, om het boek te lezen waar het uit komt, of het nummer te draaien. Maar ik heb het gezien met De blauwe salon; er zijn critici die hebben regels gekraakt omdat ze het belachelijke zinnen vonden. Dat waren letterlijke citaten van Spinoza, de vertaling van Van Suchtelen. Nou ja! De literaire kritiek zit me niet hoog, ik zie alleen in dat het volstrekt ridicuul is. Maar ik heb makkelijk praten, je zal er maar afhankelijk van zijn. Je zal maar een prachtig boek geschreven hebben en in handen vallen van dat geteisem, want meer is het niet. Er zit ook zo veel vriendjespolitiek in die besprekerij, ik ben zo blij dat ik er niet meer afhankelijk van ben. Dat ik m'n eigen winkel heb, en verder: ze zoeken het maar uit. Vreselijk.
Maar is het niet wat veel gevraagd dat mensen, om jouw gedichten te begrijpen allerlei citaten op moeten gaan zoeken?
Als je echt van poëzie houdt niet. Als je ook ziet wat er over Rimbaud wordt gestudeerd en geschreven, dan heeft men het er wel voor over, maar de Nederlandse poëzie moet altijd van die huiskamerpoëzie zijn. De Nederlandse poëzie wordt kapot gemaakt door mensen zoals Jules Deelder - mensen die ik heel aardig vind hoor, laat ik dat vooropstellen. Maar het is allemaal van dat één niveau-achtige geschreeuw. En als het maar iets ingewikkeld is dan zeggen mensen: ja, dat kan niet, hoe moet dat nou. Dat is lui.
Roept het ook geen grote argwaan op dat veel van je citaat-titels uit de popmuziek stammen?
Dat komt er natuurlijk ook nog bij. Ik maak dat ook mee als ik over rock 'n roll schrijf in NRC, dat vinden de mensen minderwaardig. Dat boek over bibliotheken, dat vinden ze prachtig, maar over van die ketelmuziek, dat je dat gaat doen... Dat kan ook niet in Nederland hè, je kan niet alles weten over bibliotheken, uitgevers, eilanden, Goehte, rock 'n roll. Dan vragen ze: heb je iemand in dienst?
Toch vind ik de struktuur van de bundel De taal als blauw wat onduidelijk. In de bundel staat de liefde voor Bernadette centraal, maar in de reeks gedichten is er ook sprake van een meisje dat zwanger raakt door een leugen, waarop een afscheid volgt. En daarna volgen weer gedichten die een betrekkelijk gelukkige toestand weergeven. Volgens mij zijn dat twee vrouwen, dat is niet zo duidelijk aangegeven.
Het gaat om twee vrouwen, precies. Eén ervan is de moeder van mijn zoontje en de ander is een vrouw die weer een ander kind inbracht. Op een gegeven moment is er dus sprake van twee vrouwen, en dat is heel noodlottig wanneer je eigenlijk niet op vrouwen valt, dat maakt je leven heel ingewikkeld. Ik kan uitstekend met vrouwen omgaan en verliefd op ze worden, maar verder wordt dat allemaal nooit wat, behalve die ene keer, en toen kreeg ik een kind. En over dat vreselijk moeilijke probleem gaat die bundel, het zit inderdaad nogal ingewikkeld in elkaar. De taal als blauw is mijn minst toegankelijke bundel. Ik heb ook niet gezegd dat het voor iedereen makkelijk te begrijpen is, je moet er veel moeite voor doen en een hoop mensen nemen die moeite niet. Het is heel verstandig om als toelichting ook nog wat andere werken van mij te lezen. Je moet het echt als één geheel zien. Ik heb er geen enkel bezwaar tegen als men informatie van buiten de tekst erbij betrekt, dat doe ik zelf ook vaak bij schrijvers.
Als ik even de bundel verder volg: er komt een einde aan de liefde voor Bernadette, het sterven van een kind dringt zich ertussen.
Boudewijn Büch. Foto Leo Potma.
Ik denk dat aan alles een einde komt door de dood van mijn zoontje, ja, ook aan de liefde voor die vrouw. ‘Dood’ is het centrale thema en de dood van mijn zoontje heeft buitengewoon
| |
| |
droevige consequenties gehad voor mij. Ik heb toen ook maar besloten om niet meer in een val van welke ingewikkelde verliefdheid of relatie ook te vervallen.
Als ik aan het eind van de bundel dan ook lees ‘waarom wij dus voor altijd samenwonen’, dan is dat niet letterlijk bedoeld.
Ik zou samenwonen ook nooit in de betekenis gebruiken van hokken op één kamer, nee. Ik doel met ‘samenwonen’ op een heel droevige connotatie, bijna een bijbelse, samenzijn in de dood.
Die hoopvolle verwachting aan het einde van de eerste bundel is dus helemaal niet uitgekomen.
Toen die bundel verscheen had ik een redelijke hoop dat mijn leven nog wat zou worden, ik was in die tijd hevig op Gijsje verliefd, verder ging het ook redelijk in het leven. Ik dacht, misschien wordt het nog wel wat. Tien jaar later moet ik je meedelen dat het allemaal niks geworden is, hoe ik ooit hoopvol heb kunnen zijn begrijp ik nu ook niet meer.
Aan het slot dreigt het vierkant uiteen te vallen, de relatie met Bernadette loopt af, ook omdat die figuur een bepaald soort geluk meebrengt dat niet goed is. Er staat dan: ‘Ik voorzag dat in een seizoen zonder pijn poëzie niet blauw kon zijn.’
Het was een relatie van veel reizen en eten in dure restaurants. Het was een soort non-geluk. Nee, dat is het niet, dacht ik, er gebeuren meer dingen.
Er is in de gedichten die van dan af aan volgen sprake van een dichter en een overledene (het kind), dat doet algauw denken aan Orpheus. Heeft de taal voor jou een Orpheusfunctie, kun je daar de dood mee ongedaan maken?
Niet echt. Achterberg is meer een typisch voorbeeld van het tot leven willen wekken van gelieven. Ik probeer juist de taal de dood definitief te laten maken. Ik wil die dood zo bezweren dat ik hem begrijp. Ik begrijp niet waarom mensen doodgaan die onschuldig zijn. Waarom is mijn vader zo naar aan zijn eind gekomen, en het kind? Ik wil eigenlijk de dood ermee op kunnen lossen, dat ik er rust en vrede mee heb. Poëtisch gezien is De taal als blauw de opmaat tot Dood kind, wat ik mijn beste bundel vind.
| |
De sonnetten
Die Wahlverwandschaften
maar toch vervat dit water destillaat
dat afgebroken & verschoven schuilgaat
waar ik hem scheikundig droomde uit de stof
die - bij toeval - weer aaneengesloten, overtrof
het blauw verstorven zingen
kon hetgeen verdronken was. Hij heeft gepraat
& ook gelachen. Zijn lijfje werd herleefd legaat
dus in het donker was geen nacht
geweest die eens, toen zij verzaakte brandwacht
sterven voer/nimmer was er sprake
van dat wij elkaar onthieven
het droeve deinen loog/wij zijn gelieven
De derde bundel heet De sonnetten. Waarom ineens sonnetten?
Het was toen de rage, daarom heet het ook heel pedant de sonnetten, om te sarren. Er zitten een paar verzen in waar ik bijzonder op gesteld ben, aan de bundel als geheel hecht ik niet veel. De bundel was bedoeld als een relatiegeschenk voor uitgever Thomas Rap, maar mijn eigen uitgever vond dat dat niet kon, en zo is het een echte bundel geworden.
Waarom sonnetten schrijven en je vervolgens niet aan ae regels houden?
Omdat ik doodziek werd van die mode, en nog ben. Het enige wat ik heb gedaan is: ieder gedicht veertien regels. Overigens is dat ook het enige centrale wat gevonden is na alle onderzoeken op het Europese sonnet: veertien regels, en dat nog niet eens altijd.
Er kwam weer veel kritiek op je techniek, er bestond - en bestaat - een aarzeling om je tot het dichtersgilde toe te laten. Ja, maar in alles, ik doe alles wat God verboden heeft, wat niet hoort bij de literatuur. Toen ik met die STER-spots van Verkade begon, toen zijn mensen helemaal in staat van ontploffing geraakt. Daarbij weiger ik ook veel dingen waarvan mensen zeggen: dat is goed voor je imago, voor de letteren. Ik lees bijvoorbeeld nooit poëzie voor, je gaat de mensen toch niet met zoiets onmogelijks staan vervelen? Ik doe dat niet, ik weet wel, als je dichter wilt zijn dan moet je Märklintreintjes kopen, ik doel nou op een Amsterdamse dichter die dat doet, en je moet met een lange jas door de stad lopen, dan moet je geen televisieprogramma's en radio doen, dan moet je arm zijn.
Je spuit ook regelmatig je gram over de BKR en het Fonds van de Letteren.
Ja, ik ben tegen iedere vorm van staatssubsidie, hoewel ik wel vind dat die BKR beschaafd afgebouwd moet worden, je kunt mensen niet van de ene op de andere dag zonder geld laten zitten. Al die mensen die beurzen van het Fonds van de Letteren krijgen, het is pure oplichting, die dienen een verzoek in dat ze weer een bundel gaan schrijven en daar krijgen ze dan acht maanden geld voor, ridicuul. Als je geld nodig hebt om te dichten dan ben je geen dichter. Gedichten kun je altijd schrijven, desnoods op een zolderkamertje. Bovendien: ik zou geen geld van Brinkman aan willen nemen, het stinkt gewoon dat geld.
Je zou De sonnetten de bundel van de melancholie kunnen noemen. Is er ook sprake van een zekere berusting?
Ten aanzien van melancholie tegenwoordig wel, ja. Ik weet dat het zo is, ik heb er nu een paar middelen tegen, dat is zuipen. Ik kan ook niet zuipen, maar dan moet ik pillen gaan slikken. Ik wind me er niet meer over op in die zin, het is nu eenmaal zo, ja hebt mensen die hebben een leverkwaal en ik heb melancholie, ik zie het bijna als een fysieke kwaal waar niks tegen te doen is.
Is er ook sprake van een berusting ten aanzien van het dichten en wat je ermee zou kunnen bereiken?
Dat het volstrekt zinloos is, dichten.
In de bundel staat ook een aantal verzen op ironische toon, à la Piet Paaltjens.
Dat komt omdat die bundel oorspronkelijk bedoeld was als relatiegeschenk, het is maar wat luim en ernst, dat zou ik er normaal niet ingezet hebben. Het lollige is dat die éénlagige, anekdotische verzen het meest in bloemlezingen gekozen worden, die zijn verreweg het makkelijkste.
De titels zijn nogal eens citaten uit de wereldliteratuur. Er wordt je dikdoenerij verweten.
O ja! Ik kan er ook niks aan doen, ik kan wel gaan veinzen dat ik een domoor ben, maar dan zou ik mezelf geweld aan moeten doen. Ik heb waanzinnig veel boeken, ik heb veel gelezen en ik weet een heleboel. Die mensen vinden dat dikdoenerij, maar op het moment dat ik voor jongelui een televisieprogramma ga maken waar ik duidelijk een niveauverlaging in moet voeren omdat het televisie is, een per definitie oppervlakkig medium, dan krijg je opeens weer: die Büch is ordinair. Doe ik eens een beetje normaal op televisie, met spelletjes zang en dans, het is nooit goed!
| |
Dood kind
Dood kind was je vierde bundel. In een artikel van je in Maatstaf, ‘Kindergraven in Nederland’, las ik: ‘De schoonste dood zijn kinderlijkjes. Dood is sacraal. Het sterven in zijn uiteindelijkste vorm is de definitief geworden melancholie.’ Kun je dat toelichten?
Dat artikel is een voorstudie van Grafsteentypografie in de Nederlanden, een heel dik en geleerd boek waar ik nou al bijna tien jaar mee bezig ben. Die boeken had ik dus willen schrijven, als ik zeg dat ik geen schrijver heb willen worden! Het onbegrijpelijkste van alle dood is een kinderdood, zo onver- | |
| |
diend. Daarmee is het ook de mooiste dood, met een romantische omdraaiing. Het is natuurlijk vreselijk, maar ook het meest onbegrijpelijk. Vijf jaar oud, dan kun je nog geen misdaden hebben begaan, of je hebben misdragen. In dat unvollendete zit ook een vorm van schoonheid, hoewel je dat relatief moet zien. Als mijn oude oma die nu 101 is morgen overlijdt dan zal ik daar niet zo veel verdriet van hebben, dat vergeet je ook. Mijn vader was 59 toen ie onverwachts overleed. Hij had het niet moeten doen, de man, hij had gewoon moeten blijven leven, maar het is nog te bevatten. Als een kind van bijna zes overlijdt dan draag je dat je hele leven met je mee, en ik zeg dat zonder melodrama.
Al die gedichten gaan over het dode kind - gaat het nog wel om dat ene kind of is het een soort metafoor geworden?
Het is natuurlijk een romantische uitvergroting. Er is een hele direkte biografische aanleiding, maar het staat voor meer. Ik vind het iets fascinerends, jonge levens, het vroeggestorven kind. Het heeft ook te maken met mijn voorkeur voor Rimbaud, die na z'n negentiende geen vers meer schreef.
In deze bundel staat, meer dan in andere bundels, de schoonheid centraal.
Daar komt nog bij - nou vindt iedere vader zijn eigen kind het mooist. Maar het was zo'n prachtig jongetje, een heel mooi kind. Je hebt ook kinderen die zijn lelijk en die ruiken niet lekker. Dit was een prachtig kind. En schoonheid is natuurlijk iets - ik heb me in mijn hele leven, ook in de armste jaren, omringd door mooie spulletjes en dingetjes, ik ben een esthetisch cultpersoon. Goethe in de eerste druk kopen, ik wil dat leren bandje en dat mooie papier. Dat is natuurlijk ridicuul, want die zet ik dan in een kastje, en daar mag niemand aanzitten, en héél af en toe blader ik erin. Ik zou het niet overleven als mijn huis afbrandde, als alles weg zou zijn. Ik zou gek worden.
In een bepaald gedicht vergelijk je het dichterschap met archeologie om te concluderen: ‘Het kind wordt nimmer opgegraven, voorgoed is dood zijn huis.’ Het is dus echt onmogelijk het kind tot leven te wekken?
Boudewijn Büch. Foto Leo Potma.
Ik wil het juist niet. Dan zou je nog hoop of illusies koesteren. nee, dat moet bevestigd worden, dat ik het kan begrijpen. De dood moet in die gedichten verhelderd worden, pas dan kan ik er vrede mee hebben.
Uit je gedichten over chemie en alchemie proef ik toch hoop dat de poëzie een mogelijkheid geeft om iets terug te winnen. Ik beschrijf de stadia, over die as, die over zee is verstrooid, dat daar weer het kind uit is samen te stellen. Maar op het moment dat je het schrijft weet je dat het niet gaat, en dat klinkt door in het gedicht.
Dus eerder: ‘Dichten is een open groeve/Waarin ik telkens moet beproeven hoe de dood staat tot het lied.’
Ja, en ik wil het ook altijd zien. Als ik ergens rondreis of langsfiets en ik zie een begrafenis, dan sluit ik me er bij aan. Dat is heel raar, ja. Ik ben ook de eerste in Nederland die naar zo'n open dag van het crematorium ging, jaren geleden, voor Het Parool. Ik heb ook secties bijgewoond, de gekste dingen, ik moet dat.
Toch eindigt deze bundel nog optimistisch met een gedicht waarin je weer op zoek gaat naar de volmaakte tweeslachtigheid, en naar een nieuwe taal.
Kijk, je moet vreselijk oppassen dat je met een in zo veel boeken uitgewerkt doodsthema geen Heintje Davids wordt, dat mensen denken: daar gaat ie weer. Ik wil daar wel eens vanaf. Ik heb nu besloten met dit thema even op te houden, na De kleine blonde dood. Kijk, Achterberg is z'n hele leven blijven zeuren over die vrouw - hoewel hij daarmee de grootste dichter van Nederland is geworden.
Ben je door hem beïnvloed?
Je ontloopt Achterberg niet, de hele Nederlandse poëzie is beïnvloed door Achterberg. Je kan slechtere leermeesters treffen.
Er wordt wel eens beweerd dat je in je proza door Reve beïnvloed bent.
Zoals je weet vind ik Reve de grootste schrijver van deze eeuw, maar ik ben totaal niet door hem beïnvloed. Mijn proza, ik doe maar wat, ik heb niet zo'n stijl ook.
Ter afronding van de poëzie: welke bundel is je het meest dierbaar?
Dood Kind.
Huub Beurskens schreef over Dood kind dat het kitsch was.
Ik zal hem wel eens beledigd hebben, er zal ongetwijfeld een diepere achtergrond zijn, ik vind het echt een naam om te beledigen. Ik was echt kwaad van die bespreking. Dat is godverdomme te gek voor woorden. Dan denk ik: ik ga toch al dat moois niet aan dat geteisem in Nederland schenken. We gaan in nog kleinere oplagen, desnoods in tien exemplaren. Dat soort neiging heb ik dan.
Waarmee je de minder kapitaalkrachtige liefhebbers ten onrechte buitenspel zet.
Dat is de tragiek van die kleine bibliofiele oplagen, die bundels gaan op den duur circuleren voor enorme bedragen, 1250 of 1700 gulden. Laatst zag ik ‘Het androgyn in ska’ voor 2250 gulden aangeboden! Dat is natuurlijk ook mijn eigen schuld, daar doe ik ook zelf aan mee, ik betaal ook waanzinnige bedragen voor een gesigneerde eerste druk van Achterberg. Het is niet anders.
| |
De blauwe salon
Je poëzie en proza worden de laatste jaren steeds toegankelijker, eenvoudiger. Heb je eieren voor je geld gekozen?
(na lange aarzeling) Misschien wel, ja. Maar ik ben eigenlijk makkelijker gaan schrijven omdat ik minder bang ben voor de gevolgen, in die zin bijvoorbeeld: leest m'n moeder het, wordt het mens verdrietig, dat interesseert me niet meer.
De blauwe salon was je romandebuut. Hoe kijk je daar na vijf jaar op terug?
De titel van de roman komt overigens van een gelijknamig litho van de Tsjechische kunstenaar Vladimír Suchánek. Ik
| |
| |
vind De blauwe salon een geslaagd experiment. Ik heb er zes of zeven jaar aan gewerkt. Het was echt een work in progress, in die zin: de verhaalfeiten gebeurden onderwijl. Ik vind het een interessant boek, maar ik zou het niet meer zo schrijven.
Het boek heeft een nogal ingewikkelde constructie. Er is een tekstbezorger/biograaf, die achteraf ook de hoofdpersoon blijkt te zijn, en daarna neemt een wij-figuur het vertellen over. Waarom?
Nou, de bedoeling was een heel ingewikkeld project op te zetten waarmee ik zo ongeveer de hele romantraditie zou toelichten. Misschien is de fout dat ik er te veel in heb willen stoppen. Er zitten ontzettend veel verwijzingen in. In het origineel stonden voetnoten. Als er een citaat stond dan stond er een nummertje bij waar het vandaan kwam: uit de Ethica van Spinoza, of Die Wahlverwandschaften van Goethe. (Spinoza en Goethe zijn de lichtpunten in mijn leven, op die twee leunt De blauwe salon erg.) Maar Theo Sontrop zei: ja maar dat kopen de mensen niet, die willen een roman, niet iets dat lijkt op een wetenschappelijk standaardwerk.
Veel critici vonden de vorm nodeloos ingewikkeld.
Ja ja ja. Dat heb ik ze nooit horen zeggen van Finnegans Wake van Joyce, daar schijnen ze allemaal van te genieten, oh dat is zo'n interessant boek, hoor je dan aan de borreltafel. Dan denk ik - ach schei toch uit zeikerds. Als je De blauwe salon nog geeneens begrijpt, wat lul je dan over Joyce. Mijn boek is toch glashelder vergeleken bij die zottepraat van Schierbeek. Dan hoor ik ze: ‘ja Schierbeek, mooi, qua vorm interessant.’ Dronkemanstaal!
De ingewikkelde vorm van De blauwe salon drukt juist veel betekenis uit.
Ik heb met dit boek geprobeerd naar mezelf te kijken van een zo groot mogelijke afstand, zonder enige aandoening, analytisch, als een soort psychiatrisch rapport van mezelf. Ik ben genadeloos over mezelf, over m'n misdragingen, m'n neuklust, bedrog en list, alles staat erin. Ik zat in die tijd ook midden in een psychoanalyse, toen ik het schreef - vijf keer in de week.
De chaotische manier van vertellen, terwijl je het ene vertelt komt er alweer een ander brokstuk boven, die is ook verwant aan die psycholanalyse.
Ja. En De blauwe salon heeft veel te maken met mijn voorliefde voor de negentiende eeuw.
De voorberichten, de bezorger.
Ik ben dol op de negentiende eeuw. Ik zit in de verkeerde eeuw. Toen kon je tenminste met melancholie naar de dokter, dat werd als ziekte erkend. Nou zeggen ze: ‘wat een aansteller ben je’. Die eeuw is qua literatuur ook veel interessanter.
De Nederlandse literatuur ook?
Ach, ik ben toch in diepste wezen in het geheel niet in de Nederlandse literatuur geïnteresseerd. Van Vestdijk heb ik bijvoorbeeld een half boek gelezen. De mensen denken maar dat ik altijd met Nederlandse literatuur bezig ben - nee natuurlijk niet. Het is mijn werk om leuk te praten over de Nederlandse literatuur. Ik weet er ook heel wat van. Maar als ik 's avonds thuis zit dan ga ik toch niet de nieuwe Schierbeek lezen, zeg, kom. Bepaalde schrijvers, daar kan ik heel enthousiast over worden: Hans Warren, Tessa de Loo, het boekenweekgeschenk van Campert, bijvoorbeeld.
In De blauwe salon wordt herhaaldelik een afkeer van de menswetenschappen, zoals psychologie, geuit en toch verklaar je veel van het karakter van Benedictus, de hoofdpersoon, uit zijn jeugdjaren en de houding van zijn ouders.
Ja, maar dat gebeurt niet op een agogische of pedagogische, maar op een wijsgerige manier.
In Literair Omreizen beweer je zelfs dat De blauwe salon een parafrase is van Spinoza 's Ethica. Qua vorm is dat ook makkelijk te verdedigen. Je kunt de vijf hoofdstukken van de Ethica tegenover die van De blauwe salon zetten. Die hoofdstukken hebben inhoudelijk ook wel met elkaar te maken. Het eerste hoofdstuk gaat in beide boeken over God en godsdienst, het tweede en derde in De blauwe salon over de psychische en emotionele ontwikkeling van Benedictus, terwijl bij Spinoza ‘de aandoeningen des geestes’ worden behandeld. In vier en vijf beschrijf je hoe Benedictus slaaf wordt van zijn vleselijke lusten en zich daarvan bevrijdt. Bij Spinoza gaat het dan over vrijheid en onvrijheid van het individu. Maar een echte wijsgerige verhandeling zie ik er niet in.
Ik heb geprobeerd het leven van Benedictus op een wijsgerige manier te analyseren zonder te vervallen in allerlei sentimentele dingen. Het is geschreven in het afstandelijke jargon van Spinoza. Kijk, de wijsbegeerte is geen wetenschap, het is een methode. Ik heb de methode Spinoza gebruikt: ‘Nadat het leven mij geleerd had dat alles ijdel en nietig is, besloot ik te onderzoeken’, enzovoort. Daar ben ik mee begonnen, te onderzoeken hoe het nou zat met Benedictus, stapje voor stapje. Benedictus wil inzichten verwerven.
Het rare is, zo gauw Benedictus zo ver is dat hij inziet dat alles ijdel en nietig is, dat hij dan besluit de dood te zoeken, hij wil zelfmoord plegen.
Ja, maar het is de dood als metafoor. Dan zoek ik, Benedictus, de dood in de zin zoals Spinoza dat deed: jezelf opsluiten in een huisje en schrijven, denken. Dat hoopte ik ook te doen, maar door het optreden op radio en televisie nam mijn leven een andere wending.
Toch is het einde van de roman niet echt duidelijk. De hoofdpersoon, Benedictus, verdwijnt ten slotte. Waarheen?
Hij is dus niet dood, hij heeft zichzelf opgesloten in de blauwe salon, en daar wijdt ie zich aan de kunsten. Hij is een soort Spinoza geworden, daarom heet ie ook Benedictus. Spinoza sloot zich op in een huisje in Rijnsburg en later in Den Haag, en daar werkte ie aan een oeuvre. En dat oeuvre van mij, Benedictus, dat heb je gezien inmiddels, ik heb sinds 1981 heel veel geschreven. Ik heb het einde van De blauwe salon een beetje raadselachtig gehouden.
Spinoza vindt dat er geen wilsvrijheid bestaat, dat handelingen de wetten van de natuur volgen. Onderschrijf je dat?
In zekere zin wel. Dat Benedictus gedreven wordt door zijn lusten is een bevestiging dat je door de natuur geregeerd wordt. Ik geloof ook niet dat alles wat Spinoza geschreven heeft waar is, natuurlijk.
Volgens Spinoza kan de rede elkaar tegenstrevende driften coördineren door ze in evenwicht te brengen. Zou je kunnen zeggen dat Benedictus dat ook doet door het boek te schrijven?
Ja, hij probeert z'n woest driftleven - ongeveer iedereen die 'm voor de voeten kwam naar z'n schandelijk neukledikant te sleuren - te beperken met dat boek, ja. Inmiddels gelukt, kan ik je meedelen.
Je ontkomt er zelf ook niet aan jezelf voortdurend met Benedictus gelijk te stellen.
Nee, nee, nee. Ik ben het gewoon. Zo'n manier van schrijven geeft soms wat problemen. Ik schrijf veel over mensen die gewoon bestaan, ik ga daar heel discreet mee om. Ik heb alleen last met mijn familie, die herkennen alles, al geef je iedereen een andere naam. Dat geeft buitengewoon grote last, maar dat interesseert me dus niet meer. Kijk, als ik moet wachten tot mijn moeder doodgaat, zal je zien dat het mens vierennegentig wordt, dan moet ik m'n literaire carrière vijfendertig jaar uitstellen, dus daar houd ik maar geen rekening mee.
Welke les trekt de lezer uit de wijsgerige verhandeling die verpakt zit in de roman De blauwe salon?
Ik heb zo m'n treurige bedenkingen over lezers. Ik geef ze geen levensles mee, al m'n boeken zijn van somberheden vervuld. Ze moeten hun leven in ieder geval niet zo inrichten als ik het gedaan heb.
Dat is een moralistische conclusie, dat is weer negentiendeeeuws.
Zeker, zeker. Het is een heel belerend boek in wezen, een traktaat.
| |
| |
Er zit ook maatschappijkritiek in ten aanzien van de onderdrukking van homofilie en pedofilie.
Ja, maar dat zou ik nu niet meer doen, ik heb weinig hoop op verbetering, ik was toen strijdbaarder dan nu.
De blauwe salon was ingewikkeld. Uit de volgende boeken begrijp ik dat je dacht: dit nooit meer.
Nee, dat is duidelijk ja. Het is natuurlijk ook een vreselijk werk, je moet ontzettend nauwkeurig schrijven. Ik zou er eerlijk gezegd ook geen tijd meer voor hebben om zo'n boek te schrijven. Het latere werk is veel staccato-achtiger geschreven. Weerzien was een overgang. Ik denk dat De kleine blonde dood, het nieuwste boek, dat dat ongeveer is waar ik wil zijn.
| |
Een kleine blonde dood
Ik leg je een paar uitspraken voor uit Een kleine blonde dood, een boek over de dood van je zoontje en andere jonge kinderen. ‘Slechts het sterven is volmaakt. Dood is verdrietig, maar de dood heeft nog een ander hemdje aan, dat van schoonheid, ijle kunst en absolute goddeloosheid.’ Je zegt dat je probeert de magie van het doodsyndroom te achterhalen. Licht dat eens toe.
Over die goddeloosheid: stel je hebt wel imbecielen op deze wereld die geloven in God. Probeer mij maar uit te leggen dat er een rechtvaardige god bestaat die kinderen op zes, zeven, achtjarige leeftijd laat overlijden. Als je zoiets hebt meegemaakt dan kan je niet meer in God geloven, of je bent getikt. Moet ik tot de conclusie komen dat verreweg het grootste gedeelte van de Nederlandse bevolking getikt is, maar dat wist ik wel.
Als je zegt dat dood een heel extreme vorm van schoonheid is, is dat dan niet vanuit een louter filosofisch of literair standpunt?
Ja nee - dat zou het zijn, wanneer ik er niet mee geconfronteerd was geweest. Ik ben in een paar jaar tijd met nogal veel dood in m'n hele direkte omgeving geconfronteerd. Ik heb het meegemaakt. Het is geen onzin, geen literaire gekkigheid.
Als er vlak voor je neus een kleuter wordt doodgereden, wat is daar dan nog mooi aan? Houdt het dan niet op?
Ik bedoel er die omdraaiing van schoonheid, een bizar soort schoonheid mee. Ik weet hoe ellendig het is, wat jij nou vertelt. Ik moet er niet aan denken dat ik het zie gebeuren. Maar er zit ook zo'n power in, zo'n push, door het onbegrip vooral, dat dat kan, dat dat mag, dat heeft een vorm van schoonheid. Schoonheid moet je echter tussen aanhalingstekens zien, zoals je bijna de helft van mijn oeuvre tussen aanhalingstekens moet zien. Je moet mijn uitspraken niet loshalen maar bekijken in het hele complex waarin ik alles schrijf. Het gaat allemaal over de dood, en de dood najagen. Ik weet nooit of ik de dood najaag of dat de dood mij achterna zit, dat is eigenlijk mijn grootste probleem.
Heb je al een idee hoe je eigen graf eruit moet gaan zien?
Nog niet, nee. Ik wil dus niet gecremeerd worden, ik moet in de grond weggestopt worden. Ik hoop maar dat mijn vrienden een beschaafde steen kiezen.
Dus het wordt niet met zo'n huisje er bovenop?
Ja, nee, dat - je moet niet die negentiende eeuw gaan kopiëren. Als er nou een oud negentiende-eeuws graf voor me ontruimd kan worden, dan zou ik er wel inwillen. Maar ik wil niet dat ze zo'n nieuw ding voor me gaan bouwen, nee.
Binnenkort verschijnt - of is inmiddels verschenen - De kleine blonde dood. Kun je daar al iets over zeggen?
Het boek is om en om. Steeds een hoofdstuk hoe ik was toen ik vijf, zes, acht was, en dat ten aanzien van schuld. Mijn werk gaat voor een groot gedeelte over schuld, dat klinkt vreselijk, maar het is echt zo. Schuld ten aanzien van de vader en van de zoon, van twee kanten. Dus steeds afwisselend: ik in verhouding tot mijn vader en in verhouding tot mijn zoontje. Er komen een paar passages uit Een kleine blonde dood in voor, en verder is het een totaal ander boek. Het speelt voor een gedeelte in Italië bijvoorbeeld, omdat ik daar vaak met mijn zoontje op vakantie was. Een Kleine Blonde Dood fungeert als voorstudie, met ook een heleboel andere kleine dode jongetjes. De Kleine Blonde Dood is een poging tot het schrijven van de definitieve studie over de kinderdood, en een jeugd die mislukt is. Je kunt het niet echt een roman of novelle noemen: ‘autobiografisch proza’ dekt de lading nog het meest.
Boudewijn Büch. Foto Leo Potma.
Wat zijn je verwachtingen van het boek?
Er zal wel veel van verkocht worden. Dat heeft er niks mee te maken dat mensen mij opeens een groot en goed schrijver vinden, denk dat maar niet. Ze willen gewoon een boek van die snuiter van de televisie hebben. Op de boekenmarkt in Den Haag raakte ik uitverkocht. Er komen mensen op me af die zeggen: geeft u maar een boekie. Had u nog gedacht proza of? Dat doet er niet toe, meneer. Om me er over te beklagen, dat gaat me te ver. De groep die het echt mooi vindt wat je doet is natuurlijk kleiner dan die tien- of twaalfduizend kopers.
| |
Weerzien
In Weerzien beklaag je je er wel over dat je je bekendheid te danken hebt aan je optredens bij Sonja Barend en niet aan je schrijverschap.
Dat is bedoeld als ironie, hoewel het waar is. Vele anderen maken dat ook mee. Je kunt je suf schrijven - bij Sonja, dat helpt!
Je suggereert in Weerzien dat je bent gaan schrijven om met opgeheven hoofd in Wassenaar terug te kunnen keren. Wat is de werkelijke motivatie van je schrijverschap?
Wraak. Iedereen die me ooit eens een keer in de weg heeft gezeten wordt uiteindelijk gestraft. Niet onder hun eigen naam, want dan worden ze nog beroemd en die eer moet je ze niet gunnen, maar voor mezelf, het gaat met andere namen. Kijk, die smerige N.S.B.-er V., die man heeft mij wat leed bezorgd, die etter, mijn hele familie, dat die man gewoon in Wassenaar een boekhandel mocht houden. Mijn vader leed onder de oorlog, die N.S.B.-er hadden ze op moeten sluiten tot 1984 of zoiets. Wij zijn ontzettend liberaal omgegaan met foute Nederlanders, maar ja, ik bedoel dan hadden we toch ook half Nederland achter de tralies moeten stoppen, hè.
Waarom hebje in Weerzien gekozen voor die vorm met foto's van Wassenaar en omgeving?
Het is een poging om aan te tonen dat de literatuur niets ver- | |
| |
schilt van de werkelijkheid. Ik heb die twee heel dicht naar elkaar toe geschreven. Het is ook een parodie op boekjes als ‘Wassenaar in oude ansichtkaarten’, het is een literaire rondreis door Wassenaar met een kaartje. Dat is als ironie bedoeld natuurlijk want het enige wat niet op het kaartje staat is het huis waar ik heb gewoond. Het boek wordt in Wassenaar niet verkocht. Die boekhandelaar wordt daar vreselijk voor gestraft, ik heb een verhaal over hem geschreven. Het boek heeft natuurlijk een veel wijdere strekking dan Wassenaar. Iedereen herkent het, iedereen heeft een kutjeugd gehad, en als je hem niet hebt gehad dan ben je verloren want dan heb je niets op te schrijven.
Het is het meest autobiografische boek, en ik heb er dus het meeste gesodemieter mee gehad met ‘bekenden’. Je hebt twee groepen: mensen worden plotseling heel kwaad of mensen zijn plotseling allemaal je buurjongen - ik heb wat buurjongens in Wassenaar gehad! Volgens mij woonden we tussen twee flatgebouwen, iedereen heeft naast mij gewoond tegenwoordig!
Waarom schrijf je nou niet eens een beklemmend fictieverhaal over een vader die worstelt met de oorlog, zijn gezin tiranniseert, enzovoort, in plaats van het altijd maar over je eigen vader en familie te hebben?
Ik kan dat niet, ik kan niks verzinnen. Je hebt mensen die kunnen hele Romeinse landschappen oproepen, ik niet. Ja, ik kan wel eens een keer een straatnaam wijzigen, maar verder kom ik niet.
| |
Eilanden, Bibliotheken
Eilanden was je eerste essaybundel. Doorwrochte, leerzame en vaak grappige studies over allerlei eilandjes over de hele wereld verspreid, die in ieder geval één ding gemeen hebben: dat je er niet bent geweest. Waar komt jouw ‘eilandziekte’, je passie voor eilanden, vandaan?
Kort gezegd: een lullige jeugd en atlassen lezen. Dromen, als ik daar ooit nog eens mocht komen. Er komt volgend jaar een tweede deel, over eilanden die ik wel bezocht heb. Ik ga vaak naar eilanden, ben er gek op, vooral die kleine waar ik in een dag omheen kan lopen. Dat is een wereld die je kan bevatten.
Je hebt ook een essaybundel geschreven over bibliotheken over de hele wereld.
Dat zijn ook pendanten. Die twee titels: Eilanden - Bibliotheken, dat is heel bewust. Het liefste zou ik een hele mooie bibliotheek bezitten op een klein eiland. Een Goethebibliotheek op een klein eiland, dat zou ideaal zijn.
| |
Kwelling
Samenvattend zou je kunnen zeggen dat je belangrijkste thema's dood en melancholie zijn, en die liggen in elkaars verlengde, maar dat ook ‘verlangen’ een grote rol speelt: het verlangen naar eilanden, het bibliofiele verlangen, het pedofiele verlangen, het verlangen naar de volmaakte tweeslachtigheid van het jongensmeisje, het verlangen de dood te begrijpen en daarmee onschadelijk te maken. Is de onvervulbaarheid van al dat verlangen niet een rode draad door je hele werk?
Natuurlijk is dat zo, maar ik denk dat dat voor heel wat schrijvers opgaat, het geldt ook voor de gedichten van Bloem en Achterberg.
Bij jou komt er een kwelling voort uit dat onvervulbare verlangen en ik vroeg me af of je wel zonder die kwelling zou kunnen. Ja hoor! Als ze me morgen, gegarandeerd met papieren, met contract, met een notaris erbij - wel een beetje betrouwbare notaris want die is tegenwoordig moeilijk te vinden - als ze me dan geluk zouden kunnen beloven: leuk leven, niks geen armoe, dan zou ik er onmiddellijk voor tekenen. Denk je dat ik dan nog blijf ploeteren en schrijven en radio, ik word gek van mezelf. Ik zou ook wel eens rust willen hebben. Het is dus niet zo dat ik van m'n ongeluk zit te genieten! Het enige voordeel is: ik verdien er nou een centje aan en vroeger niks. Ik zou onmiddellijk voor geluk kiezen, en dan wil ik best bij het gas, water en licht als ambtenaar, ja.
In je werk zit een aantal elementen uit de Romantiek: het verlangen, het droomthema, zucht naar verre landen en daarbij die voorliefde voor de negentiende eeuw. Toch wil je geen romantisch dichter worden genoemd.
Om te beginnen ben ik beïnvloed door Baudelaire, Mallarmé en Rimbaud, dat zou ik duidelijk geen romantici willen noemen. Ik voel me wel ‘angehaucht’ aan de Romantiek, maar toch meer nog tot de periode 1860-1880. En daarbij komt: de Romantiek is voorbij! Romantiek is ook een tijdgeest. Je kan geen romantisch dichter zijn in deze tijd, of je zit het te kopiëren, parafrases te maken, en dan ben je verkeerd bezig.
Een aantal dichters is niet te overtreffen. Ik kan wel m'n hele leven streven naar een grotere dichter dan Rimbaud te worden, maar dat zit er niet in, al ploeter ik nog zo hard. Daar kniel ik voor neer, en dan zeg ik: meester, hier is uw knecht.
Boudewijn Büch:
Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs, 1976
De taal als blauw, 1977
De sonnetten, 1978
Eilanden, 1981
De blauwe salon, 1981
Dood kind, 1982
Een kleine blonde dood, 1982
Literair omreizen, 1983
Weerzien, 1984
Bibliotheken, 1984
De kleine blonde dood, 1985
|
|