zijn derde Cahier de eerste gesprekken met Roland Holst op Gistoux beschrijft, in augustus 1928, vermeldt hij hoe zijn gast zich tenslotte sufgepraat naar bed begeeft. Maar Du Perron kon zich waarschijnlijk heel moeilijk voorstellen dat iemand ook wel eens over literatuur uitgepraat wilde zijn. Hierin heeft zonder twijfel de oorzaak gelegen van irritaties tussen Roland Holst en Du Perron. Roland Holst moest, als de Muze hem in haar greep had, met haar alleen kunnen zijn. En soms had hij aanvallen van depressiviteit waarin hij zich liefst van de literatuur afwendde. We zien die op allerlei plaatsen in de brieven van Du Perron weerspiegeld.
In juni 1932 verbleven Du Perron en zijn vrouw, pas getrouwd, in Lugano. Op 5 juni schreef hij in een brief aan Greshoff (nr. 1151):
Gisteren hadden we Jany hier; heel aardig en geschikt, maar toch (wat ik nu altijd bij hem heb), un peu terne. Er komt meer en meer een doodsche laag over Jany, waardoor hij, ondanks al zijn aardigheid en wat men voor hem voelt, geen werkelijk, ik bedoel: volkomen, contact meer geeft. Vreemd is dat, want heusch, hij was overigens èrg aardig. Het is ook best mogelijk, natuurlijk, dat het aan mij ligt.
Dezelfde dag schreef hij aan Ter Braak (brief nr. 164 in deel I van de Briefwisseling) iets dergelijks:
Gisteren hadden we Jany hier, als altijd onder een doodsch laagje, maar overigens heel aardig. Hij danst en ‘amuseert’ zich druk, onder de Asconeesche bohème; als hij er over vertelt hoor je de innerlijke verveling, of liever, die verspreidt zich als de walm van een Turksch bad om hem heen -
Een Jany in die toestand moet voor de geestelijk intens levende Du Perron bijna een ‘afknapper’ zijn geweest. De opmerking dat het ook aan hem gelegen kan hebben, lijkt weinig meer dan een dooddoener en de vraag komt op of Du Perron wel in staat was in de bewonderde vriend, al achtte hij hem niet boven kritiek verheven, menselijke zwakheid te zien. Er spreekt uit deze brieven althans geen inzicht dat er met Roland Holst iets mis is. Aan de andere kant kan men Du Perron niet kwalijk nemen, dat hij hier niet de symptomen onderkende van de depressies die Roland Holst later in zijn leven nog veel heviger hebben overvallen.
Du Perron schreef op 25 september 1933 aan Marsman (brief nr. 1796) over een teleurstelling in de wederkerigheid van de vriendschap en uit de volgende passage blijkt dat ook hij toen behoefte had afstand te nemen:
Ik sta sindsdien altijd precies zoo tegenover Jany, zoo los en vast, als hij het zelf wil, en een andere kwestie is dat het willen van Jany après tout erg meeviel. Voor mij, die misschien te sterk aan hem was gaan hechten, voltrok zich de nieuwe phase toen.
Als Roland Holst zich zulke irritaties herinnerd heeft toen hij zijn herdenkingsartikel schreef, kan dat hem die opmerking in de slotzin van zijn stuk in de pen gegeven hebben. Maar er is ook een concretere oorzaak voor aan te wijzen en daarvoor moeten we terugkijken naar het beeld waarmee het artikel van Roland Holst in Tirade opende.
Een fundamenteel karakterverschil tussen de vrienden was, dat Roland Holst zich in veel gevallen liever schouderophalend afwendde van wat hem ergerde, terwijl Du Perron zich niet gauw een kans op polemiek liet ontglippen. De herinnering aan de verwoed voortschrijvende Du Perron riep daarom bij Holst ook de associatie met kat en muis op.
Dat wil niet zeggen, dat Holst het met Du Perron altijd oneens was als deze, rusteloos jagend op holle frasen, literaire valsheid in geschrifte of fatsoensrakkerij, zijn polemische klappen uitdeelde. En als hij het er wel oneens mee was, zoals in het geval van Uren met Dirk Coster, de meest fameuze van die klappen, kon hij de kwaliteit van de aanval waarderen. Meer waardeerde hij het overigens dat Du Perron een herdruk van dat boek tegenhield toen hij merkte dat Coster onder de dreiging van het nationaal-socialisme een verre van halfslachtige houding aannam. Ook dat komt in het herdenkingsartikel ter sprake.
Maar Roland Holst liet zich door Du Perron niet meeslepen in het spel.
In 1930 liet Holst zich bij uitzondering verleiden tot een scherpe aanval in De Gids, toen het boekje Levensproblemen bij Shakespeare van ene Dr. F.W.A. Korff hem buitensporig ergerde; ‘Shakespeare ontmand’ was de titel van zijn uitval. Du Perron vond dat natuurlijk prachtig en toen hij later in dat jaar zijn stevige meningsverschil met Roland Holst had over Leopold en Slauerhoff, schreef hij (brief nr. 618):
Als je mij in het openbaar behandelen wou zooals je het bv. Dr. Korff deed, als ik daarop dan weer antwoorden kon alsof je volstrekt geen vriend van mij was - dan zou een botsing van meeningen tusschen ons ‘nuttig’ kunnen zijn, of althans ‘curieus’; minder voor ons misschien, dan voor jouw en mijn ‘geestverwanten’.
Roland Holst stelde zijn vriend, die hiermee misschien de kroon op zijn polemische schrijverschap wilde zetten, teleur en hij nam deze jongensachtige uitdaging voor een vriendschappelijk maar hard partijtje boksen niet aan.
Du Perron heeft in Het land van herkomst, dat hij in de jaren 1933 tot 1935 in Parijs schreef, veel zijn vrienden min of meer herkenbaar geportretteerd. Roland Holst komt er in voor als Gerard Rijckloff. De ongewone achternaam is stellig ontleend aan Rijckloff van Goens, niet de 18e-eeuwse gangmaker van de Romantiek in Nederland, maar diens naamgenoot die van 1678 tot 1681 gouverneur-generaal van Oost-Indië was. Of de keus van die naam op meer dan een toevallige associatie berust, is niet te zeggen, maar het is misschien vermeldenswaard dat Du Perron in 1939 in De Muze van Jan Companjie enkele fragmenten opnam uit een Reijsbeschrijving van deze Rijkckloff van Goens, waarin we zien dat de man oog had voor het schone van de natuur en van de danseressen aan het hof van een Javaanse vorst. Holst zou die zaken ook opgemerkt hebben.
De roman weerspiegelt op het eerste gezicht niet de waarde die de vriendschap met Roland Holst voor Du Perron heeft gehad, of het feit dat hij hem als zo'n superieur mens beschouwde. Misschien is ook dat voor Holst later de aanleiding geweest enigszins te twijfelen aan zijn betekenis voor Du Perron.
Rijckloff speelt in het boek maar een klein rolletje. Als hij in hoofdstuk 10 voor het eerst genoemd wordt, plaatst Du Perron er in Greshoffs exemplaar deze waarschuwing bij: ‘Gerard Rijckloff is een erg eenzijdige en uitwendige weergave van A. Roland Holst; een Holst zonder dichterschap.’ Wat bleef dan over?
Rijckloff is een man van de wereld, makkelijk en vrij in zijn omgang met vrouwen die, zo vertelt hoofdstuk 20, door zijn stem, zijn zeediepe ogen en vierkante kin onder zijn invloed komen. Hij is de ‘libertijn’ die in Parijs op jacht gaat naar vrouwelijk wild. Komisch is het verhaal op pag. 288 als Ducroo, Du Perrons alter ego, Rijckloff met Héverlé (een zeer gelijkend portret van Malraux) wil laten kennismaken. Rijckloff komt bij zijn ‘zwarte panter’ vandaan, een schoonheid uit Marokko die hem zo uitgeput heeft dat hij voor conversatie ongeschikt is. ‘Eh bien, à vrai dire je n'en ai pas!’ zegt Héverlé, gevraagd naar zijn indrukken van Rijckloff, ‘Il l'air gentil, mais il est endormi, votre ami Rickloff.’
Holst en Du Perron voerden in augustus 1928 op de heide bij Gistoux libertijnse gesprekken. Du Perron kon daarbij over zijn sexuele ervaringen uit Indië vertellen, over zijn onfortuinlijke of meer succesvolle liefdesavonturen in Europa, over Simone Sechez misschien met wie hij toen nog niet getrouwd was; maar een ‘libertijn’ zoals hij in Roland Holst zag, was hij niet. Hij moet de ander om zijn onafhankelijkheid tegenover de vele liefdesavonturen benijd hebben.
Als kind heeft Arthur Ducroo in de roman een kuisheidsmanie. Voor een in Indië opgroeiende jongen, behoudt hij, door eigen frustraties, lang zijn maagdelijkheid. Volwassen geworden schrijft hij zich op pag. 365 een niet erg primair sexueel temperament toe.
In een van zijn vroege brieven aan Roland Holst (nr. 176) doet Du Perron verslag van allerlei erotische avonturen, maar laat hij ook uitkomen dat het erg eenzijdige ervaringen zijn, met vrouwen die ‘iets hebben van een slavinne’. Pas in Elisabeth de Roos vond hij de vrouw die intellectueel zijn gelijke was en het is duidelijk dat hij zo'n vrouw steeds heeft gemist. Toog hij daarom niet in november 1929 naar Oxford, voor een ontmoeting met Eveline Blackett die al een tijdje zijn correspondentievriendin was? Dat liep op een erotische teleurstelling uit. Tij-