J.J. Oversteegen
Malraux en het machtsmisbruik
Een paar jaar geleden liepen Van Galen Last en Van Zoest tegen elkaar op naar aanleiding van de vraag of het de schuld van Malraux was dat Het land van herkomst in Frankrijk zo lang ongepubliceerd is gebleven. Ik weet niet meer precies wat de twee heren schreven, maar wel herinner ik me dat ik Van Galen Last gelijk gaf, en dat ik daar mijn goede redenen voor had. Ik nam mij voor aan de krant waar de polemiek in plaatsvond een ingezonden brief te schrijven, had wat anders te doen, en vergat alles weer. Dit is een goed moment om er even op terug te komen.
Het is waar dat een vertaling van Du Perrons roman lang bij Gallimard in de la heeft gelegen, en ook dat Malraux er niets voor voelde om die tekst voor publikatie vrij te geven (een handelwijze waartoe hij het recht gekregen had van Mevrouw Du Perron). Er moest heel wat aan gedokterd worden, maar Malraux wilde zeker bevorderen dat het boek verscheen, en daarvoor zijn eigen ‘voorwoord’ (dat uit Botteghe Oscure) bijschaven.
Niet iedereen bij Gallimard dacht er zo over, om te beginnen Claude Gallimard zelf. De staf van dat eerbiedwaardige huis telde vele leden, waarmee een beetje geschoven kon worden als de politieke wind van richting veranderde. Toen ik de eerste keer bij de buitenlandse afdeling kwam praten over Het land van herkomst (mijn taak was in die dagen, Nederlandse letteren buiten de landsgrenzen bekend te helpen maken), trof ik Queneau, een aardige man, die een beetje melancholiek reageerde op mijn gedachte dat hij, belast met het buitenlandse fonds, misschien dat manuskript eens kon opzoeken. Hij vond het geloof ik vooral erg veel werk, en had het bovendien te druk met het schrijven van zijn eigen, kostelijke, boeken. Wij hebben daarom vooral gepraat over een mogelijke Nederlandse vertaling van Un Rude hiver (dat ik nog altijd zijn meesterwerk vind) en verder verwees hij mij naar ene Denis Mascolo. Die was wel politiek, uiterst snel van verstand maar wel een beetje een gladakker als men het mij gevraagd zou hebben, en vooral een linientreue kommunist. Het regiem was in die dagen links, Malraux stond bij Gallimard in de ijskast. Toen het Mascolo duidelijk werd dat er in Het land van herkomst niets onplezierigs voor Malraux te vinden was, interesseerde de hele zaak hem niet meer.
Toen kwam het tweede tijdvak De Gaulle. Malraux werd minister en de wacht bij Gallimard werd ook gewisseld, op sommige posten tenminste. Du Monde Entier, de serie waar Het land van herkomst in zou moeten verschijnen, werd toen geloof ik al geleid door Michel Mohrt. Men voelde veel voor een vertaling, met een voorwoord van Malraux natuurlijk, maar ik moest even wachten: de minister en de heer Gallimard waren gebrouilleerd. Met Malraux zelf heb ik maar één keer over het projekt gesproken (hij had het nogal druk, zoals zijn hele leven lang denk ik). Hij wilde wel degelijk aan een vertaling meehelpen, het voorwoord aanvullen enzovoorts, en hij was hartverwarmend aardig over Du Perron.
Toen de uitgever en de minister weer wat beter gestemd waren ten opzichte van elkaar, bleek Gallimard iets nieuws verzonnen te hebben: Malraux kwam er niet zo goed af in dat boek. Onzin natuurlijk, en Malraux zelf zag het helemaal niet zo. Misschien wilde Gallimard gewoon niet de vrij grote som op tafel brengen voor een nieuwe vertaling, met alle onzekerheden van dien (Philippe Noble was er nog niet), of anders speelde Mascolo in één van die kleine kamertjes aan de rue Sébastien Bottin nog steeds een grotere rol dan ik kon vermoeden. In elk geval liep alles weer vast. Mevrouw Du Perron hoorde mijn verhalen gelaten aan, en troostte mij in mijn niet geringe droefheid: zo was het steeds gegaan, helemaal begrijpen kon niemand het maar het was mijn schuld niet.
Niet lang daarna bevestigde Gaëtan Picon mij alles wat ik dacht te weten over de gebeurtenissen in al die kleine kamertjes bij Gallimard. En hij kon het weten, want hij was chef de cabinet van Malraux (dit moet in '58, '59 geweest zijn), en alles behalve een leugenaar. Picon heeft nog wat getrokken en geduwd bij Gallimard, maar die kreeg weer ruzie met Malraux, en voor zover ik zien kon was daarmee alles weer van de baan. Het treurige was dat wij op een bepaald moment al aan kondities en kontrakt toe waren.
Met André Malraux in Bretagne, 1934.
Zo is dat gegaan. Malraux heeft helemaal geen onaardige of machtswellustige rol gespeeld in dit drama, wat het voor mij in elk geval wel was, want ik hield niet alleen van Mevrouw Du Perron, maar ook van Het land van herkomst, waarvan ik vond dat het door Fransen gelezen moest kunnen worden. Béni soit Philippe Noble, die ze maar gauw hoogleraar aan de Sorbonne moeten maken.
Natuurlijk heb ik ook de Kaffeeklatsch gehoord over Malraux die de vertaling tegengehouden zou hebben, want vreemd genoeg was ‘Eddy Du Perron’ in literair Parijs een bekende naam. Welingelichte jonge schrijvers hebben mij zelfs kunnen vertellen dat hij een Javaanse prins was.
Dat heb ik niet tegengesproken, maar er, met klem van geheimhouding, zelfs bijverteld dat Noto Soeroto, wiens werk lang geleden vertaald is, zijn oom was, want een bekende naam kan in Parijs nooit kwaad. Tot mijn genoegen kreeg ik een half jaar later in weer een ander café mijn informatie terug, zij het in een iets gewijzigde vorm: Du Perron was het natuurlijke kind van Prins Noto Soeroto. Ik vond dat een beetje gevaarlijk worden (al zou de naam van onze schrijver erdoor verklaard kunnen worden als: op een stoep gevonden), en sprak het gerucht tegen, het tot zijn ware proporties van neefoom relatie terugbrengend. Men kende immers het verhaal van Gide dat Noto Soeroto zozeer een pederast was dat zelfs de aanblik van een vrouw hem iedere potentie ontnam? Dat had Gide verbaasd, want, getuige het kind bij Mme Théo, bij hem was dat anders. Men wist.
Ik heb onze kulturele vertegenwoordiger in Parijs, Sadi de Gorter, die meer wist van Frankrijk en de Franse literaire wereld dan wie ook (inklusief de Fransen), mijn werkwijze voorgelegd, ter goedkeuring of afkeuring. Hij juichte mijn optreden toe, want een vleugje royalty is in Frankrijk altijd welkom. Hij meende ook, dat de geest van Du Perron glimlachte.
Als u dus een Fransman, gewezen jong schrijver en van mijn leeftijd, ontmoet, die u vertelt dat het jammer is dat Du Perron in Het land van herkomst er niet voor durft uit te komen dat hij pederast was, èn een Javaanse prins, dan weet u hoezeer deze denkbeelden in het verleden hun wortels vinden.
Wat mij zou spijten, is, dat u, lezer, nu het spoor bijster bent geraakt, en meent dat het eerste gedeelte van mijn verslag even weinig betrouwbaar is als de opinies van die niet meer jonge Parijse ex-schrijver. Zo nodig ben ik bereid een notariële akte te laten opmaken ter bevestiging van de waarheidsgetrouwheid van mijn mededelingen, met de hand op het Verzamelde Werk van Du Perron bij wijze van eed.