Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
J.J. Oversteegen
| |
De groei van een vriendschapHet moment dat Du Perron de zoëven aangehaalde woorden opschreef, is interessant: nadat Het land van herkomst verschenen was; na, vooral, zijn ‘flirt’ met de politiek; en juist in die dagen dat ‘Indië’ voor hem weer aktueel gaat worden. Wanneer men zijn publikaties over Multatuli op een rijtje legt, komt het een beetje als een schok, voor mij tenminste, dat die stroom pas in 1937 begint. Tot dat moment blijft het bij incidentele vermeldingen, zelfs in Forum en in de essaybundel De smalle mens. Du Perrons belezenheid in de Multatuli-literatuur is nog te hooi en te gras. ‘Het viel mij op’, schrijft hij zelf achteraf in de inleiding tot De man van Lebak, ‘hoe weinig ik van Multatuli wist, ik die mij verbeeldde al heel wat van hem te weten’ (IV: 9). Misschien mag het zó gezegd worden: Du Perron had Multatuli's vijanden, en het soort argumenten waarvan die zich bedienden, nog niet leren kennen, en daarom geen behoefte gevoeld om van het geval Multatuli meer te maken dan een ijk voor literaire waarden zoals hij die zelf zag. Dat Du Perron al vroeg oog had voor Multatuli's literaire peil, valt niet te betwijfelen. Al op de middelbare school emancipeert hij zich van een leraar die hem bijgebracht had, dat Multatuli en Huet ‘geheel ontkracht waren door de Nieuwe Literatuur’, d.i. die van Tachtig (II: 169). In een terugblik van 1936 op zijn lezersontwikkeling deelt hij tenminste mee, dat hij tussen zijn 16de en 18de jaar de volgende ‘liefdes’ koesterde: Perk, Max Havelaar, Van Schendels Zwervers, Kloos, Poe (V: 259-260). Tachtig is er nog bij, maar de twee waarden die daar later tegenover komen te staan: Multatuli vóór en Van Schendel nà, krijgen hun eigen plaats. Hoe groot die plaats tenslotte wordt, blijkt uit de Cahiers van een lezer, bijvoorbeeld wanneer Du Perron één van die spelletjes speelt waarop hij zo verzot was: ‘Als ik een bibliotheekje moest samenstellen van tien delen nederlandse verhalen en romans, ik zou daarin brengen: Max Havelaar en Woutertje Pieterse, de eerste verhalen van Van Schendel en de twee Tamalones, dat zouden al vijf delen zijn - en wat de rest betreft: Eline Vere, Van Oude Menschen, de Dingen die voorbijgaan, nog een roman van Couperus waarschijnlijk, en voor de twee laatste delen zou ik vragen te mediteren, als het er ernstig op aan kwam’ (II: 159). De broederlijke samenkomst op de olympische top van Multatuli en Van Schendel verbaast de lezer anno 1985 een beetje, maar in de twintiger jaren was de kombinatie (anti-woordkunst) niet onbegrijpelijk. Du Perron is trouwens ook aan zijn bewondering voor (vooral de jonge) Van Schendel steeds trouw gebleven. Mij lijkt het niet overdreven om in Schandaal in Holland, ook als ik mij bedwing en de mogelijke freudiaanse verschuiving in het eerste woord van de titel voor mij houd, duidelijke trekken terug te vinden van op zijn minst de stijl van de grand old man uit die jaren. Het is allemaal duidelijk wat Du Perron over Multatuli schrijft, maar het is ook weinig. Literaire en menselijke waarde vallen bij Multatuli samen, en dat levert pas ware literatuur op: wij lezen het in tientallen losse opmerkingen, maar wat het precies inhoudt, wordt alleen maar in negatieve termen vastgelegd. Het doet Du Perron, bijvoorbeeld, genoegen dat Dirk Coster geen oog had voor Multatuli's ware kwaliteiten, met het gevolg dat men het gebruikelijke neerbuigende toontje bij hem terugvindt. Wèlke hoedanigheden Coster niet ziet, blijkt slechts uit de citaten die Du Perron honend op tafel legt. Toch zijn de opmerkingen in de Uren, en vooral in de ‘stellingen’ daarbij, de uitgebreidste betogen die Du Perron aan zijn grote voorkeur wijdt. Tot 1937. In dat jaar komt de explosie. Begin januari gaat Du Perron, weer in Indië terug, naar Rangkas Betung, om materiaal te verzamelen voor een herdenkingsartikel in Het Vaderland. Dekker is dan vijftig jaar dood, op 18 februari moet het stuk in de krant staan. Als Du Perron weer thuiskomt in Batavia, begint hij zich systematischer dan tot nu toe te verdiepen in de publikaties waarover hij beschikken kan, en een paar weken later zit hij al ‘tot over de oren in de Multatuliana (Br. 6: 346, 28 januari). Op de 30ste januari: ‘Ik geloof [!JJO] dat ik een boek ga schrijven over Multatuli (dat was toch al lang mijn voornemen) onder den titel Lui, pedant en ziekelijk. De man heeft zijn fatum en zijn intrinsieke beteekenis op de 1 e blzij van de Havelaar al aangegeven: zijn strijd met Droogstoppel, ook met de Dr.'s die oud O.I. ambtenaar zijn en Ouwe-Hoer in het quadraat’ (Br. 6: 350). Multatuli schreef blijkbaar nog meer in de Havelaar dan hij zelf dacht: hij wees ook nog de impuls aan die Du Perron dreef tot het schrijven van De man van Lebak.Ga naar eindnoot2. Als Du Perrons botsing met de Indische wereld niet had plaats gevonden, zou hij nooit zó ontbrand zijn aan een onbenullig boek als dat van De Koek, en zouden pastoor Jonckbloets ‘ravijn’-roddel en de reken- | |
[pagina 46]
| |
kundige kippedrift van Ds. Vos hem vermoedelijk niet eens opgevallen zijn. Multatuli moet verdedigd worden, want in zijn levensvorm herkent Du Perron de waarden die hij zelf tegen de stroom in probeert te handhaven, en die ontkend worden door de koloniale gemeenschap, niet minder dan tachtig jaar tevoren.Ga naar eindnoot3. Wat volgt heeft het karakter van een lawine, op gang gebracht door dat steentje van een herdenkingsartikel. Op 5 februari rollen de plannen voor Multatuli-publikaties al over elkaar (Br. IV: 87), op 19 februari lezen wij: ‘Ik hier pen in dezen tijd 10 à 12 uur per dag (ongelogen!) en sedert ± 3 weken [aan een boek over Multatuli's leven] tot hij schrijver wordt’ (aan Willink, Br. 6:354). Al op 25 februari (het artikel waarmee alles begon staat nauwelijks in de krant) krijgt Greshoff als eerste te horen: ‘Ik heb een boek over Multatuli af’ (Br. 6: 355). Lijkt dit niet wonderlijk sterk op de ontstaansgeschiedenis van Max Havelaar, zelfs in tijdsduur? Het zou mij niet verbazen, als die gedachte Du Perron zelf door het hoofd heeft gespeeld, maar ik herinner mij niet dat hij er ergens over schrijft. Als alles nauwelijks klaar is, vallen de koude douches over Du Perron heen. Querido, direkt benaderd (de post gaat snel), aarzelt en komt tenslotte met een, zelfs voor die tijd mager, voorschot van f150,- over de brug. De vrienden in Holland begrijpen zo gauw niet wat er aan de hand is, in wat voor krisis van werkdrift en walging tegelijk Du Perron verkeert, en reageren lauw, soms afwijzend op dit nieuwe boek, evenals op het Scheepsjournaal. En wat het ergste is: Groot Nederland, door Du Perron gezien als het blad van ‘de zijnen’, neemt enige artikelen op van Saks, in toon en strekking het volmaakte tegenbeeld van De man van Lebak. Du Perron heeft dat, met zoveel woorden, als verraad beschouwd. Buitenstaander zijnde, en achteraf de brieven van alle partijen lezend, begrijp ik hem beter dan de anderen, maar dat is misschien onbillijk. Zij konden niet zo precies als wij weten wat er aan de hand was (zij hadden het moeten raden, zou Du Perron waarschijnlijk gezegd hebben); bovendien hadden zij hun eigen besognes, en lazen de loodzware artikelen van Saks vermoedelijk half slapend. Onverschilligheid en woede zijn nogal tegenstrijdige gemoedstoestanden, en de verschillen in temperament zijn toch al niet gering. Wat daarbij onverklaarbaar blijft, behalve misschien juist als men de sfeer van een bekoelde vriendschap in aanmerking neemt, is het onbegrip wat betreft het niveau van De man van Lebak. Op Ter Braak na, lijken de ‘bondgenoten’ ook dat niet gezien te hebben. | |
De strategie van De man van LebakWat Du Perron wilde bereiken, is duidelijk genoeg: laten zien hoezeer Multatuli steeds ‘zichzelf trouw gebleven is’. Eigenlijk wekten alleen diegenen die dàt betwijfelden (Saks was in Du Perrons ogen hun woorvoerder) zijn woede op. Dat ik dit uitdruk in zo perroneske bewoordingen, die toch ook wel multatuliaans genoemd mogen worden (‘anders dienen dan ik in Lebak diende kan ik niet’), is om te laten uitkomen dat het boek een dubbelportret genoemd mag worden, van de schrijver en van zijn onderwerp. Dat Du Perron dit resultaat boekte juist door geen moment vóór Multatuli te gaan staan, maar deze zelf steeds volop aan het woord te laten, is het duidelijkste bewijs voor de vèrgaande identifikatie waartoe hij in 1937 gekomen was. De strategie van het boek is interessant, en vooral te begrijpen vanuit de zekerheid dat Dekker zelf, in al zijn manifestaties, voldoende overtuigingskracht bezit om de visie van zijn biograaf zonder overdadig kommentaar waar te maken. Wanneer dat, zelfs bij vrienden, niet altijd het geval blijkt te zijn, lijkt Du Perron van slag te raken. Volkomen adekwaat, vanuit dit standpunt, bestaat De man van Lebak uit vier soorten materiaal: officiële dokumenten, citaten uit Max Havelaar (met net zo veel toelichting dat de feiten eruit naar voren gehaald kunnen worden), aanhalingen uit de brieven (waaruit vooral een voortreffelijk inzicht blijkt in de rol daarvan als voorbereiding van het schrijverschap, IV: 114), en tenslotte, terwille van de ruimte om de figuur heen, anekdotes. Immers, in het geval van Multatuli kunnen dokumenten veel doen, bijvoorbeeld zijn eerlijkheid en zijn uiteindelijke gelijk aantonenGa naar eindnoot4., maar om te laten zien hoe de persoonlijkheid van Dekker ‘werkte’ is meer nodig. Zoals men uit foto's niet kan opmaken dat Multatuli hoogblond was, zo mist men de ‘kleur’ in zijn persoonlijkheid wanneer die luchtiger toetsen, waar of onwaar maar altijd karakteristiek, niet aangebracht worden. Reeds de inzet van De man van Lebak is een psychologisch portret dat uit een serie anekdotes bestaat. Vooral het befaamde Hogesluis-verhaal krijgt nadruk, - een bewijs van Du Perrons ‘Fingerspitzengefühl’, want hoe belangrijk dit (waar gebeurde) voorval in Multatuli's leven geweest is, was hem vermoedelijk alleen nog maar bekend uit enkele mededelingen van Mimi. De notities van Dekker in een Minnebrieven-exemplaar (uit het bezit van, ironisch genoeg, Van Vloten), waarin te lezen staat dat Multatuli van mening was dat zijn persoonlijkheid door die ene gebeurtenis op beslissende wijze gevormd werd, zijn pas veel later algemeen bekend geworden.
Multatuli.
Du Perron heeft zelf vaak beklemtoond dat hij De man van Lebak beschouwde als ‘klerkenwerk’, en zelfs het belaste woord ‘deurwaarder’ laten vallen. Maar anderen, zelfs vrienden, werd toch niet toegestaan om hetzelfde in hùn bewoordingen te zeggen. Bovendien stelt hij vanaf het begin, dat zijn boek het uitgebreidste, en het beste, is dat tot op dat moment over de eerste levenshelft van Multatuli verschenen is. In die termen biedt hij het ook Querido aan. De man van Lebak is vooral exakte geschiedschrijving. In het voorwoord van de postume tweede druk, waarin ook enkele later gekomen studies en de beroemde ‘bewijzen uit het pak van Sjaalman’ verwerkt zijn, drukt Du Perron zelf het zo uit (en wij kunnen hem vrijelijk volgen): ‘waar ik mij aan karakteruitleg waagde, heb ik dit dus gedaan op een wijze die weer, zoveel doenlijk althans, met Multatuli's eigen tijd in overeenstemming bleef. Misschien zullen sommigen mij nu verwijten [“sommigen” deden dat al, bijvoorbeeld Greshoff] dat ik dit werk niet persoonlijk genoeg heb opgevat. Mijn antwoord zou zijn dat ik juist dit werk voor maar twee persoonlijkheden over heb: Multatuli en Stendhal, maar dat mij die dan ook, bij het minimum persoonlijke inmenging van anderen, garantie lijken voor een rijker en boeiender stof dan naar aanleiding van hen | |
[pagina 47]
| |
te brengen zou zijn in het knapste essay’ (IV: 12-13).
Du Perron, voorjaar 1935.
Dit is, dunkt mij, als verdediging van een methode, afdoend. Wat niet gezegd wordt, door de schrijver niet gezegd kan worden, is, dat juist de momenten waarop hij wel interpreterend ingrijpt, hem doen kennen als een eminent historicus. Ik denk dat de identifikatie, waar de ‘Indische toestanden’ Du Perron steeds meer toe dreven, de beslissende faktor is geweest bij dit vermogen om zich in de feitelijke omstandigheden te verplaatsen, waarin Multatuli zich bevond. Maar ook dan: men moet als geschiedschrijver een natuurtalent zijn, om niet door die houding van inleving verblind te worden maar juist scherper te gaan zien. Om, bijvoorbeeld, onder de nogal luchtige en humoristische beschrijvingen door Dekker zelf van zijn Natalse periode, de reële ervaringen van bittere armoede te lezen, en in een paar trekken voor ons voelbaar te maken. En om, nog sterker staaltje, vast te stellen dat de verschillen tussen de kladversies van een brief aan Duymaer van Twist heel gering zijn, bij iemand die opnieuw begint met het koncipiëren van een brief waarover hij blijkbaar niet tevreden is (Br. 6: 414, aan G.M.G. Douwes Dekker). Menige geschoolde historicus zou geneigd zijn vooral op die verschillen te letten, omdat hij zich minder precies voorstelt wat er in die paar uur gebeurde met de man die zit te schrijven. Het zijn details, maar juist deze maken het beeld zo overtuigend, want wat Multatuli die avond op papier zette, is beslissend gebleken voor een antwoord op de vraag die velen later hoog zat: wanneer heeft hij de zaak van de Javaan ‘ontdekt’. Du Perron neemt ons mee naar Dekkers werkkamer, en wijst: tóen, in Lebak. Natuurlijk, de persoon van de schrijver, en ook zijn aanpak, hebben hun nadelen. Wij weten niet altijd waar Du Perron de feiten vandaan haalt (van voetnoten hield hij niet), en de verdediging van Multatuli's waarheidsliefde duurt wei eens wat erg lang. Dat de polemicus Du Perron vooral op gang komt door de standpunten van tegenstanders als springplank te kiezen, moet men op de koop toe nemen, maar een bezwaar blijft dat die anderen daardoor soms wat teveel gewicht krijgen, zodat puzzelaar Vos haast meer bladzijden aan Du Perron ontlokt dan hij zèlf schreef. In de latere studies, enigszins al in Multatuli, tweede pleidooi, maar vooral in de brochure Multatuli en de luizen (tegen Dekkers schoondochter) en Multatuli's naleven stoorden deze ‘défauts’ van Du Perrons ‘qualités’ blijkbaar niet weinige lezers die voor De man van Lebak nog wel (enige) waardering konden opbrengen. Men moet vantevoren gewonnen zijn voor èn Multatuli èn Du Perron, om er het volle pond aan plezier uit te kunnen halen. Voor wie daarin niet slaagt, is dat jammer, maar ik moet bekennen dat ook dat doorslaan van een zo weinig bezadigde bewonderaar mij goed doet, omdat het altijd beter is dan de beproefde Nederlandse ‘ja maar’, ‘nee mits’, of ‘ja indien’-taktiek. Trouwens, in de Luizen krijgt toch ook de ‘medestander’ Pée een stevige veeg uit de pan. Hoe jammer, dat wij van het tweede boek dat op Du Perrons programma stond, Multatuli de schrijver, alleen wat (biografische) aantekeningen bezitten, zodat ook hij het hoofdzakelijk bij een morele verdediging van Dekker heeft gelaten. Hoe interessant zou de verhandeling over de kompositorische verdiensten van Max Havelaar geweest zijn, die Du Perron vertelde gemakkelijk te kunnen leveren! Juist hem had men daarover graag willen lezen. | |
Literaire norm en voorbeeldOver de vraag wat Multatuli uiteindelijk voor Du Perron betekend heeft, wil ik hem vooral zelf aan het woord laten. Vooreerst (ook in de zin van: aanvankelijk) ging het hem om een literaire norm, een norm voor kwaliteit maar ook voor ‘richting’. Dat Forum Multatuli als vlaggeschip vooruitstuurde, is ongetwijfeld een aanwijzing voor het gegroeide zelfinzicht van die ene redakteur, Du Perron, als schrijver vooral. Een ‘sterke persoonlijkheid’, die zijn talent gebruikt om aan die persoonlijkheid uiting te geven, - wie anders dan Multatuli moet, in ons land, een groep schrijvers met zo'n programma tot schutspatroon uitroepen? De stap naar: een model voor menselijke grootheid, is bij dat programma klein, zolang het talent sterk genoeg is tenminste. Het is vooral Du Perron die deze stap met overtuiging doet, en later gaat hij nog verder: Multatuli wordt de spiegel waarin hij zelfs zijn eigen levenservaringen terugvindt, en in een scherper licht ziet. Men mag zich afvragen of deze latere Du Perron voor Ter Braak niet van tijd tot tijd trekken begon te vertonen van die ‘kritiekloze Multatulianen’ die Du Perrons Forum-kompaan zelf met zoveel misprijzen vermeldt. Misschien was hij zelfs wel een beetje opgelucht toen hij in oktober 1939 hoorde dat Du Perron verschijnselen van Multatuli-moeheid begon te vertonen (‘Ik hoop nu voor lang van Mul. verlost te zijn’, Br. IV: 397), een wens die overigens niet in vervulling ging, want in maart 1940 is de gedachte aan eindelijk een deugdelijke uitgave van het verzameld werk, met Stuiveling op te zetten, zowat het enige opwekkende dat er over Du Perron te melden valt. Literaire maatstaf is Multatuli voor Du Perron altijd gebleven, een vast meetpunt waar in ons land verder iedereen beneden blijft, en waarnaast zelfs in het buitenland niet velen zich staande kunnen houden. Ook andere boeken dan Max Havelaar, ik heb het misschien nog te weinig laten uitkomen, dragen bij tot die unieke positie. Eén voorbeeld: Over vrye arbeid is ‘misschien het prachtigste en zeker het meeslependste proza dat ooit in Nederland geschreven werd’ (IV: 610), een konstatering die ik bij niemand anders tegengekomen ben maar die voor mij onweerspreekbaar is. Niemand heeft zo definitief de plaats van Multatuli in het literaire Nederland van zijn tijd vastgesteld als Du Perron in deze dodelijke karakteristiek van de anderen: ‘De oppervlakkige leukheden van Van Lennep, de gestolde luimigheid van Potgieter, de uitgestreken gekultiveerdheid van Huet, de laborieuze kout van Geel, al die langzaam kronkelende snaaksheden en uit diepe broekzakken opgediepte hollandse kwinkslagen van de 19e eeuw - en daartegenover de enige man die brieven geschreven heeft, tintelend en vlug, substantieel en natuurlik, veranderlik als zijn stemmingen, nerveus maar tot in de diepste depressies elasties en weerbaar, iets waar men misschien nog niet genoeg op heeft gelet’ (Pleidooi: 155). Hierop volgt de volkomen juiste opmerking dat Baudelaire en Dostojewskij het er onder vergelijkbare omstandigheden minder goed afgebracht hebben. Juist, en bovendien trefend om | |
[pagina 48]
| |
het milieu dat Du Perron aan Multatuli gunt. Multatuli is als figuur de meerdere van Hugo (Br. IV: 117), zijn brieven zijn ‘superieur aan de korrespondentie van Flaubert, gelijk aan die van Stendhal’ (Pleidooi: 40), Max Havelaar staat op één lijn met Adolphe (II: 312), - dat is het soort vergelijkingen dat wij bij Du Perron regelmatig tegenkomen. Alleen van Nietzsche wordt één maal gezegd: ‘Als iemand voor mij de waarde Multatuli vervangen kan, en in het betere, dan deze’ (sept. 1933, in De smalle mens, II: 653). Het ‘betere’ heeft te maken met de ‘ietwat goedkope welsprekendheid’ die maakte dat Multatuli direkt gelezen werd. Ik denk dat hier toch voor de helft Ter Braak aan het woord is. Nietzsche wordt door Du Perron later niet minder hoog aangeslagen, maar Multatuli krijgt dan een plaats naast, en niet onder hem.Ga naar eindnoot5. Bij zoveel bewondering krijgen wij de neiging, het werk van bewonderaar en bewonderde te gaan vergelijken. Wanneer men goed kijkt, valt het op, hoeveel Max Havelaar en Het land van herkomst gemeen hebben, vooral in opbouw. De basisstruktuur is in beide boeken: een langzaam voortgaand verslag van het heden, afgewisseld door een sneller verhaal over het verleden, dat chronologischGa naar eindnoot6. afgewikkeld wordt totdat het aansluit bij het moment dat aan het begin ‘nu’ is. Verder een tot in details verteld krisismoment, waardoor verklaard wort hoe ‘die van toen’ geworden is tot ‘die van nu’. Ook: de invoering van een personage naast de hoofdfiguur (Droogstoppel in het ene geval, Goeraëff in het andere), dat de centrale thema's aangeeft, al wordt deze overeenkomst afgezwakt door de rol van die figuur: antipode bij Droogstoppel, spiegelbeeld bij Goeraëff. Sterker weer is de verwantschap in de wijze van portretteren van de personages, vooral Havelaar en Ducroo, via hun konversatie, de nadruk op het schrijven-alspraten. En zeer markant is het slot, waarin het verhaal, de roman, losgelaten wordt en, door de overgang op een ‘dokument’, de werkelijkheid zijn rechten herneemt. Men kan hiertegen inbrengen dat Multatuli's ‘pamflet’, de brief aan de koning, duidelijker een breuk met de voorafgaande ‘fiktie’ aangeeft (hoeveel werkelijkheid die fiktie bevatte is nu niet aan de orde), maar dan ziet men toch over het hoofd dat voor de lezer de ‘open einde-brief’ van Ducroo aan Wijdenes slechts de zending van ‘alles’, dus het hele boek zoals het tenslotte geworden is, begeleidt, en daardoor verondersteld wordt zelf geen deel van dat manuskript uit te maken. Daartegenover kan men weer aanvoeren dat Du Perron zo'n brief nooit aan Ter Braak schreef, zodat het niet anders dan een roman-truc genoemd mag worden. En dáártegen kan men weer inbrengen, dat deze manoeuvre mogelijk gemaakt wordt, doordat in de heden-gedeelten herhaaldelijk naar het schrijven over Indië en ‘Grouhy’ verwezen wordt, wat op zijn minst weer sterk aan de Havelaar doet denken. Het land van herkomst is het sterkste voorbeeld van literaire gelijkenis tussen Multatuli en Du Perron, maar toch niet het enige. Het lijkt mij verantwoord om een parallelie te trekken tussen de Bilderdijk-slachting en Uren met Dirk Coster, in argumentatie (‘stijl’ als voornaamste criterium) maar ook in de keuze van tegenstander. In beide gevallen is dat een schrijver, waarvan anderen zouden kunnen denken dat het iemand is van een op bepaalde punten vergelijkbare signatuur: het heroïsche gebaar bij Bilderdijk (Te Winkel heeft de vergelijking met Multatuli nog omstandig uitgewerkt), de ‘menselijke waarde’ als maatstaf bij Coster. Wat Multatuli moet laten zien, is dat zijn ‘excentriciteit’, zijn plaats buiten de gevestigde orde, niets te maken heeft met die van Bilderdijk; voor Du Perron valt er eerst een mogelijk misverstand op te ruimen voordat hij in Forum zijn versie van ‘de mens tegenover de literator’ kan verdedigen. In beide gevallen laat de polemicus overduidelijk uitkomen dat hij zich juist richt tegen een gerespekteerde voorganger van de Nederlandse literaire gemeente. Hoe moet men de literaire overeenkomsten tussen Multatuli en Du Perron verklaren? Verwante geesten? Invloed? Gomperts zegt terecht in De schok der herkenning dat de twee niet zo gemakkelijk van elkaar te scheiden zijn, en Kamerbeek heeft, voor een ander geval (Nietzsche en Burckhardt) een term gemunt die mij ook hier uitstekend, zij het natuurlijk slechts in één richting, bruikbaar lijkt: kreatieve wedijver. Was Du Perron zich van de formele overeenkomsten tussen Havelaar en Land van herkomst bewust? Het is niet na te gaan. Wel schrijft hij in zijn roman: ‘ik verwijt mij mijn kleinzerigheid en denk aan Multatuli die de Havelaar schreef in de afschuwelike rue de la Montagne in Brussel, bij een kou tweemaal zo erg, en die het binnen een maand klaarspeelde: een verpletterend voorbeeld, en mijn maatschappelike drama, vergeleken bij het zijne, is immers kinderspel...’ (1ste druk: 400), en tekent daarbij in het Greshoff-exemplaar aan: ‘De gedachte aan de Havelaar heeft mij werkelik èn gesteund èn “verpletterd”.’. Dat lijkt echter toch vooral op de materiële omstandigheden te slaan. | |
Een menselijk modelPleidooi: Multatuli was ‘niet alleen een van Nederland's grootste schrijvers [...] maar een van de grootste Nederlanders die ooit bestaan hebben’ (88). Als Du Perron dit standpunt bereikt heeftGa naar eindnoot7., laat hij ook die mede-bewonderaars achter zich die steeds het onderscheid tussen Multatuli en Douwes Dekker hebben willen handhaven. Dekker is voor hem geheel de man geworden die, door de vorm die hij aan leven en schrijverschap heeft gegeven, een persoonlijk voorbeeld is. Zijn bewondering voor Gide's gebaar van onafhankelijkheid bij het publiceren van Retour de l'U.R.S.S. kan hij niet beter toelichten dan door het met Multatuli's houding te vergelijken, wat puur literair nauwelijks te verantwoorden lijkt. Maar ‘puur literair’ wordt Du Perrons bewondering steeds minder. ‘Er is een lijn in het drama van deze man die prachtig blijft, als betekenis, als menselik voorbeeld’ (Pleidooi: 97). Bij zo'n citaat past overigens de waarschuwing dat men het niet te eenzijdig moet lezen. Men kan er, om het evenwicht te handhaven, dit (één uit de vele) naast zetten: ‘het leven van Multatuli dat men, dit alles [dokumenten en anekdotes] lezend, zich ziet afwikkelen, krijgt alleen zijn volledig karakter voor wie ook zijn werken lazen’ (IV: 10). Natuurlijk komt de bewondering voor ‘het menselijke voorbeeld’ niet uit de lucht vallen. Er is, zelfs aan de oppervlakte, iets in Multatuli's persoonlijkheid dat de ‘musketierskant’ van Du Perron getroffen moet hebben. De duels op Sumatra bijvoorbeeld, of zoveel als daarvan waar is, liggen helemaal in de lijn van het soort 19de-eeuwse verhalen waar Du Perron van hield, en zelfs van bepaalde voorvallen uit zijn eigen leven (de Italiaanse postmeester). Voor hem was het ongetwijfeld vooral boeiend dat Multatuli zo wilde zijn. Maar dit pittoreske element in zijn waardering wordt later overspoeld door een veel dieper geworteld sentiment, dat tot aan de identifikatie in dagelijkse omstandigheden gaat, zij het steeds met een helder besef van verschil in formaat, van talent en lotgevallen beide. De voorbeelden van die identifikatie met, of misschien beter: oriëntatie op, Multatuli, zijn voor het grijpen. Tijdens het schrijven van Het land van herkomst, als de materiële toestand Du Perron en zijn vrouw diep deprimeert, stelt hij vast: ‘Als ik Multatuli was, had ik de Havelaar neergepend binnen één maand. Ik ben allerminst Multatuli, dat is nu ook uitgemaakt’ (Br. II: 261-262, aan Ter Braakdus). In het Scheepsjournaal van Arthur Ducroo, in 1936 geschreven, lezen wij: ‘Multatuli was ook 37 toen hij een nieuw leven begon’ (V: 343). Aan Greshoff, een jaar later: ‘Wanneer vind ik mijn Funke?’, en kort daarna: ‘Multatuli was in zijn tijd ook [net ald Du P. blijkbaar] direct de ruïne van ieder tijdschrift of krant wat de abonné's betreft’ (Br. 6: 416). Multatuli is blijkbaar voortdurend in zijn gedachten, ook als hij over zichzelf spreekt.Ga naar eindnoot8. Over de gevolgen van Van Vlotens aanval op Douwes Dekker, in 1875, heeft Du Perron een opinie die interessant is, en die mij juist voorkomt, al blijft het natuurlijk in zulke ingewikkelde kwesties altijd de vraag hoeveel gezichten de waarheid heeft: niet zozeer de Onkruid-brochure zelf deed Dekker voortaan zwijgen, maar hij kon ‘niet verder schrijven voor lieden die zóiets bijvielen’. De ‘lieden’ waarvoor Multatuli niet langer wilde publiceren, waren dezelfde die Du Perrons eigen leven vergalden. ‘Droogstoppel = Jan Lubbes’ zegt hij tenslotte kortweg (Br. 6: 483). Voor Du Perron was Multatuli een vriend, omdat hij hem als lotgenoot zag, in zoverre als zij dezelfde vijanden hadden. Van Lennep en Huet zijn, après tout, ‘2 hollandse Lubbessen’, ‘de een heeft [Multatuli] nog misselijker verraden dan de ander’ (Br. 6: 417). Dit is onbillijk, maar, afgezien nog van het recht op overdrijving dat men iedereen in zijn privé-uitingen moet laten (wie daar niet tegen kan, moet geen brieven lezen), het is toch ook niet zonder belang dat dit aan Greshoff geschreven werd. Hier | |
[pagina 49]
| |
krijgt een vriend, juist een vriend, in sterk vergrote vorm, een beeld voorgezet van wat Du Perron hèm verweet. Een soort signaal: pas op dat jullie niet een Huet, een Van Lennep, een Potgieter worden. Ter Braak heeft al vroeg vermoed, dat dit op de achtergrond meespeelde. In de konflikttijd schreef hij een (niet verzonden) brief, waarin hij vraagt of in de analogie Multatuli-Du Perron hijzelf soms de rol van Huet mocht spelen, en Greshoff die van Potgieter, wat hij, in een wel verstuurde brief, iets minder scherp herhaalt (Br. IV: 163 en 186). Du Perron heeft hem niet tegengesproken, en zelfs, als de storm is gaan liggen, in alle vriendschap van zijn kant voorgehouden: ‘Er is soms bepaald iets Huetsch in je - ofschoon misschien vooral in de polemische kant - eenzelfde verbinding van scherpte en “fatsoen”. Verder ben je vlugger, minder stijf, maar dat ligt ook aan den tijd; of je 't wilt of niet, weet of niet, Multatuli heeft jou natuurlijk ook gemasseerd’ (Br. IV: 273). Ditmaal is Du Perron toch uiterst genuanceerd in zijn dosering van hartelijkheid en afstand, want íets is er in 1937 geknapt, toen Du Perron merkte dat zijn literaire ‘bentgenoten’ niet voldeden aan de eis dat Multatuli ook voor hen ‘100% een vriend moest zijn’ (Br. 6: 449). Ook, of zelfs: juist. Het criterium (‘het zekerste waaraan men een hollandse geest vooral onderwerpen kan’, II: 625) wordt bij anderen eerder soepeler toegepast dan strenger. Multatuli blijft ‘een streekproef, in het bijzonder bij Hollanders’ (IV: 30), maar bewondering en sympathie lijken bij niet-vrienden al genoeg om waarderende woorden aan Du Perron te ontlokken, getuige zijn reakties op Brom en op Saks' geestverwant Van der Goes, die laat zien dat men ‘overtuigd socialist kan zijn, in het bezit van “de” waarheid dus, en toch tegenover Multatuli eerlijk, en zelfs geestdriftig-sympathiserend kan staan’ (VII: 459). Het zou dus onjuist zijn, te menen dat Du Perron van iedereen eist, Multatuli's volstrekte ‘gelijk’ te erkennen. Saks had vooral ongelijk omdat de onontbeerlijke sympathie bij hem ontbrak. Om nu niet teveel een ‘maniak’ van Du Perron te maken (het woord is van Ter Braak), wil ik ook nog wel konstateren dat Du Perron vaak onomstotelijk het feitelijke gelijk aan zijn kant had, iets dat bijvoorbeeld Greshoff niet zien kon omdat hij eenvoudig te weinig van die feiten afwist. Du Perron heeft vele malen zijn standpunt over Multatuli samengevat, maar het aardigste en bondigste naar mijn smaak in dit soort zinnetjes: men zou Multatuli een komediant kunnen noemen, maar ‘hij speelt zijn eigen rol’, menselijk en literairGa naar eindnoot9. (IV: 617). | |
Leraar voor laterenEen model, literair en menselijk; een spiegelbeeld dat troost en verschrikt tegelijk; een ‘vriend’, een bondgenoot, een norm: dat alles was Multatuli voor Du Perron. Men zou tussen al die aspekten verbindingen kunnen aanbrengen om de gelijkenis te versterken, maar dan zou men toch uit het oog verliezen dat het altijd slechts om aspekten gaat waarin de één op de ander lijkt. Als men let op de verschillen, dan zijn die niet minder frappant. Politicus in al zijn aandriften de één, maatschappelijk hervormer ‘buiten de partijen’, en schrijver omdat dat het sterkste middel is waarover hij beschikt. De ‘publieke zaak’ is Multatuli nooit onverschillig geweest, en het slotbedrijf van zijn leven heeft iets van de trotse eenzaamheid van de ‘elder statesman’. Daartegenover de diepe afkeer van alles wat maatschappelijk was, van de ‘politieke dieren’, bij Du Perron. Wat hij ambieerde was toch vooral: maatschappelijk met rust gelaten te worden, en als schrijver zijn waarde te bevestigen in het uitdrukken van die, anti-maatschappelijke, levenshouding. Hoe weinig komt men in Multatuli's brieven zijn schrijvende tijdgenoten tegen (zij bestaan jaren lang niet voor hem), en hoe vaak de politicus! En dan weer Du Perrons brieven, ook die aan Ter Braak: bijna helemaal over schrijven en schrijvers, met de politiek als een inbreuk op dit privébestaan dat toch in de eerste plaats dat van de lettré was.Ga naar eindnoot10. Vervolgens kan men verschillen en overeenkomsten weer tegen elkaar gaan uitspelen, en een steeds genuanceerder en een steeds meer verantwoorde analogie opbouwen. Maar ook: een steeds onjuistere, voor het gevoel. Want wat beiden aantrekkelijk maakt, is juist dat zij zo weinig op anderen leken, ook op elkaar. Iets minder persoonlijk gesteld: niemand heeft zoveel gedaan om voor nieuwe lezers een nieuw en juister beeld van Multatuli mogelijk te maken, dus zonder hem uitsluitend voor eigen doeleinden te gebruiken, dan Du Perron, zoals niemand zoveel heeft bijgedragen tot onze huidige feitenkennis als Stuiveling. Niemand ook heeft beter duidelijk gemaakt, wat de aktualiteit van Multatuli is, al is door de dood van de laatste ooggetuigen misschien de konstatering dat die aktualiteit ‘kenbaar [is] aan de haat die zijn naam nog steeds vermag op te wekken’ (IV: 10) niet meer helemáál waar. Alle reden tot dankbaarheid voor lezers die één generatie later kwamen, jegens de man die de ‘wonderlike hitte die [Multatuli's] naleven nog afstraalt’ (Pleidooi: 157-158) zó voelbaar heeft gemaakt. Dat daarvoor veel treurnis in Du Perrons eigen leven nodig lijkt te zijn geweest, geeft ons op onze beurt weer gevoelens van ‘vriendschap’ voor hem. Met medelijden heeft dat niets te maken; daarom vroeg hij niet, net zo min als Multatuli. |
|