of de man, die dan af en toe eens op bezoek kwam, in zijn onbekende kleren en met zijn hooghartige studentenmaniertjes, had ik weer diezelfde gewaarwording van al het vreemde in dit toch zo vertrouwde, haast even onthutsend als wanneer ik keek naar Rachel: alsof ik niet mijn kinderen maar spoken zag. Hoe alles dan ongeveer was, kan ik wel zeggen, maar niet hoe het zo was komen te zijn, of wat de verbanden waren tussen ons onderling, of tussen ieder van ons en een geheel. Ik zou iedere notie van een geheel ook liever hebben verklaard als ectoplasma, ware het niet dat de branden en ontploffingen bij het vet en het gas, en de daardoor aangerichte vernielingen, echt genoeg waren en dat de blaren dagenlang pijn bleven doen. Ook hoefde niet te worden getwijfeld aan al het ijzer en het blik, want als je daar dwars doorheen wilde lopen, had je wel degelijk blauwe plekken. Ik bedoel, niet altijd viel te ontkennen dat van enige werkelijkheid toch sprake moest zijn, maar ik was er geruime tijd in geslaagd te doen alsof werkelijkheid ten hoogste een te verwaarlozen bijzaak was of zelfs, alsof het werkelijke niet de werkelijkheid was, maar iets anders en zo was ik op een dag ergens in De Peel, of in De Kempen, of in het grensgebied tussen Peel en Kempen, in een huis dat blijkbaar het mijne was maar waarnaar ik bij mijn oprechte weten nog nooit een vinger had uitgestoken, en vandaar moest er iemand op de fiets naar Loo of Luyksgestel rijden, waar de zinkfabriek stond, en een kleine bestelling ophalen, iets dat geen uitstel duldde en dat bij de reguliere leveringen vergeten was. Toen bood ik aan te gaan, want het was voorjaar en ik wilde naar buiten, de deur uit, even weg. Nu lag die zinkfabriek in een wel erg stille natuur. Vogels hoorde je er niet, nergens een spoor van konijnen of veldmuizen en langs de slootkant stond het gras er in april al weer vreemd bruin bij. Het was een sloot zonder kroos of kikkerdril.
Zeker waren er nog plaatsen genoeg op de wereld waar je konijnen, veldmuizen of kikkers kon zien, en alles wat daarbij hoorde, zeker. Met betrekking tot vogels dacht ik aan wat Daniel had gehoord van een Canadees en wat hij ons vertelde, om er geen twijfel over te laten bestaan dat hij een paar Canadese vrienden had en Engels met hen sprak. Het was het verhaal van de passenger pigeon. De trekduif - wat is een trekduif? De trekduif kwam voor op het Noord-amerikaanse continent. Aan het eind van de vorige eeuw werden er nog miljoenen, nee, biljoenen van aangetroffen. In het voorjaar kwamen boven een stad als Toronto zulke reusachtige aantallen trekduiven overvliegen dat ze soms een effect teweeg brachten van zonsverduistering, of een eclips. Op die vogels werd geschoten. Ze werden beschouwd als een delicatesse en de veren werden voor hoeden gebruikt. Toen er een handel van kwam, bleek waartoe de mens in staat is en in welk tempo. Tot verbijstering van al degenen die zich de zwermen trekduiven elk voorjaar nog wel konden herinneren, zoals niet Daniels Canadees zelf, maar diens vader, was in minder dan twee decennia de hele soort uitgestorven. De laatste trekduif stierf in een dierentuin in Ohio in 1914. Nu eet men daar hamburgers. In Quebec worden die hambourgeois genoemd, want daar hebben ze weer een eigen cultuur. Er zijn vergevorderde plannen om van het eerste MacDonald's restaurant in Des Plaines Illinois een historisch monument te maken. Maar het luikje van Thomas bestond eerder. Ik wist niet of de buitenlucht mij goed deed, maar toen ik thuiskwam, was mijn letargie grotendeels weg en daarmee was ook het zelfmedelijden, als een natte deken, van mij afgevallen. Ik ging de huiskamer inrichten. Er zaten vlekken op het behang.
Ik moest zijn vervallen tot verwaarlozing van de dingen zelf, omdat ik in verwarring was, en een van mijn verwarringen was dat ik niet meer wist welke rol de dingen zelf speelden. Maar ze speelden nauwelijks een rol en mijn wantrouwen was misplaatst. Het waren niet de dingen zelf, waardoor wij onze omgeving niet met rust konden laten en moesten wonen in een huis vol risico's en brandgevaar. Het was dat de dingen, als het enige tastbare, absurd meetolden in een maalstroom van mogelijkheden om te worden omgezet in geld. En hier zijn geen grenzen aan. Zoals er heus wel grenzen geweest zouden zijn, en vermoedelijk eeuwenlang waren, aan de behoefte van mensen om trekduiven te eten, of hoeden met veren te dragen, maar geen grenzen aan de behoefte aan geld, en altijd meer geld. Ik was zelfs in verwarring over mijzelf: of ik een mens was of een ding. Op een dag keek ik in de spiegel en zei, hé prinses! Je moet je haar eens wassen! En rommelend in mijn nachtkastje zag ik, maar niet zonder mateloos afgrijzen, wat mij te doen stond. En wist ik dat ik al die tijd geweten had dat dit vingerhoedskruid was. Lang gelden moest ik dat eens van iemand hebben gehoord maar van wie, dat herinnerde ik mij niet meer. Ook niet of ik er zelf naar had geïnformeerd, dan wel of de informatie mij ongevraagd was gegeven. Vingerhoedskruid kende ik wel. Het is een kruid dat heel gevaarlijk kan zijn.
Misschien ben ik toen afgedwaald en heb ik niet vijf minuten maar urenlang uit het raam gestaard. Lawaaiige zwermen mussen scheerden in schichtige besluiteloosheid laag over de struiken, streken neer, vlogen weer op. Ik dwaalde af, niet omdat mijn denken afdwaalde maar omdat het in een absoluut kaarsrechte lijn ging naar een zwart gat, naar waar ik niets meer zien kon, naar waar alleen nog angst was, als een zwarte rook. Zoals ik zelf wel eens die droom had gehad van te lopen op een rails, waarop uit tegengestelde richting een trein nadert, zodat je snel opzij springt en loopt op de rails daarnaast, maar dan is die trein ook daar, tot je als verlamd aan het ene of het andere stel rails blijft vastkleven om de volgende seconde ongetwijfeld te worden verpletterd, zo had ik mij nu zozeer met hem vereenzelvigd dat ik hèm zag lopen op die rails, terwijl de angst míj de keel dichtkneep. Die droom, of dit denken, dwaalt nooit af maar stopt, net die ene seconde voor het moment van verplettering. Het is best mogelijk dat ik toen mijn haar ben gaan wassen. Op een avond heb ik vier tabletjes verpulverd in zijn puree. De volgende dag zeven in zijn koffie en zeven in zijn thee. De dag daarop nog eens zes of zeven in een boterham. Het haalde niets uit. Zo leek het eens te meer of ik te nietig was om in de loop van het onvermijdelijke in te grijpen, of ik substantieloos was en zelfs geen schaduwen wierp. En zo werd het zomer, herfst, en ten slotte weer winter. Was het niet dat het noodlot ook een temperatuur scheen te hebben en zich meer welbevond in de schraalheid en het kale van sommige winters dan in andere jaargetijden? Of was het de vergetelheid die kwam met de sneeuw, vergetelheid waarin de dagelijkse overwegingen altijd tot morgen konden worden uitgesteld en er over alle precedenten een floers schoof? Of het doodse, dat altijd weer een verbinding leek aan te gaan met een of andere hoop, onverbeterlijk door feit of fabel? Of was het alleen de kilte, die
somberheid waarin niets er meer toe deed en er ook geen reden was waarom ik niet zelf alle tabletjes in die elf potjes, met een glas water, in drie minuten had kunnen opmaken? Een feit is dan dat ik dat niet deed en ook, dat ik van die potjes er tien had verborgen op de zolder onder een losse plank, in het stro dat daar tussen de balken lag. Wie in mijn nachtkastje zou hebben gekeken, zou daar één potje hebben zien staan en er geen reden in gevonden hebben voor twijfel, of voor argwaan.
Wist ik dan zo goed wat ik deed? Het moet er, voor mijzelf althans, wel de schijn van hebben gehad. Anderzijds was er het eigenaardige dat ik, eenmaal doende, voortging met handelen in betrekkelijke onafhankelijkheid van wil of bewuste intentie. Ik zag dit - moest dit wel zien - als de maat die aangaf hoe ver mijn proces van aanpassing in feite al was gevorderd. Want dat ik mij uit puur zelfbehoud diende aan te passen, werd met de groei en het succes van de mallotige fabriek dagelijks duidelijker. Zo benauwden al deze dingen mij, zonder dat ik wist wat ik er nog aan kon doen, of misschien zonder dat ik er nog iets aan had willen doen. Ik ging naar de kapper, kocht nieuwe kleren en wist niet of ik het zelf was die dit allemaal deed. Mijn gevoel voor proporties verminderde. Op een dag begon ik met de deegroller een halve pot tabletjes fijn te malen. Het werd een ruime handvol poederen die smeerde ik met de boter op de boterhammen die hij meenam naar het kantoortje. De volgende dag gaf ik hem op dezelfde manier de andere helft van dat potje mee. Die avond was hij ziek.
Het maakte me misselijk te zien dat hij ziek was. Hij transpireerde en het zweet brak mij uit. Van tijd tot tijd haalde hij diep adem, op de manier die ik kende van een hartklopping, leunde het hoofd achterover en sloot geruime tijd de ogen. Hij zei iets tegen Rachel over krampen en had een aanval van diarree. Ik had er wat aan willen doen. Als hij zo zwak was, moest ik hem weer sterk maken. Maar terwijl Rachel met een natte doek zijn voorhoofd bette en voelde of hij koorts had, staarde ik machteloos voor me uit en deed niets, alsof niet ik maar een ander daar zat, een medium dat nog geen instructies had gekregen.