Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Ares Koopman
| |
[pagina 59]
| |
verhaal ‘Bezoekdag’, de vader en de (overleden) moeder in de roman, Antoine Runderland en zijn vrouw, Paul, de vriend van Jacco, vooral. Kortom: ieder optredend personage is René Stoute, vertegenwoordigt althans een facet van zijn persoonlijkheid. Al die personen hebben een naam, het zijn allemaal mensen maar ze zijn tegelijkertijd inwisselbaar. Met elkaar staan ze model voor De Mens, zoals Stoute die bij voorkeur ziet: ‘Kleine mensen, kleine mensen, kleine mensen.’ (-). ‘Allemaal bang voor de dood...’ Ik onderdrukte een snik die in mijn keel opwelde. Mijn gedachten gingen terug naar de avond waarop ik de KIKKERS observeerde. ‘Vrijheid van handelen? Keuze? Laat me niet lachen... Aan het einde komen alle wegen samen en niemand zal een meter gevorderd zijn...’ Door zijn personages binnen het kader van die filosofie samen te binden, maakt de schrijver Stoute duidelijk dat hij bezig is meer dan de geschiedenis van René Stoute alleen - of van de generatie waarvan hij toevallig deel uitmaakt - te schrijven. Zoals hij het zelf zei: ‘Mijn werk - en omdat ik nog maar relatief kort bezig ben, zal dat in de loop van mijn leven moeten blijken uit een x-aantal boeken, die ik dan hopelijk geschreven zal hebben - mijn werk zal zijn: De Mens Aangaande. Als je nu bijvoorbeeld eens nagaat, dat iedere crimineel, die in Amerika op de elektrische stoel ter dood gebracht wordt vanwege een aantal ongetwijfeld afschuwelijke misdaden, dat alle mensen - wat er ook gebeurt met ze - allemaal geboren zijn geworden en over het algemeen allemaal prachtige, gezonde baby's geweest zijn waar de buurvrouwen met de moeder en de vader trots omheen stonden, dan gaat het er mij om dát verhaal van de mens te schrijven: de verloedering, dat is mijn thema. Maar: daarnaast ook weer de verrijzenis. En dat is dan niet: zondags naar de kerk gaan, dat staat er verder helemaal buiten, maar wel het vermogen van de mens om zich telkens - en ik zou willen zeggen: tegen de verdrukking in- te vernieuwen. Mijn werk is een getuigenis in die zin - en daarin verwijs ik naar Jeroen Brouwers -, dat ik in feite mijn leven schrijf, en daarin wordt flink gelogen. Ik heb ook gedacht bij het schrijven van mijn komende boek: “schrijven is liegen, maar in die leugen de onverbiddelijke waarheid vertellen”. Daarmee bedoel ik, dat het er niet om gaat, of ik dat allemaal letterlijk zo meegemaakt heb, maar dat het een manier van leven is die ik heb willen boekstaven. Dat leven van die junkie, dat is maar één vorm, en dat woord “junkie”, dat begrip, zou je kunnen inwisselen voor welk ander begrip dan ook. Ik pretendeer dus niet, dat ik een of andere oplossing bij de hand zou hebben, of dat ik een beeld van de samenleving zou schetsen, waaraan verder weinig toegevoegd kan worden en waarbij de verbeelding van de lezer geheel gesmoord zou worden in een litanie van alle mogelijke ellende. I k denk alleen wel eens - en ik merk dat ook vaak - dat mensen die de dingen die ik bijvoorbeeld heb meegemaakt, niet zo makkelijk of nooit meemaken (zeg maar: mensen die met het gouden lepeltje in een ivoren torentje worden grootgebracht), algauw denken: nou, zo is het, ik woon hier, en ik ben zo geboren, en nu ga ik dit doen en later dat. Ik vind dat prima voor die mensen, maar met een heleboel andere mensen gebeuren weer heel andere dingen. Dat verschil, die waanzin, dat bijna onbeschrijflijke, dát heb ik willen beschrijven.’ | |
De notities van de messenwerperDeze bij Uitgeverij Guus Bauer verschenen bundel bevat aan weerszijden van een cyclus waarnaar de titel verwijst, tweemaal vier gedichten, en bovendien, op de achterkant, een gedicht dat eindigt met de vraag: ‘Wat zou de gek er nog voor geven/voor deze littekens, mijn leven’, en een tekst in proza: De Messenwerper is niet alleen zijn eigen doelwit, hijzelf is ook het aan beide zijden geslepen werpmes dat zowel in Verleden Tijd (de eerste vier gedichten) als in Later (de laatste vier) zijn sporen heeft nagelaten. Het laatste gedicht van de bundel moet als het belangrijkste worden beschouwd, omdat het in wat genoemd wordt ‘de betrokken afstand’, ‘de grote lege kamer’ en het vullen van de ruimte door een ‘ik’ dat op den duur ‘geen begrenzingen’ meer kent, een aantal begrippen bevat die bepalend zijn voor wat René Stoute beweert in het proza van Op de rug van vuile zwanen en - meer nog - dat in Een fatsoenlijke betrekking. Op de rol die deze begrippen in dat proza spelen, kom ik in het onderstaande terug. Hier geef ik ze voorlopig voor wat ze in de context van het gedicht waard zijn: Vroeger heb ik veel geweten
nu is het tot stof geworden
dat, het moet gezegd, bewaard
gebleven op naamloze plaatsen
(het bestaan daarvan is ouder
dan ik zelf ben)
mij tot nadenken stemt.
Ik heb het willen weggooien
want ik dacht dat alleen zo
betrokken afstand werd bereikt
ik wist niet dat het absoluut
noodzakelijk een kwestie van
beweging was
en dat de beste afstand
de nabijheid is
Een grote lege kamer.
Vandaag weet ik weer anders
en veel vergeet ik snel
maar toch weet ik nog steeds teveel
ik trek sporen in het stof
en onderzoek hun oorsprong
Ik vul de ruimte.
Als er geen ik meer is
kent het geen begrenzingen
alles is de kamer
en de kamer is
De Grote Lege Kamer.
| |
Op de rug van vuile zwanenDe zeven verhalen in deze bundel worden ingesloten - wat op zichzelf iets betekent, maar daarover meer bij de bespreking van Een fatsoenlijke betrekking, hieronder - door poëzie. Voorafgaand aan het eerste verhaal, ‘Op reis en nergens heen’, citeert Stoute Van Ostaijen - wat op zichzelf al evenmin zonder betekenis is -, en na afloop van het laatste verhaal, ‘huwen’, zichzelf. René Stoute: ‘Ik had een titel nodig en ik vond 'm niet. Eerder had ik al een gedicht geschreven met die titel. Daar komen die drie regels in voor die op de laatste pagina staan: de voerman maant de mist tot spoed/voor wie vannacht nog uit wil varen/op de rug van vuile zwanen. En toen heb ik gedacht: eigenlijk beeldt het voortreffelijk uit, wat ik zeggen wil in die zeven verhalen. Zwanen zijn natuurlijk het symbool voor het pure, en mijn leven draait toch voornamelijk om de wanhopige poging me te verheffen van de mestvaalt die dit leven vaak is, dus: een zoeken naar schoonheid, met zwanen - heel prachtige, sierlijke beesten - als het symbool daarvoor. Maar die droom - zoals we in de jaren zestig begonnen zijn - het zoeken naar die schoonheid, dat is verloederd: de zwanen zijn bezoedeld, zijn vuil geraakt, dus het zijn vuile zwanen geworden. En die rug - | |
[pagina 60]
| |
daarop zitten - dat is die beweging die het suggereert - zo'n beeld had ik -: op die rug van vuile zwanen, daar zitten wij op, en, ja, daar gaan we. De voerman: dat is, op het anekdotische niveau van de zeven verhalen, de bijna letterlijke vertaling van ‘the pusher’, degene die met behulp van de middelen die hij verstrekt de junks (‘de zwanen’) van zich afhankelijk maakt. Bij het uitoefenen van zijn duistere praktijken heeft hij er belang bij, dat dat aspect van zijn werk zoveel mogelijk aan het gezicht wordt onttrokken. ‘De mist’ moet verhullen dat hij de zwanen bezoedelt, dat hij mensen berooft van het mooiste wat ze hebben: hun vrijheid van handelen en denken. De ‘dealer’ vangt zijn klanten in een kader, maar je hoeft de drie dichtregels maar even naar een meer filosofisch plan te trekken om te zien dat hij - met hen - zelf ook geen kant uit kan. Zijn voerman is immers ook wat in Een fatsoenlijke betrekking ‘de voorzienigheid’ heet: ‘De voorzienigheid denkt aan alles, zij bestiert.’Ga naar eindnoot4. Zij bepaalt dat in het leven van iedereen - dealer, junk of kapper - verval is ingebouwd en op welk moment dat verval inzet en doorzet. Dat schema waaraan ieder mens onderworpen is, is voor niemand inzichtelijk, is - om met Bob den Uyl te spreken - ‘duister en zelden aangenaam’, omdat ook deze voerman zijn mist tot spoed maant: de mens wikt, maar ‘de voorzienigheid’ beschikt. De mens zit, zoals de zeven verhalen ingekaderd zijn door twee gedichten, opgesloten tussen geboorte en dood en heeft over beide geen zeggenschap. Wanneer iemand sterft, maakt dat wie blijft leven daarom weemoedig. Dat staat in het ‘Vers’ van de vroeg gestorven Paul van Ostaijen: Ik heb in m'n hart 'n zonderlinge wezen
Dat een bizarre tango danst; herrezen, -
Ik weet niet hoe, zo vaag
Is alles, - uit 'n aloude sarkofaag.
Terwijl het danst, hoor ik het zingen
Met bonte blijdschap over weemoedszwangre dingen.
Het staat ook in ‘De heiligen zijn dood’, het langste verhaal uit Op de rug van vuile zwanen. Hermans, de ene hoofdpersoon, ziet in ‘het einde zoals dat Sjef’ (de andere hoofdpersoon) ‘bereid werd’ zijn eigen einde naderen: We gaven elkaar een hand, schudden zachtjes. We omhelsden elkaar, heel even. Houterig. I k kende geen taal om het onzegbare te verwoorden. Ik wist niet wat er in hem omging. Hij was ver weg. Er was mist tussen ons.Ga naar eindnoot5. ‘De voerman maant de mist tot spoed’, maar in tegenstelling tot Sjef wil Hermans, hoewel ook een door de heroïne vuil geworden zwaan, aan ‘uitvaren’ nog niet denken: Ik wist één ding en in de schaduw van de dood wist ik het heel zeker, met alles wat ik nog was en waarvan ik dacht dat het allang gestorven was: ik wilde leven.Ga naar eindnoot6. Aan het eind van het verhaal rapporteert de schrijver Hermans' reactie op het einde van Sjef: Twee dagen nadien vernam ik in het stadje waarheen ik gevlucht was, dat Sjef dood was. Door de kroegbaas in definitieve lotuszit voor de brandende kachel aangetroffen. Gestikt in zijn eigen braaksel. Een overdosis palfiumpillen. Ik huilde. Omdat ik overleven moest.Ga naar eindnoot7. ‘Omdat ik overleven moest.’ Met de klemtoon op het persoonlijk voornaamwoord. Voor Sjef was Van Ostaijens ‘zonderlinge wezen’ al uit de ‘aloude sarkofaag’ herrezen. Hermans was de dans - die ‘bizarre tango’ die Dood heet - vooralsnog ontsprongen, zonder overigens het leven steviger in zijn greep te hebben gekregen: ‘Ik weet niet hoe, zo vaag/Is alles.’ Hij ziet zich voor een vrijwel onmogelijke opgave geplaatst. Om te kunnen overleven moet hij de gedachte aan de dood (van Sjef, in dit geval) van zich afzetten, omdat die gedachte gepaard gaat met weemoed en met het besef dat het systeem dat bepaalt dat mensen verder leven terwijl anderen sterven, ondoorgrondelijk is. Maar tegelijkertijd heeft hij die dood zozeer bij zijn leven betrokken, dat hij zich er niet van kan losmaken. ‘De heiligen zijn dood’, dus hij is zelf ook geen heilige, hij heeft zelf ook het eeuwige leven niet. Afstand nemen van de dood is voor een sterfelijk wezen als Hermans onmogelijk, omdat dat tevens afstand nemen van het leven zou betekenen. René Stoute: ‘Wat het “Vers” van Van Ostaijen voor mij precies uitdrukt, dat is die weemoed, die onbestemde sfeer, dat gevoel dat ook in het verhaal “De heiligen zijn dood” duidelijk wordt: er gaan vrienden voor je ogen kapot, en jij blijft leven, en ongetwijfeld - tenminste: bij mij is dat zeker zo - vraag je je dan met de nodige klem af: Waarom? Waarom leef ik? Dat geeft een heel weemoedige sfeer die ook in dat “Vers” tot uitdrukking komt, met daarbij een herborenheid die niet los te koppelen is van die weemoed om het verloren gegane.’ Voor wie overleven moet is ‘betrokken afstand’, paradoxaal genoeg, het maximaal haalbare. Uit die gedachtengang heeft de schrijver René Stoute met (het grootste deel van) zijn eerste prozaboek de formele consequentie getrokken. Het schrijven op zichzelf veronderstelt een afstand van de biografie die voor dat schrijven de aanleiding vormde en voor wat feitelijk beweerd moest worden de verpakking leverde. Het ‘ik’ van de schrijver gaat op in de ruimte die hij gevuld heeft met het leven zoals hij dat gedurende een bepaalde periode geleid heeft. Tegelijkertijd suggereert het grotendeels in de ikvorm rapporteren van wat de verhaalpersonen waarnemen een zekere betrokkenheid. Het ‘ik’ van de schrijver gaat op in dat van de lezer die zich met de verhaalpersonen identificeert: ‘Als er geen ik meer is/kent het geen begrenzingen’, zou de Messenwerper zeggen. Zo bereikt de schrijver de door hem gewenste ‘betrokken afstand’: de, al schrijvend, met zijn leven gevulde ruimte wordt door de lezer ‘leeggehaald’ tot er een ‘grote lege kamer’ is overgebleven. Door te schrijven ontdeed René Stoute zich van voldoende ballast ‘om ruimte te maken voor het nieuwe’. Door een verhalenbundel te schrijven schiep hij zich de ruimte voor een roman. | |
Een fatsoenlijke betrekking‘Schei er toch mee uit, jongeheer Krom.’ Dat zegt ‘de eerbiedwaardige dermatoloog heer dokter H.W.S.J. Parera’ tegen Jacco Krom, de hoofdpersoon van René Stoutes eerste roman. De schrijver is dan met zijn ‘vertelling’ exact halverwege: het advies van de huidspecialist staat in de eerste zin van hoofdstuk 19 (van de 37 die het boek er telt), op bladzijde 101 (terwijl hoofdstuk 37 op bladzijde 202 eindigt). Hoofdstuk 19 beschrijft dan ook een breekpunt in het leven van de dan ongeveer zestienjarige Jacco, wat niet in de laatste plaats veroorzaakt wordt doordat Paul, een tot dan toe vage kennis van Jacco, definitief zijn plaats in het verhaal komt opeisen. Jacco werkt sinds twee jaar bij DAMESKAPSALON GRACIA, Salon de Haute Coiffure, in een niet ver van de duinen verwijderd provinciestadje in Noord-Holland. De patroon heet A.H. Runderland en noemt zich Antoine. Van de dokter moet Jacco vanwege het kapperseczeem aan zijn handen met het werk stoppen, maar hij weet bij voorbaat dat zijn vader daarin nooit zal toestemmen. Jacco is namelijk, zoals de flaptekst vermeldt, ‘op zijn veertiende van school gestuurd. Aan de hand van zijn vader gaat hij naar zijn eerste baan. Hij zal een gedegen opleiding krijgen tot dameskapper, een opleiding die hem de rest van zijn leven van pas zal komen. Maar Jacco, opgroeiend tijdens de naweeën van de koude oorlog en zich afzettend tegen de als “antiek” ervaren idealen van zijn ouders (-) verzet zich tegen zijn blijde intrede in het arbeidsproces.’ René Stoute: ‘die fatsoenlijke betrekking uit de titel van het boek heeft in eerste instantie, ja, betrekking op het beeld dat ik heb van de jaren vijftig, die naweeën van die koude oorlog, wat ik als een ontzaglijk verstikkende tijd beleefd heb, waarin het hoogste goed van de burgerman was: een fatsoenlijke betrekking. Als je dat maar had, dan kwam het wel goed met je.’ Jacco is, anders dan zijn vader, in het geheel niet blij dat hij werk heeft, dat hij mag werken. De gevestigde orde, in het boek vertegenwoordigd door de kapsalon, ontmaskert hij al snel als een ‘ijdele, lege wereld’; het ontzag dat die wereld zijn vader inboezemt, mist hij dan ook ten ene male: Ik schaamde mij voor hem als ik hem zo vriendelijk zag doen tegen mensen die iets over hem te beslissen hadden. Sinds de dood van mijn moeder en de emigratie van mijn broer naar Nieuw-Zeeland was hij niet langer in staat eigen baas te zijn of een vaste baan te houden. Vroeger bouwde hij kasten en maakte hij de mooiste tafels. Na de | |
[pagina 61]
| |
dood van mijn moeder raakte hij thuis geen gereedschap meer aan. Hij verhuurde zich hier en daar als klusjesman, maar hij bleef nooit lang bij een werkgever. Ik wist dat hij zich zorgen maakte over mijn toekomst en zich afvroeg hoe het nu verder moest met mij. Ik twijfelde niet aan zijn goede bedoelingen. Maar wanneer hij thuis de telefoon oppakte en het was een baas die belde, ergerde ik mij als hij zijn stem aanpaste en sprak als een knecht tegen zijn meester.Ga naar eindnoot8. Tegen de ‘Geruisloze Invoeging’ in dat systeem verzet Jacco zich en anders dan zijn vader heeft hij de tijd mee, zo lijkt het althans. We schrijven de jaren zestig: als Jacco nog op de Mulo zit, wordt in Amerika president Kennedy vermoord, in de tijd dat hij in de kapsalon werkt, wordt er in Nederland geprotesteerd tegen de oorlog in Vietnam. Het duurt echter wel twee jaar - tot halverwege het boek -, voordat hij voor zijn privéprotest de woorden vindt: Tot het me bij de keel had en het me soms voor dagen achtereen onmogelijk maakte samenhangende zinnen uit te spreken. Er gingen weken voorbij dat mijn vader en ik alleen het hoognodige tegen elkaar zeiden. (-). De directeur van de mulo had tegen mijn vader gezegd dat ik een ‘vreemde jongen’ was. ‘Er is iets met die jongen,’ vermoedde de directeur. En na de scène die volgde op mijn verwijdering van school, vroeg mijn vader of het waar was dat er iets aan mij scheelde. Ik heb mijn mond gehouden en naar de grond gestaard.Ga naar eindnoot9. Jacco trekt zich aanvankelijk terug in de gedichten die hij - daartoe geïnspireerd door de lectuur van ‘de Grote Vaderlandse Dichters’ - schrijft en waarvan René Stoute er door zijn vertelling heen vijf heeft opgenomen. Ze staan op de bladzijden 27, 94, 151, 172 en 199, en vooral de eerste drie illustreren Jacco's geïsoleerde positie en zijn sombere gemoedstoestand. Het is Paul die hem in eerste instantie de weg wijst naar wat de Grote Doorbraak zou moeten worden. In hoofdstuk 24 belt Jacco hem op voor een afspraak, in het volgende hoofdstuk bezoekt hij Paul voor het eerst bij hem thuis. Bij die gelegenheid wordt Jacco - en de lezer met hem - gewaar dat de gezinssituatie waarin Paul leeft, het spiegelbeeld vormt van die van hemzelf: Paul woont alleen met zijn moeder, zijn vader is dood. Zoals de moeder van Paul de vader van Jacco aanvult in diens bezorgdheid over de voorgenomen liftvakantie die de twee jongens naar Biarritz zal voeren, zo completeert Paul het beeld dat de lezer van Jacco krijgt. ‘Met behulp van’ Paul laat René Stoute zijn hoofdpersoon in de tweede helft van het boek pas echt uitgroeien tot een volwaardig lid van de ‘vaderloze generatie’. Die ontwikkeling verloopt als volgt. Aanvankelijk ziet Jacco in de KIKKERS het aanknopingspunt om voor zichzelf de Grote Doorbraak te realiseren: Ik herkende de weglopers, de rebellen, de halvegaren. Losgebroken van wat het dan ook was dat heb verstikte: het ouderlijk huis, het bourgeoismilieu of het klamme arbeiderswoninkje in de grijze straat achter de spoorlijn. Zij waren weggegaan, van school af, het huis uit. Ze hadden hun baan opgezegd en met het verleden gebroken. (-). Later hoorde ik dat ze de KIKKERS werden genoemd en dat was precies de naam die bij ze paste; nerveus op en neer springende kikkers die ongrijpbaar hun eigen gang gingen.Ga naar eindnoot10. Bij monde van Paul reduceert hij ze vervolgens tot net zulke kleine mensen als zijn vader, de heer en mevrouw Runderland en de kapstertjes van GRACIA: Nou, als ik één ding heb geleerd dan is het geen waarde te hechten aan die hippe spijkerbroek of die moderne haardos. Dat zegt me niets over iemands werkelijke motieven. (-). Jongen, ik hoef niet meer in hun club te passen! Ik kèn het! Opgegroeid in de jaren vijftig heb ik de clubjesgeest gegeten tot het mijn neus uit kwam, en ik bedank er feestelijk voor om de ene duffe kliek in te ruilen voor een volgende. Ook al dragen ze kunstenaarskleren en zijn ze tegen de oorlog. Bah, bah en nog eens bah!Ga naar eindnoot11. Terwijl het verlangen om een van de KIKKERS te worden afneemt, neemt - in de woorden van Paul - Jacco's behoefte om ‘uit te breken’ geleidelijk vastere vormen aan, zij het dat hij die behoefte allengs minder in verband brengt met de maatschappij en de veranderingen die daarin zouden moeten plaatsvinden. Met Paul knijpt hij er letterlijk tussenuit, op vakantie naar Biarritz. Aan het einde van die vakantie verdwijnt Paul weer uit het leven van Jacco - hij blijft met een Duitse vriendin achter in Frankrijk - en daarmee uit het beeld van de lezer. Jacco keert te laat - vanwege een zonnesteek en tweedegraadsverbrandingen - wel naar huis terug waar hij wegens het overschrijden van het toegestane aantal vakantiedagen door Runderland wordt ontslagen. Hij heeft er nu niet alleen geen moeite meer mee zijn vader hiervan op de hoogte te stellen, hij verlaat ook - en, naar het zich laat aanzien, definitief - het ouderlijk huis. Jacco heeft zijn grenzen voorgoed verlegd en betreedt een nieuw gebied waarvan de begrenzingen - want ingekaderd blijft-ie! - van een geheel andere orde zijn dan die waartegen-hij tot dan toe te hoop gelopen was. Hoe dat gebied eruitziet, beschreef René Stoute al in het drieëntwintigste hoofdstuk - dat een sleutelrol speelt in deze roman - en heeft hij verder ingevuld met de twee teksten waarmee hij ook in dit geval het eigenlijke verhaal heeft omlijst, en met de foto-collage die hij daar dit keer nog achteraan heeft geplakt. Hoofdstuk 23 is cruciaal en kort genoeg om het hier volledig te citeren: Wat altijd doorging waren de seizoenen. Die wisselden en de winter ging over in de lente. De natuur heelde meer dan de tijd. De tijd vertelde me dat er haast bij was, dat het spoedig te laat zou zijn, dat ik moest opschieten. Het verval dat inherent is aan het leven zelf doet Jacco de vraag naar de zin van het leven stellen. Dat is zijn nieuwe jachtgebied: ‘de mestvaalt waarop we geboren worden en straks rochelend in zullen sterven!’ De collage aan het eind bespreekt de wanhopige pogingen van de mens om dat verval te bestrijden: haartransplantatie en haarstukjes nemen daarop een prominente plaats in. In die barre werkelijkheid zoekt Jacco voortaan naar zijn eigen essentie, niet langer in de bibliotheek waar hij in lunchpauzes van de kapsalon poëzie en filosofische werken las en ook niet meer in de duinen. In de duinen had hij, niet gehinderd door anderen, zijn eerste schreden op het pad van de literatuur en de beeldende kunst gezet. In de bibliotheek had hij ‘boeken met antwoorden’ gezocht: ik was lid en leende er dikwijls boeken; reisverslagen en poëziebundels vooral en ook wel filosofische naslagwerken die mijn begrip grotendeels te boven gingen, maar die ik toch mee naar huis nam. De juffrouw achter de balie kende mij na verloop van tijd wel. ‘Daar hebben we onze jeugdige filosoof en dichter in de dop’, fluisterde ze dan.Ga naar eindnoot12. Na de kennismaking met Paul kan Jacco de kunst en het nastreven van maatschappelijke veranderingen niet langer zien als middelen om zijn geest zodanig te verruimen, dat hij zijn grenzen opnieuw zou kunnen verleggen: Mijn hoogdravende theorieën over de Kunst en een Zinvol Leven in dienst van de Schoonheid en de Verfijning liet ik varen en gaandeweg vergat ik de Revolutie en de Muze.Ga naar eindnoot13. Het is zinloos de vraag naar de zin van het leven te stellen. Dat leert Zen, en daarom citeert René Stoute aan het eind van zijn vertelling een anekdote, ‘Have a cup of tea’, uit The Field of Zen van D.T. Suzuki. Het is het verhaal van Joshu Jushun, ‘a great master of Zen in the middle period of the -T'ang dynasty’, die aan nieuwe monniken een kop thee verstrekt, ongeacht hun antwoord op de vraag of ze al eerder in het klooster waren geweest. De vraag noch het antwoord doet terzake. Het | |
[pagina 62]
| |
maakt, om met Jacco Krom zelf te spreken, ‘geen ene moer verschil’. Piekeren over de zin van het bestaan is tijdverlies, en juist dat gegeven maakt het leven voor Jacco tot zo'n ‘sinister complot’. Binnen dat kader kun je nog beter oud zijn dan jong, zoals staat in de ‘kadertekst’ die René Stoute vooraf liet gaan aan hoofdstuk 1: Niet de jongeling is gelukkig te prijzen, maar de grijsaard met een schoon leven achter zich. Want de jonge man wordt telkens door het toeval in de stroomingen van velerlei inzichten heen en weer geslingerd, maar de grijsaard is als in een haven in de ouderdom binnengeloopen, het geluk, waaraan hij vroeger wanhoopte, wegsluitend in een dankbaarheid, waarin het welbewaard is. Uit den tuin van Epicurus (vert. Leopold) Voor Jacco Krom is die ‘haven’ nog lang niet in zicht. Hij moet verder, zoals in de laatste zin van de roman nadrukkelijk geschreven staat, en hij wanhoopt nog volop aan het geluk. In die wanhoop accepteert hij de eerste joint die hem door een van zijn nieuwe vrienden wordt aangereikt. | |
Hoe het Jacco Krom en René Stoute verderging‘Hoe het Jacco Krom verderging’ zullen wij, als lezer van het werk van René Stoute, waarschijnlijk nooit te weten komen. Tenzij René Stoute hem in een volgend boek opnieuw een (hoofd)rol zou toebedelen. Of tenzij we - maar we hadden afgesproken dat niet te doen - alle tot nu toe door René Stoute gecreëerde verhaal personen als exacte kopieën van zijn eigen persoon zouden beschouwen, en we de verhalen uit Op de rug van vuile zwanen met terugwerkende kracht zouden gaan zien als één groot - eerder gepubliceerd - vervolg op Een fatsoenlijke betrekking. Hoe het René Stoute verderging weten we wel. Dat staat, opmerkelijk genoeg, om te beginnen beschreven in een visioen dat Jacco Krom treft op bladzijde 150 van Een fatsoenlijke betrekking: aan een tafel in een voornamelijk met boeken gevulde ruimte zat een jongeman; hij schreef en zijn vulpen, als een waarachtig verlengstuk van zijn geest, bewoog zich soepel over het papier en die jongeman was ik; schrijvend aan verzen en lange verhalen. In de schrijver is het visioen van een van zijn eigen verhaal personen werkelijkheid geworden. René Stoute: ‘Ik had zoveel gegevens in mijn systeem zitten, dat die er op de een of andere manier uit moesten. Mensen denken daarbij al gauw aan therapie: je hebt het van je af geschreven, denken ze dan. Dat is het dus niet: ik heb het niet van me af geschreven, ik heb het naar me toegehaald, ik heb het voor me neergelegd, ik heb het nogmaals beleefd, ik heb geselecteerd, overbodigheden weggegooid en ik heb gebruikt naar believen. Daardoor heb ik wel wat meer inzicht in mijn eigen psyche gekregen, dus in die zin is het ook nuttig geweest voor mezelf. Maar een therapie, nee, ik ben meer geïnteresseerd in kunstvormen, in het vorm geven aan die immense brij van woorden die door mijn hoofd spookte. Daarna ben ik erover gaan nadenken, en toen heb ik de vorm gekozen van het korte verhaal waarin het autobiografische niet per definitie autobiografisch is. Zoals Jeroen Brouwers, een schrijver die ik zelf erg bewonder om zijn stijl en om zijn intenties wat het schrijven aangaat: een autobiografie hoeft de historische werkelijkheid niet weer te geven, daar mag best in gelogen worden. Ja, en waarom publiceer je dat dan? Omdat je gelezen wilt worden, omdat je zelf denkt dat je iets mee te delen hebt dat niet alleen voor je moeder interessant is - want moeders vinden dat altijd wel prachtig, of ze vinden het afschuwelijk, dat gebeurt nog wel vaker misschien -, maar omdat je denkt dat je erin geslaagd bent een bepaalde materie zo breed te maken, dat ook anderen - mensen die nog nooit drugs gebruikt hebben, bijvoorbeeld - er iets aan kunnen beleven.’ Met de publikatie van zijn literaire debuut Op de rug van vuile zwanen had René Stoute al duidelijk gemaakt dat hij, na een lange periode van afhankelijkheid, het vorm geven aan zijn eigen leven weer zelf ter hand had genomen: René Stoute: ‘Ik wil er nog aan toevoegen dat het voor mij een onverteerbare zaak is, dat je, als mens, zo onderworpen bent aan zo'n totalitaire slavernij. Je hebt in feite toch al zo weinig te zeggen over je eigen leven, er zijn zoveel toevalsfactoren, je moet je constant conformeren, je móet bepaalde dingen doen (en dat heeft zeker ook zijn goede kanten), maar als je dan ook nog eens een keer afhankelijk bent van de “pusher”, dan zeg ik voor mezelf: ik ben blij dat ik dat niet meer hoef mee te maken. En het is voor mij echt zo definitief, dat ik weet: ik hoef er niet meer naar terug. Omdat ik er al geweest ben.’ Het is, naar aanleiding van het verschijnen van Een fatsoenlijke betrekking, niet zo moeilijk om René Stoute een toekomst in de Nederlandse literatuur te voorspellen. Zijn schrijfstift heeft, eenmaal door hem ter hand genomen, de joint van Jacco en de spuit van Sjef c.s. nu inderdaad definitief het veld doen ruimen. René Stoute: ‘Ik ben in 1969 begonnen met het spuiten van opium. Heroïne had je toen nog niet in Nederland, wel bijvoorbeeld in Amerika en Frankrijk. In Amsterdam was een markt van Chinezen die zelf die opium rookten, en er was een groepje van, zeg maar, honderd opiumgebruikers die dat spoten, met injectiespuiten. Ik ben dat ook gaan doen, omdat ik me op velerlei manieren zeer ongemakkelijk voelde in dit leven, en ook omdat ik een hang had naar het roekeloze en het verder willen zien dat m'n neus lang ws. Maar ik ben gestopt, omdat ik aan het laatste station gekomen was en op een punt stond, een breekpunt, letterlijk de grens tussen leven en dood, waarop er iets, ja, wel wonderlijks is gebeurd. Eigenlijk ben ik - nadat ik al verschillende keren in allerlei “staatsinrichtingen” had vertoefd en alle fasen van hulpverlening al had gehad - op zeker moment wakker geschud. Soms gebeuren er dingen met mensen in hun leven die zo niet onverklaarbaar, dan toch heel moeilijk benoembaar zijn. In het Zen-boeddhisme is er een term voor dat plotseling ontwaken. Ik denk dat ik plotseling ontwaakt ben, en dat moet je dan niet verwarren met de christelijke symboliek van “I've seen the Light” en Hallelujah en God die daar met bloemen en bazuinen... zou ook fantastisch geweest zijn, hoor, maar dat is met mij dus niet gebeurd. Maar ik heb wel gezien dat ik eindelijk gekomen was bij het laatste station en dat, wanneer ik niet daadwerkelijk - en dan ook echt - koos voor leven, dat ik dan, ja, dat het afgelopen was. En ik voorvoelde dat ik voor meer bestemd was - als je dat zo kan zeggen - voor meer dan alleen maar tien keer per dag die naald in m'n arm drijven, mensen beroven en noem maar op. Het is eigenlijk, simpelweg, gewoon een proces van opnieuw geboren worden. En als je opnieuw geboren wilt worden, ja, dan moeten er bepaalde conditioneringen vernietigd worden. Je moet eerst sterven, voordat je wakker kan worden, en het sterven tijdens je leven is een zeer ingrijpend gebeuren. En ik denk ook, dat dat zeker in mijn komende werk nog duidelijker gestalte zal krijgen. Niet in die zin, dat ik boeken zal schrijven die over heroïne gaan, want dan heb je maar één facet daarvan, maar het heeft natuurlijk meer kanten, dat thema: dat helemaal naar de diepte gaan en dan: wat gebeurt er dan met je, wat zijn die krachten die je weer omhoog doen gaan, wat voelt de man of vrouw die met de rug tegen de muur staat en die de loop van het geweer tegen z'n voorhoofd heeft, wat gebeurt daar? Dat wil ik vorm zien te geven. En dat zal m'n hele leven nemen, denk ik.’Ga naar eindnoot14. |
|