Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
S.A.J. van Faassen
| |
[pagina 31]
| |
gen gen met zich meebracht. Toch noemde hij de dan volgende periode later de gelukkigste uit zijn leven: Mijn twaalf jaren Brussel beleefde ik als een heerlijke, volle tijd, waarin mij alles mogelijk scheen. Naarmate de duisternis in Duitsland meer begon te stinken, steeg onze vrees. Maar ook die gedeeltelijk bewuste angst voor een naderend onheil beleefden wij als een stimulans [...]. Wanneer ik nu, na alles wat ik na mijn Belgische jaren beleefd heb, op dat stuk verleden terugkijk, is het altijd met een gevoel van diep betreuren. Hoeveel ik nadien ook beleefd heb, gezien, ondernomen en gelezen heb, mijn tijdperk van 1927 tot 1939 heeft mij niet alleen het meeste aan omgang met mensen, aan velerlei kunstgenot geschonken, het heeft, wat voor mij veel groter waarde vertegenwoordigde, de belangrijkste mogelijkheden in mij los en beweeglijk gemaakt.Ga naar eindnoot5. Du Perron heeft in die losheid en aan die beweeglijkheid geen gering aandeel gehad.
De wederzijdse waardering van Greshoff en Du Perron ontstond al spoedig na hun kennismaking; hoe, moet een open vraag blijven nu de eerste bewaarde brief van Du Perron aan Greshoff dateert van 27 oktober 1929 (de door Greshoff aan Du Perron gestuurde brieven zijn op een enkele na geen van alle bewaard). Wel is de aanvankelijk aarzelende, maar al snel stijgende waardering van Du Perron voor Greshoff af te lezen aan zijn brieven aan A.C. Willink en Paul van Ostaijen. Aan de eerste schreef Du Perron op 17 juli 1927: Ik geloof dat Gr. iemand is die meevalt in het gebruik. Hij heeft tenminste een soort gezellige hartelijkheid, eenvoudig en niet gemaakt. (Brieven, dl. 1, p. 124). Eerder in dezelfde brief had Du Perron als zijn oordeel gegeven dat Greshoff; die hem wellicht bij hun eerste ontmoeting zijn in het najaar van 1926 verschenen bloemlezing Keurdicht (1909-1927) cadeau had gedaan, na 1924 ‘een paar werkelijk vrij aardige dingen’ gemaakt had. Enkele maanden later noemde Du Perron aan Van Ostaijen, die zo zijn eigen gevoelens omtrent Greshoff had, geen onaardige kerel (Brieven, dl. 1, p. 137). De reserves die ondanks de waardering uit deze passages blijkt, heeft Du Perron mijns inziens altijd enigermate behouden. Uit deze brieven wordt wel duidelijk wat hij in Greshoff en zijn werk waardeert: de hartelijkheid, diens speelsheid, de luchtige toon in zijn poëzie, de on-ernst. In de in 1928 verschenen Erts almanak voor het jaar 1929 publiceerde Greshoff zijn gedicht ‘Laus castitatis’, met een bij opname in de verzamelbundels van zijn poëzie weggelaten opdracht aan Du Perron. Het gedicht werd vrijwel onmiddellijk door Du Perron opgenomen in de door hem in 1928 gemaakte keuze uit de gedichten van Greshoff die hij onder de titel Ketelmuziek in een oplage van dertig exemplaren liet drukken. De mate van dan al bereikte gemeenzaamheid met Greshoff mag blijken uit het feit dat Du Perron de door hem gekozen verzen kon afdrukken in de chronologische volgorde van ontstaan, die aanmerkelijk afwijkt van de volgorde van publikatie. Du Perron verfraaide zijn uitgave overigens met een zelf gemaakte portrettekening van Greshoff.Ga naar eindnoot6. In deze jaren schrijft Greshoff een drietal gedichten op Gistoux, later opgenomen in de met een gedicht voor Du Perron en Elisabeth de Roos aan hen opgedragen, maar door Du Perron weinig gewaardeerde bundel Mirliton (1932). Greshoffs opdrachtgedicht inspireerde Du Perron tot zijn in Mikrochaos (1935) opgenomen gedicht ‘Aan Greshoff’. Louis Gillet waagt in zijn studie over Greshoff de veronderstelling dat Du Perrons afkeer van gezwollen taal en zijn speelsheid niet zonder invloed bleven op Greshoff en dat diens kennismaking met Du Perron de overgang van een zekere plechtstatigheid naar speelsheid en alledaags taalgebruik bij Greshoff heeft teweeg gebracht.Ga naar eindnoot7. Ik ben van mening dat deze ontwikkeling al in gang was gezet en dat Du Perron juist in Greshoffs poëzie die ontwikkeling herkende. In november 1929 ontpopte Greshoff zich in een interview met Joh. de Maegt in Den Gulden Winckel als een vurig pleitbezorger van Du Perrons werk en toonde hij zich verontwaardigd dat de waarde daarvan niet werd erkend: Terwijl men bij een zoo origineel en verbluffend debuut als dat van Du Perron juichkreten zou moeten aanheffen, hebben de bonzen óf gezwegen óf gelachen. Zwijgen en lachen zijn de wapens, waarmede domheid en jalousie probeeren om iederen jongen geest te bekampen. Ik moet hier echter nadrukkelijk bij vermelden dat ‘De Gids’ in deze getoond heeft werkelijk een leidend tijdschrift te zijn: poëzie en proza van Du Perron, beide even nieuw en boeiend, prikkelend en vol leven, zijn, ondanks de heftigheid en de brutaliteit ervan, in dat deftige tijdschrift voor het eerst verschenen.Ga naar eindnoot8. Du Perron van zijn kant liet zich evenmin in geschrifte onbetuigd. Begin 1928 stelde hij de al genoemde bloemlezing uit Greshoffs werk, Ketelmuziek, samen. Het zal geen boude veronderstelling zíjn aan te nemen dat Du Perron in deze bloemlezing zíjn voorkeuren in Greshoffs werk uitdrukte, te meer daar ze wat keuze van de gedichten betreft nogal afwijkt van Greshoffs eigen bloemlezing Keurdicht (1909-1927); over Du Perrons overwegingen bij zijn keuze is weinig bekend, maar de accuratesse en smaak waarmee hij dergelijke bloemlezingen samenstelde, laat zich gemakkelijk aflezen aan de brieven die hij aan zijn andere grote Brusselse ontdekking, Jan van Nijlen, schreef toen hij in de loop van 1928 een bloemlezing uit diens poëzie samenstelde en uit het stuk dat Du Perron aan die bloemlezing wijdde in zijn Cahiers van een lezer. Iets van een oordeel over Greshoffs poëzie schemert door in een brief aan Gaston Burssens uit december 1928 als Du Perron een vergelijking trekt tussen Greshoffs poëzie en zijn eigen: Er is tussen hem en mij misschien een zekere speelsheid gelijkend (en dan nog), maar zijn prosodie is kunstiger, heeft, laat ons zeggen veel sierliker krullen dan de mijne. Neen, Greshoff is heus geen Dinger die in de Omar Khayyam-vorm Filter naschreef [...]. (Brieven, dl. 1, p. 303). Uit Du Perrons poëzievoorkeuren spreekt een zeer besliste opvatting: korte, lyrische verzen worden door hem nauwelijks gewaardeerd, poëzie moet een sterk epische inslag hebben, of het nu verzen van Greshoff en Van Nijlen zijn, of van anderen als A. Roland Holst (‘De ontkomen zwerver’) en J. Slauerhoff (‘De renegaat’). Op 14 oktober schreef Du Perron niet zonder enig zelfbewustzijn in zijn Cahiers van een lezer dat zijn bloemlezing uit Greshoffs poëzie als ‘de definitieve uitgave van zijn poëties oeuvre tot hiertoe zou mogen worden beschouwd.’ De in datzelfde artikel in het vooruitzicht gestelde voorrede bij een uitgebreidere bloemlezing na enkele jaren heeft Du Perron overigens nooit geschreven noch is die vervolgbloemlezing ooit verschenen. Ook hij slaat in zijn artikel een apologetische toon aan als hij schrijft: ‘Er is een dichter Greshoff, maar ook een figuur Greshoff - veel sterker, eigenaardiger, en zelfs “kultuurhistories” gesproken, belangrijker, dan de publieke voorlichters, ook onder de jongeren vermenen.’Ga naar eindnoot9. Wat dan volgt is een van de mooiste stukken over Greshoff die ik ken. Du Perron bewonderde naast Greshoffs poëzie eveneens diens korte, stekelige essay-achtige ‘Korte overwegingen’ uit Den Gulden Winckel; in april 1927 schrijft hij althans aan Jan van Nijlen deze stukjes uit te willen geven (Brieven, dl. 1, p. 358). Als Greshoff niet behoort tot de uitgenodigde medewerkers voor het pas opgerichte en geheel aan literaire kritiek gewijde Critisch Bulletin, komt dat de redacteur van dat periodiek, N.A. Donkersloot, op een openbare reprimande te staan (Brieven, dl. 2, p. 86-89). De door Du Perron met Donker-sloot gevoerde polemiek kan mijns inziens niet los gezien worden van eerdere verwijten aan Du Perrons adres dat zijn Cahiers van een lezer geen literatuur maar slechts journalistiek zouden zijn.Ga naar eindnoot10. In de door Du Perron vervolgens onder vrienden en kennissen georganiseerde enquête zegt Greshoff wat badinerend: Alles wat direkt is neergeschreven, wat niet moeizaam in elkaar is gezet, is voor Holland geen litteratuur, en wat geen litteratuur is, is journalistiek een opvatting die hij op serieuzer toon in Currente calamo (1930) uitwerkte. Zijn conclusie aldaar luidt: Het proza van E. du Perron, die lak heeft aan opvoedkunde, aan voorlichting, inlichting, oplichting, verlichting, die schrijft voor zijn pure plezier, is, ik kan het niet helpen, litteratuur [...]. (p. 47). Greshoff zou daarnaast al spoedig als personage in Du Perrons werk optreden. Samen met Jan van Nijlen vormt hij de | |
[pagina 32]
| |
figuur Boudewijn uit ‘...E poi muori’, dat na veel omzwervingen pas in mei 1938 in Groot Nederland zou verschijnen, maar waaraan hij al in 1928 werkte. Greshoff werd ook benut voor Du Perrons verhulde autobiografie Het land van herkomst, waarin hij als Graaflant figureert. Op 16 december 1934 schreef Du Perron aan Greshoff:
Brief aan J. Greshoff van 10 september 1931.
Schrijf mij eens ½ blzij. over je afkeer v. Duitsland (de nazi's); je ‘diepste’ gedachten daarover! Ik moet 1 blzij met je vullen (speciaal Okt. '33!) en kan gemakkelijk van alles bedenken, maar zou het aardig vinden als ik er een paar authentieke zinnetjes van je doorheen kon smokkelen (liefst persoonlijke reacties) [...]. [Brieven, dl. 5, p. 193). Greshoffs reactie is volgens aantekeningen van Du Perron ongewijzigd, maar wel ‘gearrangeerd’ opgenomen in het hoofdstuk ‘Kwelling’. Ook in het hoofdstuk ‘Dood van mijn moeder’ treedt Greshoff als Graaflant op. Er is vaak geredetwist over het autobiografische karakter van Het land van herkomst. Van deze roman bestaat een door Du Perron van aantekeningen voorzien exemplaar, waaruit over de verhouding van de personages en hun pendant in de werkelijkheid opmerkelijke verschillen zijn te constateren. Zo heet het van Gerard Rijckloff dat dit ‘een erg eenzijdige en uitwendige weergave van A. Roland Holst’ is; het portret van Wijdenes wordt ‘eenzijdig’ en ‘karikaturaal om pittoresk te zijn’ genoemd. Bij het eerste optreden van Graaflant staat simpelweg ‘Graaflant=Greshoff’. Vooral in de manier waarop in het hoofdstuk ‘De dood van mijn moeder’ het utilitaire aspect van de vriendschappen met Viala (Pascal Pia), Wijdenes (Ter Braak) en Graaflant tegen elkaar wordt afgewogen, is een voorbode van de zich van elkaar verwijderende wegen van Greshoff en Du Perron. Uit de brieven van Du Perron aan Greshoff komt een steeds sterker wordende preoccupatie met zichzelf en zijn werk naar voren, en een steeds kritischer houding tegenover zijn vrienden en dus ook tegenover Greshoff. Greshoffs, inderdaad wel slordig en gehaast gecomponeerde, maar door de gebezigde formuleringen toch ook scherpe en af en toe hilariteit verwekkende Critische vlugschriften (1935) worden door Du Perron de grond ingeboord. Als Greshoff in 1935 schrijft aan zijn onvoltooid gebleven autobiografische roman Tien mei 1903, waarvan hoofdstukken verschenen in Forum en Groot Nederland, toont Du Perron zich aanvankelijk nieuwsgierig (Brieven, dl. 5, p. 224-225), maar geeft hij uiteindelijk een uiterst lauwe reaktie (Id., p. 235) die Greshoff moet hebben teleurgesteld.
In 1935 ontstonden er moeilijkheden tussen de formeel gescheiden Vlaamse en Nederlandse redacties van Forum | |
[pagina 33]
| |
over de novelle Virginia van Victor Varangot. Met Marnix Gijsen op kop meende de rooms-katholieke meerderheid van de Vlaamse redactie dat deze novelle zó in strijd was met hun roomse moraal dat ze de onderling overeengekomen autonomie van beide redacties daarvoor wel mochten en zelfs moesten schenden.Ga naar eindnoot11. Greshoff, die vanaf 1932 redacteur van Groot Nederland was, bood in eerste instantie aan de novelle in zijn tijdschrift op te nemen om op die manier het voortbestaan van Forum als podium van kritische intellectuelen zeker te stellen. Ter Braak besloot echter, mede op sterke aandrang van Du Perron, het been stijf te houden en niet te wijken voor de druk van de Vlaamse redactie van Forum. Hij zag in hun eis af te zien van publikatie van Varangots omstreden novelle met recht een aanslag op zijn vrijheid van meningsuiting waaraan principiële kanten verbonden waren. Dat betekende het einde van Forum, ook al omdat de uitgeefster ervan, Nijgh & Van Ditmar, uit angst voor het verlies van de Belgische abonnees de zijde van de Vlaamse redactie koos. Tijdens de schermutselingen over en weer, op 15 juni 1935, schreef Ter Braak aan Du Perron: Ik vraag mij nu ook weer af, of er toch niet iets met Groot Nederland te doen is. Zonder enthousiasme, maar zuiver en alleen als noodschot. Kon Coenen maar worden weggewerkt en Vestdijk in zijn plaats worden gecoöpteerd, dan was er veel gewonnen.Ga naar eindnoot12. Al eerder, aan het einde van de tweede jaargang van Forum, toen er sprake was van een reorganisatie, was overwogen, ter wille van de zuiverheid van de principes waarvoor Forum stond, Groot Nederland om te vormen tot het orgaan van de Forumgroep. Op 21 oktober 1933 schreef Du Perron - die vanaf de eerste aflevering van de derde jaargang geen deel meer uitmaakte van de redactie van Forum - aan Ter Braak: Heeft Jan [Greshoff] je geschreven van de reorganisatieplannen van Gr. Nederland? Als men werkelijk iets van dat tijdschrift maken kan, dan lijkt het mij niet 10x maar 100x verkieslijker dat jij met Jan in die redactie gaat [...]. Je kunt dan ook voor ‘ons’ oneindig meer doen, dunkt mij Een dag later drong Du Perron daarop nog eens aan bij Ter Braak met de woorden dat hij in Ter Braaks plaats honderd maal liever met Greshoff samen in de redactie van Groot Nederland zou gaan zitten, omdat: 1o heb je daar veel belangriker plaatsruimte, 2o is het dan Coenen die ontkracht wordt, want niet alleen is hij oud en au fond onverschillig, maar Jan en jij samen vormen daar dan de meerderheid. Het schijnt dat Holkema en Warendorf er heel veel voor voelen om van Gr. Ned. juist een ‘actueeler’ literair blad te maken.Ga naar eindnoot13. Ter Braak reageerde daarop met te wijzen op de onzekerheid van de plannen met Groot Nederland, ‘en dan: met Coenen in een redactie lijkt me ook niet erg leuk.’Ga naar eindnoot14. Toen Greshoff daarop Ter Braak officieel het redacteurschap van Groot Nederland aanbood, weigerde hij. Greshoff voelde dat als verraad van Ter Braak; Du Perron voelde dat met hem mee, want op 23 november 1933 schreef hij aan Ter Braak: Gisteravond thuiskomende van St. Brieuc, vond ik een wanhopige brief van Jan over het gebeurde. Hij heeft alles gedaan om je in de red. van Gr. Ned. te krijgen en nu laat je hem in den steek? Hij vindt dat je hem een figuur laat slaan tegenover Coenen, en dat je ‘de onzen’ het tegendeel van een dienst bewijst. Ik wacht nu op een brief van jou voor ik me hierover een opinie vorm, en in ieder geval weet ik één ding zeker: je hebt je natuurlijk nooit zoo verbonden gevoeld tegenover Jan, als hij het gevoeld heeft. Maar als het waar is dat hij je tot het laatste toe op de hoogte heeft gehouden en dat jij hem tot het laatste toe gezegd hebt dat je er wel voor voelde, is de manier waarop je met hem omspringt toch wat kras [...] in ieder geval wisten wij allemaal toch dat Jan zich heelemaal toelegde op het nemen van jou in Gr. Ned.! Hij had een absoluut vertrouwen in je, en ik kan me voorstellen dat hij zich nu lamgeslagen voelt.Ga naar eindnoot15. Greshoff schreef later in een terugblik: Ik heb Ter Braak niet één, maar tienmaal voorgehouden dat een compromis altijd en overal op een mislukking uitloopt, uit moest lopen, dat dus een conflict Zuid-Noord na korter of langer tijd onvermijdelijk zou zijn. Tenslotte besloot Ter Braak het voorstel van Groot Nederland af te wijzen [...]. Uit dit noodlottig besluit kwam Forum-tweede-formule tot stand. Vormde Forum gedurende de eerste jaren van zijn bestaan een eenheid, nu zou het in het vervolg gesplitst worden in een Nederlands en zogenaamd Vlaams gedeelte. Van Holkema & Warendorf, de uitgeefster van Groot Nederland, had op 21 november al aan Greshoff bericht dat Ter Braak weigerde tot de redactie van het tijdschrift toe te treden, maar dat ‘de heer Ter Braak veel lust gevoelde om het volgend jaar alsnog tot de redactie van Groot Nederland toe te treden.’ Aan die mededelingen verbonden zij het voorstel de reorganisatie van Groot Nederland nu maar te laten rusten tot het jaar daarop: ‘En uw plan om met den heer Coenen te gaan spreken om het volgend jaar een verjongingskuur te ondergaan, juichen wij van harte toe.’ Het hoeft dan ook nauwelijks verbazing te wekken dat, toen dan in 1935 de door Greshoff al voorziene breuk tussen de Vlaamse en Nederlandse redactie van Forum ontstond, de plannen op de een of andere manier een verbintenis tussen Groot Nederland en Forum aan te gaan nieuw leven werden ingeblazen. Zodra de strijd over Varangots Virginia ontbrandde, begon Greshoff zijn manoeuvres om de boedel van Forum te redden. In reactie op een bespreking tijdens welke Greshoff kennelijk een voorstel in die geest had gedaan, schreef Van Holkema & Warendorf hem op 5 april 1935: Naar aanleiding van onze besprekingen te Brussel deelen wij U mede dat ons ook niets liever is dan den gang van zaken zoo te wijzigen, dat hiermede een bevredigende oplossing voor alle partijen wordt verkregen. Evenals het moeilijk voor U is om den heer Coenen te attaqueeren, zijn er ook voor ons bezwaren om zonder meer met den heer Coenen te gaan spreken. De beste oplossing lijkt ons de volgende: U schrijft ons een brief op pooten, waarvan wij dan wel weten dat U het niet zoo erg bedoelt, maar met welk schrijven U duidelijk Uw bezwaren aan ons kenbaar maakt; desgewenscht met de mededeeling dat als het zoo door gaat, U uit de redactie zult treden. Het resultaat dat de uitgeefster hiervan verwachtte was uiteraard dat Coenen de al zo lang begeerde modernisering niet langer zou blokkeren. Dat hoefde tegen Greshoff geen twee keer gezegd te worden. Want, hoewel hij bij herhaling zijn bewondering voor Coenens werk heeft uitgesproken en zelfs in Het boek der vriendschap van die uitingen een soort apotheose opnam, ergerde hij zich mateloos aan Coenens manier van het redigeren van een tijdschrift. In een interview dat Adriaan van der Veen Greshoff in 1938 afnam, zegt Greshoff over Coenen: Hij was in de omgang de hartelijkste en betrouwbaarste man die men zich kan denken, maar hij toonde in de laatste jaren in Gr. N. een eigengereidheid die het tijdschrift niet ten goede kwam. Hij was omgeven door een soort hofhouding, die wel eens misbruik maakte van zijn grenzenlooze goedheid. Tallooze bijdragen werden door hem geplaatst, niet omdat hij ze waardeerde, doch omdat de auteurs hun nood bij hem kwamen klagen.Ga naar eindnoot17. Tezelfdertijd schreef hij in een kort levensbericht van de in 1936 overleden Coenen: Het is in jarenlange vriendschappelijke samenwerking mij nimmer gelukt een litterair argument te doen gelden, wanneer Frans Coenen zich aan een menselijk motief gehecht had. In alle andere gevallen konden wij gedaan krijgen wat wij maar wenschten en hij zou eigen belangen gaarne ten achter gesteld hebben om ons ter wille te zijn; doch wanneer ‘hij of zij het zoo bitter noodig had’, viel er niets meer met hem te beginnen, dan werd alles ter zijde geschoven: helpen ging voor. Ik zou niet gaarne volhouden dat met deze opvatting een tijdschrift gediend is, besluit Greshoff, om er aan toe te voegen dat ze wel voor Coenen pleit.Ga naar eindnoot18. Zijn respect voor Coenens opvattingen is er wellicht ook de reden voor dat hij, voorzover na te gaan is, niet rechtstreeks inging op het wat jezuïtische voorstel van Van Holkema & Warendorf, maar Coenen rechtstreeks benaderde. Maar die brief van 6 september 1935 is wel doortrokken van dezelfde overwegingen als hij in het interview met Van der Veen te | |
[pagina 34]
| |
berde bracht. In een, een dag later gedateerd begeleidend briefje is de toon navenant: Hierbij de aangekondigde brief met desiderata. Ik begon dadelijk na mijn thuiskomst te schrijven en liet het stuk toen weer liggen, omdat er allerlei andere dringend werk te doen viel. Ook aarzelde ik nog. Ik ben namelijk doodsbang voor misverstand [...]. Ik hoop nu maar dat je deze brief op de juiste wijze zult opvatten: ik ben aan de eene kant bang onbescheiden te zijn en aan de andere kant hindert de situatie mij zoo, dat ik ze onmogelijk prolongeren kan. Ook zijn brief van 6 september waarin Greshoff zijn standpunt beredeneerd uiteenzet, wordt in deze toonaard ingezet. Dan echter: Toen je mij vroeg om zitting te nemen in de redactie van Gr. N. heb je mij royaal gezegd dat je er niets voor voelde groote wijziging in de loop der zaken te brengen. Je stelde het mij zoo voor, dat ik er goed aan zou doen die zetel in beslag te nemen, opdat niet een ander er zich in nestelen zou. Ik heb dus de aanvankelijke toestand als provisoir beschouwd. Maar zoo langzamerhand dreigt, gelijk dat zoo dikwijls gaat, het provisoire bestendigd te worden en in elk geval drukt mij mijn positie dermate, dat ik er weinig voor voel op dezelfde voet door te blijven gaan [...]. Het feit dat mijn naam met koeien van letters op een tijdschrift staat, wekt bij de buitenwereld onvermijdelijk de indruk, dat ik mede verantwoordelijk ben voor de inhoud daarvan. Een verantwoordelijkheid die ik toch werkelijk moeilijk aanvaarden kan met een zoo minimale invoed op de samenstelling der nummers. Kort daarop, op 10 september 1935, lichtte Ter Braak Greshoff in over de stand van zaken met Virginia, en hij besloot zijn brief met te zeggen: Tracht in ieder geval toch Groot-Ned. te hervormen, zou ik zeggen. Mocht Forum op de flesch gaan, dan is er tenminste iets. Van Holkema & Warendorf reageerde met zeer veel instemming op Greshoffs brief aan Coenen. Zo niet echter Coenen zelf, die in een brief van 15 september Greshoff verweet wel te klagen, maar door zijn overmaat aan journalistiek werk niets aan Groot Nederland te doen of bij te dragen. En nu je voorstel van fusie met Forum. Ik voel er niets voor vriend, om de volgende redenen. Gr.N. kan commercieel leven en Forum niet. Dat breng ik voor een goed deel terug op de wijze van redactie, op de scherpte van richting, op de hatelijke polemiek, het extremisme enfin, dat de lezer van de gewone soort tegenstaat. Dit te introduceeren bij ons lijkt mij volmaakt ongewenscht [...] ook uit hoofde van mijn eigen tegenzin. Alle deze Forummedewerkers kunnen immers bij ons terecht, maar ik zou hun geen beslissende stem willen geven. Wat gebeuren zou, als ik alleen tegen jullie drieën of vieren stond. Gr. Nederland zou dan eenvoudig in Forum op- en mèt F. ondergaan. Daarbij verheel ik niet, dat Ter Braak, met alle erkenning van zijn gaven, mij niet sympathiek is [...]. Maar wèl voel ik voor een redacteurschap van Vestdijk, die mij een eenvoudig mensch en een begaafd auteur lijkt. En wèl voel ik - zoo je nu werkelijk dit jaar den tijd hebt! - voor een redactie van drie op grond van volledige kennis van zaken. Ter Braak die van Du Perron hoorde dat Coenen bezwaar tegen hem maakte maar niet tegen Vestdijk, adviseerde kort daarop Greshoff geen rekening met hem te houden en maar met Vestdijk genoegen te nemen. Na de definitieve beslissing over het verdwijnen van Forum schreef hij op 3 oktober 1935: Nu komt dus de lacune aan de orde, die door het wegvallen van Forum zal ontstaan. Ik hoop van harte, dat het nu mogelijk zal zijn alle krachten op Groot-Nederland te concentreeren door b.v. Vestdijk in de redactie te brengen. Het mag wat overdreven lijken dit vastklampen aan Groot Nederland als was het de laatste strohalm, maar wie weet welke geringe publieke belangstelling er was voor het werk van de Forumgeneratie, en met welke blinde haat zij bestreden werd door anderen, zal moeten toegeven dat de pogingen Groot Nederland te veroveren alleen al uit lijfsbehoud noodzakelijk waren. Juist in deze tijd dat de politieke situatie uiterste alertheid vergde, was een vrij podium onontbeerlijk. Greshoff gaf echter de idee Ter Braak de redactie van Groot Nederland binnen te loodsen niet zo maar op. In een brief van 7 oktober herinnerde hij Coenen aan de besprekingen van twee jaar tevoren, toen ook Coenen Ter Braak de geschikste kandidaat achtte om de jongeren in de redactie van Groot Nederland te vertegenwoordigen, en stelde hij vervolgens - mocht Coenen zijn veto met betrekking tot Ter Braak handhaven - Marsman voor als redacteur in plaats van Vestdijk, met wie hij in die tijd gebrouilleerd was omdat Vestdijk lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde was geworden. Coenen schreef Greshoff op 10 oktober over zijn bezwaren tegen Ter Braak, die hem ‘door zijn geschrijf als anderzins steeds minder sympathiek [werd]. Ook als richting, als levensbeschouwing, als drijvende kracht.’ Marsman achtte hij fini, ‘niet zoozeer een actieve kracht meer’, reden om aan Vestdijk vast te blijven houden, al kon de vernieuwing wat Coenen betreft nog wel wat wachten. Daarmee nam Greshoff geen genoegen. Onder hernieuwde opsomming van zijn argumenten, vroeg hij formeel toestemming de onderhandelingen met Vestdijk te mogen openen en dreigde hij zich terug te trekken als Coenen weer chicanes maakte. Coenen antwoordde daarop: ‘Ik zou het heel onplezierig vinden als jij je terugtrok. Jij bent de schakel tusschen oud en nieuw, op niet ongematigde wijze’, om vervolgens weer vraagtekens te zetten bij de noodzaak van vernieuwing en bij de redactionele kwaliteiten van Vestdijk. ‘Je bent zoo haastig gebakerd, vind ik’, schreef hij op 18 oktober. ‘Het is geenszins dat ik een redactie van drie ongewenscht of overbodig vindt, maar waarom zoo'n haast? Alles trekt zich nu opeens op Vestdijk samen, alsof die de absoluut eenige candidaat was.’ Als Greshoff Vestdijk dan uiteindelijk op 19 oktober 1935 officieel uitnodigt toe te treden tot de redactie van Groot Nederland, schrijft hij in een begeleidende brief: Ik geloof, dat wij goed werk kunnen doen en dat we een economisch behoorlijk onderlegd orgaan kunnen maken, ten bate van de schrijvers welke ons ter harte gaan. Na het verdwijnen van Forum is zulks absoluut noodzakelik [...] Het vergde vervolgens nog alles van Greshoffs geduld, uithoudingsvermogen, diplomatieke én ondiplomatieke overredingskracht om Coenen ervan af te brengen zijn secretaresse Eva Raedt-de Canter in de redactie te noden. ‘Er is maar één criterium’, schrijft Greshoff op 10 november aan Coenen, Het belang van het tijdschrift. Van dat ik door jouw vriendschappelijk vertrouwen in de redactie van G.N. geroepen ben, heb ik telkens waargenomen, hoe extra-litteraire motieven beslissend bleken. Ik geloof, zooals ik je al zeide, werkelijk dat het mogelijk is zakelijk te zijn en wanneer ik morgen als redacteur van G.N. mijn oordeel moet uitspreken over een bijdrage van een van mijn vrienden en ik acht die mislukt, dan belet niets mij om tegen te stemmen. | |
[pagina 35]
| |
meen mogelijk een beeld geven van de actualiteit der Nederlandsche litteratuur. Iedere eenzijdigheid is uit den booze. Het mag niet afhankelijk gesteld worden van een richting, een strooming, een school, een groep, een vriendenkring. Hoe bonter, hoe beter, maar: in alle richtingen moeten wij naar de kwaliteit zoeken. Ik zou dan ook altijd stemmen voor een bijdrage, die geheel tegen mijn persoonlijke concepties gaat, mits ik erken, dat ze in hun soort goed zijn. Dat standpunt herhaalde hij nog eens in het hiervoor al geciteerde interview met Van der Veen: [...] de bewering, dat Gr.N. een voortzetting van Forum zou zijn, was natuurlijk onjuist, zooals ik Coenen uiteengezet heb. Er zijn nu eenmaal twee soorten tijdschriften: Forum dat een bepaald letterkundig doel bezat in dienst van scherp bepaalde beginselen of idealen en dat dan ook een vooropgezette werkzaamheid in het geestelijk geheel te vervullen had. Groot Nederland dat zuiver anthologisch is. Het geeft, vanzelfsprekend bepaald door smaak en inzicht van de redactie, al wat belangrijk en goed geracht wordt. In Gr.N. werken katholieken, communisten, liberalen en marxisten broederlijk samen op een bepaald gebied: dat der letterkunde.’ En op de opmerking van Van der Veen dat Groot Nederland inderdaad niet het orgaan van een bepaalde generatie genoemd kon worden, antwoordt hij: ‘Inderdaad, hoe graag ik ook jonge schrijvers hun kans gun, ben ik er toch niet voor te vinden daardoor anderen met groot talent te verwaarloozen.’Ga naar eindnoot20. Dat neemt echter niet weg dat Du Perron gelijk had toen hij Greshoff op 5 december bemoedigend schreef: Wat dat gezeur met Gr. Ned. betreft, inderdaad voor de eer of zoo hoef je 't niet te doen. Maar het is op het oogenblik ons eenig orgaan. Waar moeten menschen als wij anders nog aan het woord komen? (Brieven, dl. 6 p.60). al zou hij het later met Greshoff, juist over dit standpunt, nog aan de stok krijgen.
De oorzaak van Greshoffs opvatting over de aard van Groot Nederland en de mogelijkheden van dit mede door hem geleide tijdschrift is duidelijk: hij beschouwde het nadrukkelijk niet als programmatisch, maar als een breed opgezet, anthopologisch tijdschrift waarin velerlei, elkaar soms bestrijdende geluiden gehoord moesten kunnen worden. Zijn redactie-politiek is nooit anders geweest, ook niet bij andere door hem geleide periodieken als Het Hollandsche Weekblad. Deze opvatting die aanmerkelijk verschilt van die van Du Perron die een veel exclusiever opvatting voorstond, zou later ook mede verantwoordelijk zijn voor de verwijdering tussen beiden.Ga naar eindnoot21. Die verwijdering moet naar alle waarschijnlijkheid mede gezocht worden in de druk van de tijsomstandigheden. In Critische vlugschriften schreef Greshoff: Een schrijver van nu geeft er zich rekenschap van, hoe de nood der tijden hem dwingt zich metterdaad en bitterernstig met de politiek bezig te houden, ook al is die politiek niet edeler en niet zuiverder geworden, ook al neigt zijn aanleg meer dan ooit tot meditatie in de eenzaamheid; omdat hij de voorwaarden voor een geestelijk leven moet verdedigen, (p. 132-133). Deze opvatting had Greshoff al eerder geventileerd, bij voorbeeld in zijn in oktober 1933 in Den Gulden Winckel gepubliceerde ‘De litteratuur en “de nieuwe mensch”’, waarin hij tegenover deze ‘nieuwe mensch’ een intellectuele, individualistische voorhoede stelt die tegen het collectivisme blijft waarschuwen en die blijft streven naar de hoogste staat die voor een intellectueel bereikbaar is: ‘het ideaal van de Volkomen Eenzame Héér’. Du Perron reageerde met gedeeltelijke instemming op dat artikel (Brieven, dl. 4, p. 168-171), maar zag als ideaal niet Greshoffs ‘eenzame heer’, maar iemand als André Malraux die het individualisme én het collectivisme in zich verenigde. Later, in 1936, in een brief aan Menno ter Braak (oorspronkelijk verschenen als voorwoord in Steenen voor brood (1936), later opgenomen in Sans familie (1947), mét de brieven van Ter Braak en Du Perron als antwoord) was Greshoff niet zo heel zeker meer van zijn keuze voor de ‘eenzame heer’, maar koos hij noodgedwongen voor wat Du Perron beliefde te noemen ‘de smalle mens’: En nooit heb ik zo schrijnend als een directe, actuele werkelijkheid ervaren, hoe ik zonder het te willen buiten de gemeenschap[...] gestoten ben, met als enige troost, de vage hoop dat de uitverkorenen van alle tijden in de tijdloze ruimte een nieuwe, hogere, duurzamer gemeenschap vormen zullen, waar wij héél misschien in de achterhoede deel van uit mogen maken. Schreef Du Perron in 1935 nog in Greshoffs exemplaar van De smalle mens (1934): ‘Voor Jan, wiens menschwording de mijn begeleid heeft en aan wiens smalheid ik de mijne dus heb nagemeten’Ga naar eindnoot22., hij raakte toch steeds meer en diepgaander dan Greshoff betrokken bij de politieke realiteit. Het blijkt niet alleen uit zijn essayistische werk, het blijkt ook uit zijn Scheepsjournaal van Arthur Ducroo en uit zijn toenemende, haast pathologische bemoeienis met Multatuli en zijn werk die van zijn preoccupatie met de tijdsomstandigheden en zijn plaats en functie daarin niet is los te zien. Du Perrons Nederlandse vrienden zagen niet in dat hij zijn eigen lot met dat van Multatuli vereenzelvigde; Greshoff reactie is ook hier een afkeer van de actualiteit en een zich steeds verder terugtrekken op zijn eiland: de literatuur. Uiteindelik zou hij meteen op Du Perron weinig indruk makend artikel in Groot Nederland afscheid nemen van de actualiteit om alsnog zijn ideaal van de ‘Volkomen Eenzame Héér’ te trachten te realiseren. In dat artikel, ‘Waarom-daarom’, schrijft Greshoff: Als het de moeite waard is ergens voor te vechten, dan voor de mensen-alléén en tegen de gemeenschap in welke vorm zich die ook voordoet. En het meest afdoende strijdmiddel is de integrale nurkschheid. Wij moeten ons opvoeden tot stekelvarkens, welke bij het verste en geringste gevaar reeds al hun stekels opzetten. Kwaadaardige kankeraars bezitten meestal een teeder gemoed en hooge idealen. Wie niets te beschermen heeft kan op een koopje joviaal zijn.Ga naar eindnoot23. Naar mijn mening voelden zowel Greshoff als Du Perron dat hun wegen zich uiteindelijk op dat punt scheidden.Ga naar eindnoot16. |
|