Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
J.H.W. Veenstra
| |
[pagina 41]
| |
Simone. Zij kon maar moeilijk beseffen het veld te moeten ruimen voor de in Voorburg wonende hoogstintelligente dr. Elizabeth de Roos, die Du Perron in februari van dat jaar via beider vriend Menno ter Braak had leren kennen. Welke snaren de volkse en ruige Simone bij Vestdijk raakte anders dan die van medelijden wegens haar verstoting, laat zich alleen veronderstellen. De ingewikkeld gestruktureerde Vestdijk had onmiskenbaar wat ik in alle neutraliteit een dienstbodenkompleks noem en waarvan ik de uitingen van dichtbij heb meegemaakt. Zijn lezers kunnen ook weten wie voor het fiktieve Duitse dienstmeisje Else Böhler model heeft gestaan sinds Francis Bulhof in de Vestdijk Kroniek nr.21 van september 1978 onthulde hoe in het gezin van zijn ouders op de hoek van de Daal- en Bergschelaan en de Heliotroopstraat hun uit Kleef afkomstige dienstmeisje Maria Schrader ‘op indringende maar onhandige wijze’ het hof werd gemaakt door de zoon van de buren, van wie men niet wist dat hij schrijver maar wel dat hij arts was. Het leidde tot een ‘stormachtige episode’, die hier verder niet aan de orde is. We vinden in Du Perrons brieven de bewijzen dat Vestdijks verovering van Simone minder stormachtig is geweest, al was de hele gang van zaken die eraan voorafging het wel. Simones merkwaardige positie in het gezin Du Perron is alleen te begrijpen voor wie de oud-Indische zeden en gebruiken in het oog houdt. Zij was de dochter van een mijnwerker uit Henegouwen en was waarschijnlijk in 1925 bij het gezin komen inwonen; eerst in de Brusselse randgemeente Elsene in het herenhuis aan de rue de Bellevue en sinds 1926 in het Waalse Gistoux in de toen aangeschafte behuizing die als ‘kasteel’ de Nederlandse literatuur zou opluisteren. Net voordat op 27 maart van laatstgenoemd jaar het gezin in Gistoux werd ingeschreven, was op de 2e van die maand uit een onwettige verbintenis Simones zoon Gille geboren. Eddy, die de gevolgen van zijn huiselijke stoeipartijen geen punt van overweging had gevonden, was de vader en zijn ouders, die er een vertrouwd kolonistenpatroon in herkenden, namen het kind liefderijk in het gezin op. De moeder was algauw geïncorporeerd als lijfbaboe van de vrouw des huizes en deze njai of bedvriendin van de zoon werd tegelijk in haar funktie dankbaar aanvaard als tegenwicht tegen de veile vrouwen buitenshuis, die mogelijk zijn geest, lichaam en aanzien zouden kunnen schaden. Toen de dienstbaar gebleven Simone, bij wie Eddy noch enige geestelijke ontwikkeling noch enige literaire interesse had weten te wekken, in juli 1928 een zware operatie had moeten ondergaan die haar de kans op meer kinderen voorgoed ontnam, beloofde hij haar officieel met haar te trouwen en in een eigen omgeving te gaan samenwonen. Het trouwen gebeurde in Elsene op 26 november van dat jaar. Het echtpaar woonde daarna in een aantal Brusselse appartementen, waardoor het te duidelijker werd hoezeer het huwelijk een mésalliance was. De volstrekt fantasieloze Simone was niet in staat de huiselijke entourage te scheppen die de meer en meer zijn talenten ontginnende Du Perron nodig had. Zijn ontmoeting met Elizabeth de Roos had dan de beslissing tot gevolg om te gaan scheiden. Omdat in het overwegend katholieke België de scheiding op zijn best een slepende zaak zou zijn, besloot Du Perron de procedure in Nederland te doen plaatsvinden. Hij riep er de hulp voor in van Marsman, die toen in Utrecht enige tijd de advokatuur uitoefende. Onderwijl had hij het nodige te stellen met Simone, die eerst niet met een scheiding wilde instemmen. Hij ontvluchtte hun appartement en woonde in enkele pensions. Simone zocht toen weer haar toevlucht bij moeder Du Perron in Gistoux. Terwijl Eddy intussen in Utrecht met Marsman besprekingen voerde, werd hij per telegram naar het ouderlijke huis ontboden omdat Simone er was weggelopen. Na een kleine maand kwam ze er wel weer terug, maar voor Du Perron was ze nu onhandelbaar. Op 14 februari 1932 toen hij uit Voorburg weer naar Gistoux was teruggeroepen, nu wegens ziekte van zijn moeder, schreef hij Vestdijk dat Simone erg stug was en hem ontweek. Voorzichtig deed hij nu een beroep op zijn nieuwe vriend. ‘Als jij nu hier was, zou het aan de situatie veel goed kunnen doen. Mijn moeder stelde me voor je te telegrafeeren, maar dat lijkt mij overbodig; ik schrijf je dit in de hoop dat het je ook zoo spoedig mogelijk bereiken zal. Mòcht je hier willen komen, doe het dan gerust. Ik zou het vooral beroerd vinden als je dacht dat ik me van jou zou willen bedienen voor het opknappen van deze situatie, voor zoover dat in mijn kraam te pas komt; begrijp me dus goed: ik leg je uit hoe de toestand hier is - mocht jij, voor wat er tusschen jou en Simone gaande is, vinden dat je beter hier kunt zijn, laat je dan niet weerhouden door andere overwegingen, en telegrafeer me dat je komt, dan haal ik je met de auto af. Mijn bedoeling is zoo gauw ik kan (dus met het oog op den toestand van mijn moeder - ook op Simone!) van hier weg te gaan; maar jij kunt, ook daarna, gerust hier blijven. Laat dus één ding voor je tellen: wat je eigen gevoel je ingeeft. (Ik ken je te kort om dat met eenige juistheid te weten; en bovendien, weet men zooiets ooit?)’ Aan het slot schreef Du Perron nog dat hij het zeer zou betreuren als deze historie ‘onzuiverheden’ tussen beiden zou veroorzaken. Vestdijk zag in dit alles nog geen reden om dadelijk op de uitnodiging in te gaan. Eerst na het uitspreken van de scheiding in Utrecht en nog weer een verblijf in Scheveningen van Du Perron, arriveerde Vestdijk op 5 april samen met hem in Gistoux. Hoe zich de relatie verder ontwikkelde van de arts buiten funktie met wie eens een Wááls dienstmeisje was, zal wel nooit in alle details worden onthuld. Hijzelf heeft over zijn verblijf daar, behalve in de Gestalten, geschreven in een brief waar G.H.'s Gravesande hem om had gevraagd ten behoeve van diens boekje E. du Perron uit 1947. Daarin is zijn kijk op het ‘kasteel’ amusant en de konklusie lijkt gerechtvaardigd dat zijn omgang met Simone over en weer wel heilzaam was. Vestdijk schreef er zijn schets ‘Ars moriendi’ met de lokatie van een kasteel dat nauwelijks leek op de behuizing van de Du Perrons in Gistoux, hij werd er geïnspireerd tot zijn schitterende essay over Emily Dickinson en hij riep in een later geschreven vers de daar op de ‘grammofoonplaat met uw licht verleden’ gedraaide concertwals van Glazoenof op. Eind april ging Vestdijk weer een tijd lang naar Nederland. Eind mei arriveerde hij voor de tweede keer in Gistoux, even voordat het nieuwe echtpaar Du Perron van de huwelijksreis naar Lugano was teruggeroepen wegens opnieuw een ziekte van moeder Du Perron. Een dag na hun aankomst verdween Simone uit Gistoux om in Brussel met het zoontje Gille een eigen huishouding te gaan beginnen. Ze had moeilijkheden met moeder Du Perron gehad en Vestdijk kwam haar nu een dag of wat troosten. Omstreeks half juni was hij waar in Den Haag. Dat zijn verblijf in Gistoux meer dan alleen maar indrukken had achtergelaten, bleek wel uit een brief van hem aan Ter Braak waarin hij Du Perron noemt ‘een soort causticum, een bijtend, geconcentreerd vocht, dat alle overtolligheden uitbrandt.’ Vestdijks verhouding met Simone en ook de toestand van deze laatste lieten Du Perron ondanks zijn nieuwe huwelijk nog niet los. Op 30 mei schreef hij uit Lugano aan Vestdijk in verband met zijn bezorgdheid over Simone: ‘Het is voor mij een moeilijk geval; gegeven haar mentaliteit, die voor mijzelf dikwijls nog een puzzle is, weet ik gewoon niet of ik goed doe, of juist niet, met haar van hieruit te schrijven. Ik zou haar niet graag pijn doen, juist wanneer ik denk dat ik het tegengestelde bereik; praat jij eens met haar erover en schrijf me wat ik doen moet. Over jou en haar hoef je me niet te schrijven, als dat je onaangenaam is; ik ken nu je scrupules, maar neem één ding van me aan: dat je tegenover mij volkomen vrij bent èn dat ik het grootste vertrouwen in je heb.’ Op 5 juni berichtte Du Perron Vestdijk dat diens antwoord hem uit de onzekerheid had gehaald en dat hij zich nu als een outsider ‘geboeid’ voelde door wat er gebeurde. ‘Eerst als er voor jou, of voor S., of voor jullie beiden, iets spaak loopt, zal ik mij er wel daadwerkelijk mee moeten bemoeien.’ Op 16 juni, als de Du Perrons in Gistoux terug zijn en Vestdijk weer in Den Haag is, noemt Du Perron de dan weer ontmoete Simone ‘erg nerveus en zielig, maar aardig en gewillig...’. In een volgende brief, die hetzij op 30 juni hetzij op 7 juli werd geschreven, gaf Du Perron via Vestdijk, die toen in Brussel was, aanwijzingen aan Simone hoe en waar ze een appartement moest zoeken. Op 8 juli, als Vestdijk is vertrokken, meldde Du Perron hem dat Simone al bezig was haar nieuwe appartement in te richten. Vier dagen voordat Vestdijk op 18 juli weer in Brussel werd verwacht, rapporteerde Du Perron hem over de in Gistoux haar koffers pakkende Simone dat zij vol rancune en onaangename toespelingen was en hem een briefje had geschreven met het verwijt altijd een vreemdelinge voor hem te zijn geweest. ‘Ik | |
[pagina 42]
| |
heb haar een mooie brief geschreven, waarin o.a. dit: dat wanneer alle vreemdelingen zoo'n rol in mijn leven hadden gespeeld als zij, dat ik dan niet alleen miserabel zou zijn, maar dood en begraven. - Ik vraag mij af wàt zij wil. Iedere keer als ik bij haar kwam, in Brussel, ben ik ellendig weggegaan. Zij is niet zóó los van mij als jij veronderstelt, en het is toch duidelijk, het moet toch ook duidelijk zijn voor háár, dat er inderdaad sedert mijn huwelijk met Bep, eenige dingen veranderd zijn!’ De eerstvolgende dagen korrespondeerden de vrienden nog druk over de penibele gang van zaken, waarbij Du Perron Vestdijk de raad gaf als hij brieven van hem via Simone te lezen zou krijgen, nooit te vergeten ‘dat ik haar absoluut moet schrijven in de vulgariseerend herkauwende stijl waarmee men kinderen placht te onderwijzen!’ Bovendien vond hij dat zijn moeder nu maar eens van Vestdijks verhouding met Simone op de hoogte zou moeten worden gesteld, wat hij dan zelf twee dagen later ook deed. De oude mevrouw Du Perron was er niet verbaasd over en had alles zelfs goed gevonden. De briefwisseling werd nog voortgezet toen de Du Perrons hun onderbroken huwelijksreis waren gaan afsluiten met een verblijf in de Ardennen. De nu weer in Brussel vertoevende Vestdijk kreeg op 8 augustus van zijn vriend als volgt een hart onder de riem gestoken: ‘Ik hoop vurig dat je bezig bent de laatste jaloezietjes van Simone voor mij weg te fucken. (Van jaloezie van jou t.o.v. haar verleden kan werkelijk geen sprake zijn!) Simone is iemand die zich aan den ander hecht, tot plotselinge ontvlamming is zij, geloof ik, niet in staat; met mij tenminste was het evenmin zoo; alles wòrdt bij haar, “groeit” uit sympathie. (Amoureuze sympathie, zullen we dan maar zeggen.) Ik denk dat dit verblijf van je in Brussel haar geheel voor jou gewonnen zal hebben; en als dit nu jou ook maar gelukkig maakt, kan iedereen tevreden zijn.’ In de hoop in de journalistiek een in materieel opzicht bevredigend bestaan te vinden, hadden de Du Perrons zich op 21 september 1932 in Bellevue-Meudon bij Parijs gevestigd. Een kleine maand eerder hadden zich verwikkelingen voorgedaan over de aanwezigheid van Gille in het appartement tijdens bezoeken aan Simone van Vestdijk, die nu wordt aangeraden ‘haar absoluut de tanden’ te laten zien. Een kort daarna nog door zijn moeder gearrangeerde ontmoeting met Simone had Du Perron ‘hetzelfde gejaagde gevoel van altijd’ en slapeloosheid bezorgd, terwijl hij ook bekende te geloven dat Simone ‘bewust of onbewust een aardige comedie speelt tegenover mij en ook tegenover jou.’ Een duistere periode voor alle betrokkenen werd het laatste kwartaal van 1932. In Frankrijk kwamen de jonge Du Perrons maar moeilijk aan de slag, moeder Du Perron verliet in november Gistoux vanwege haar ruïneuze financiën en het buitengoed moest nu maar verkocht. Vestdijk leed een tijdlang aan een van zijn periodieke depressies, waardoor hij als korrespondent zweeg. Eerst op 5 december berichtte Du Perron hem in Brussel Simone weer eens te hebben gesproken, wat opnieuw pijnlijke verwijten en ‘één gesnik en gehuil’ had opgeleverd. Eind december was Vestdijks depressie voorbij. Hij had zich kennelijk volop in de literatuur gestort, was van het sinds november 1931 verschijnende Forum de ‘vondst’ en een zo gewaardeerd medewerker geworden, dat de algauw als redakteur ontgoochelde Du Perron hem als zijn opvolger aanbeval. Vestdijk had toen waarschijnlijk zijn relatie met Simone beeindigd of dood laten lopen en zijn vriendschap met Du Perron was, hetzij daardoor hetzij ondanks dat, flink beschadigd. Toen Du Perrons moeder op 3 januari 1933 was overleden en hij Vestdijk daarvan in kennis had gesteld, schreef hij op 19 januari aan Ter Braak: ‘Ik kraag van Vestdijk een door-en-door literaire brief, in antwoord op het bericht van het overlijden van mijn moeder en mijn situatie; de man denkt blijkbaar aan niets meer dan aan zijn eigen productie, wat overigens den waren artist verraadt.’ De korrespondentie ligt dan zo'n drie maanden stil, waarna Du Perron op 22 april de schriftelijke draad weer opvatte. Hij schreef over zijn eigen en Vestdijks werk en over Tegenonderzoek, zijn derde bundel cahiers van een lezer, die hij aan Vestdijk had opgedragen, en hij eindigde met: ‘Denk niet dat ik mijn vriendschap voor je verloren heb. Mijn eigen gewijzigde en beroerde omstandigheden zijn schuld aan den afstand, en verder vond ik die ook wel noodig na die Simone-episode waarin we dreigden te verzinken in onze verhouding juist tot elkaar.’ Een week eerder had hij in een hem door 's Gravesande afgenomen interview Vestdijk ‘een voortreffelijk en eerlijk kameraad’ genoemd.
Met S. Vestdijk in Scheveningen, 1933.
Over de nu duidelijk afgesloten episode heeft Vestdijk zelf maar weinig losgelaten. In de genoemde brief voor 's Gravesande's boekje zweeg hij over de relatie met Simone en in de Gestalten bood hij terloops van haar een wel heel bijgeschminkt portret. Hij noemt haar daar een onontwikkelde vrouw met verrassend veel innerlijke beschaving, die niet aangeleerd kon zijn, en met iets van de psychologie van een geduldig lastdier, dat bij al zijn ingeschapen goedaardigheid toch allerminst in staat was zijn haat en antipathie van zich af te werpen. Van zijn Belgische verblijf vertelt hij dat Simone en hij samen luisterden naar grammofoonplaten, waarbij die van de wals van Glazoenof, en ‘eens’ een wandeling maakten. Du Perron belast hij met betrekking tot de verwikkelingen met ‘een primitieve, zo men wil oosterse, en gegeven de omstandigheden ietwat onredelijke ijverzucht’, die zoals blijkt uit de hier geciteerde briefpassages eenvoudigweg niet kan hebben bestaan. Aan het ‘oosterse’ in hem, wat dat dan ook mag zijn, had Du Perron zich in die tijd al aardig ontworsteld en ‘het primitieve’ was hoogstens zijn hoop dat hij de om een vrouw verlegen zittende vriend tot beider geluk kon koppelen aan zijn eigen voormalige vrouw, om wier toekomst hij oprecht bezorgd was. Bij deze tragiek past niet Vestdijks voorstelling van ‘een dolle constellatie’ van ‘twee stoute kinderen’, waarbij alles ‘met de grootst mogelijke loyaliteit, en ik mag zeggen met burgerlijk fatsoen’ werd afgewikkeld. En helemaal ernaast is zijn voorstelling alsof het om konkurrentie in de liefdesrelatie ging en dat door ‘het enorme zelfbedwang’ van Du Perron daarbij konflikten werden vermeden. Wat het einde van de relatie betreft beperkt Vestdijk zich tot in het najaar van 1932 zich voordoende ‘gebeurlijkheden die hier niet op de voet gevolgd hoeven te worden’ en voor de rest onthult geen bewijsstuk dat er na die tijd nog kontakt is geweest tussen de speelgenoten, die de zo graag ironiserend versluierende auteur pour besoin de sa cause in een Watteau-kader heeft geplaatst. Noch Du Perron noch Vestdijk heeft de behoefte gehad de affaire in belletristisch werk uit te diepen tot die bodem die er over en weer geweest moet zijn. Met Simone heeft Du Perron, eerst persoonlijk en later in Indië via familieleden, de band onderhouden die het gevolg was van de op zich genomen ver- | |
[pagina 43]
| |
plichtingen tot materieel onderhoud en steun bij de opvoeding van de onder een ongelukkig gesternte geboren zoon. Gedurende en na de Tweede Wereldoorlog hebben de moeder en die zoon op de eigen zwakke wieken moeten drijven. De ongediplomeerde en voor geen behoorlijke positie geschikte Simone wiste op den duur alles uit wat betrekking had op haar leven met Du Perron en verbrak alle relaties met zijn familie en vrienden. Ze leefde verder in armzalige Brusselse appartementjes als een rancuneuze en zelfzuchtige vrouw. Zij bedroog Gille toen die later als eigenrijder-taxichauffeur zijn brood moest verdienen, waarna hij weer alle betrekkingen met haar verbrak. Als een goeiige door een klierstoornis overmatig dikke reus slijt de qua opleiding en raadgeving verwaarloosde zoon zijn dagen in Brussel, terwijl zijn moeder er niet ver vandaan op haar bejaarde dag meteen uit zijn kerk getreden katholiek geestelijke is gaan samenleven. Bij mijn weten leeft zij nog. Voor Du Perron werd na deze episode de relatie met Vestdijk er een van de kritikus met een auteur. Over diens talent schreef Du Perron op 20 mei 1933 aan Greshoff er ‘een hoop rubbish’ bij te vinden, dat ‘moeizaam in elkaar gepeuterd’ is en ‘waar ik niets voor voel’. ‘Het is me ook al te dikwijls 100% geknutsel, met niet 1% inspiratie.’ Niettemin, toen Vestdijks Terug naar Ina Damman in 1934 werd gepubliceerd, schreef hij op 27 november ook weer aan Greshoff: ‘Het is absoluut voortreffelijk en voor een eersten roman zóó knap, dat het bijna volmaakt is.’ Uit Du Perrons brieven is nu gedetailleerd te volgen hoe bij hem appreciatie en depreciatie wat betreft persoon en werk van Vestdijk elkaar afwisselen. Ik wil dat hier niet doen, maar nog wel moet ter nadere karakterisering van beider persoonlijkheden de culminatie van Du Perrons patroniserend zedenmeesterschap worden vermeld. In juni 1935 vernam hij dat Vestdijk zijn benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde had aanvaard. Die nu zo minzaam alle stromingen en gezindten omarmende instelling van vorigeeeuwse snit was toen de droogzolder van talentloze en bevooroordeelde academici, die door de toenmalige jonge schrijvers werden geminacht. Even eerder had het bestuur van die Maatschappij het advies van een commissie voor schone letteren verworpen om Marsman de C.W. van der Hoogtprijs voor 1935 toe te kennen vanwege zijn verzenbundel Porta Nigra. Het was een wraakneming omdat Marsman vier jaar daarvoor die commissie scherp op de korrel had genomen vanwege de zotte bekroning van de toen 57-jarige Arthur van Schendel met wat bedoeld was als aanmoedigingsprijs. Voor Du Perron was nu de vriend- of vijandverhouding in het geding en Greshoff kreeg al op 16 juni te lezen: ‘Als Vestdijk in deze omstandigheden en na dit bewijs van het gehalte van de troep die hem uitnoodigt, er toch in gaat zitten, is hij ook een fluim en anders niet. En ik zal zoo vrij zijn mij in mijn persoonlijke verhouding tot hem daarnaar te gedragen.’ Toen Ter Braak Du Perron had geschreven dat Vestdijk het bewuste lidmaatschap ‘om economische redenen’ had aanvaard en het ‘als volkomen passend bij zijn figuur’ had genoemd, deelde Du Perron Vestdijk op 7 juli mee het ‘van een weerzinwekkende karakterloosheid’ te vinden dat hij nu juist dat lidmaatschap had geaccepteerd. En rigoureus als hij was:’ ‘...als je met dat vee in de stal gaat, wil mij dan niet langer als vriend beschouwen’; wat nog aangedikt werd door de uitdrukking ‘een karakterloos stuk stront’, die Ter Braak over Vestdijk te lezen kreeg. Uit het Ter Braak-hoofdstuk van zijn Gestalten komen we nog te weten wat Vestdijk Du Perron antwoordde toen deze hem zonder pardon de vriendschap had opgezegd. Hij had hem uitgelegd ‘dat ik bij niemand in de stal wou, en zeker geen vergaderingen van de Maatschappij zou bijwonen - zoals ik mijn leven lang geen vergaderingen heb bijgewoond van verenigingen waar ik lid van was - maar dat ik alleen maar f1000 wou hebben, als ze zo gek waren mij die aan te bieden; en dat hij zich niet opwinden moest en wel weer bij zou draaien.’ De f1000,- was het bedrag van de Van der Hoogtprijs en de taal was er niet een om de rechtlijnige Du Perron tot wendbaarheid te brengen. Het hem typerende antwoord was het essay ‘Over S. Vestdijk’ in Groot Nederland van december '35 (Verzameld werk 6 blz. 15 e.v.). Alle reserve wat Vestdijks werk betreft is eruit weggelaten en over een mogelijk mankement aan de persoon wordt gezwegen. Omstreeks dezelfde tijd schreef Du Perron Greshoff nu ‘weer erg in correspondentie’ met Vestdijk te staan en in maart 1936 aan dezelfde vriend dat zij beide met hem ‘verzoend’ waren. Van Java uit bleef Du Perron van tijd tot tijd met Vestdijk over literaire zaken in briefwisseling. Hij trok zelfs zozeer de konsekwentie uit zijn dan weer vriendschappelijke gevoelens, dat hij Vestdijks Vijfde zegel, omdat hij het ‘oervervelend’ en een ‘panopticum van wassen beelden’ had gevonden, liet recenseren door een milder gestemd medewerkster van het Bataviaasch Nieuwsblad, de krant waarin hij toen een wekelijkse kroniek had. Waarom? ‘...omdat ik 't verdom om kwaad over Simon te schrijven...’. Later, in 1939, toen Vestdijk vanwege een tegen hem als ‘onzedelijk’ schrijver gevoerde hetze ontslag kreeg als letterkundig redakteur van de Nieuwe Rotterdamse CourantGa naar eindnoot2., troostte Du Perron hem met de volgende verzuchting: ‘Wij moesten een eigen blad hebben - literair èn journalistiek - Greshoff, Menno, jij en ik - inpl. v. ons te laten koejeneeren, dan zouden we deze menschen kunnen mores leeren.’ Hij was nu trouw aan de konstatering waarvan hij eerder tegenover Ter Braak gewag had gemaakt, namelijk dat er maar vijf of zes mensen waren ‘aan onze goede kant’ die bij elkaar hoorden en wel Ter Braak, Du Perron, Marsman, Slauerhoff, Greshoff en Vestdijk. Na zijn terugkeer in Nederland in september '39 ontmoette Du Perron Vestdijk nog een paar maal op de hersteld vriendschappelijke voet. Ze waren geen meester en leerling meer maar aan elkaar gewaagde bentgenoten geworden. Verschillend gestruktureerd wat karakter en temperament betreft, maar beide van formáát. |
|