Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
J.H.W. Veenstra
| |
[pagina 17]
| |
een omgeromantiseerde vorm in zijn ontworpen historische romanreeks De Onzekeren, waarvan alleen het eerste deel, Schandaal in Holland, werd verwezenlijkt. Het ging hem op den duur ook meer om het ontwortelen, inklusief het ‘verindischen’, van Europeanen in de tropen en wat dat voor hun habitus had betekend. Hoe die reeks eruit zou hebben gezien valt uit de genoteerde en telkens gewijzigde schetsen alleen bij veronderstelling uit te maken. Maar het broeden erover moet hebben behoord tot het proces van zelfontdekking dat Du Perron al vóór de presentatie van zijn zelfportret ‘voor Jane’ bezighield en daarna nog meer was gaan intrigeren.
Tot zover de historische en genealogische gegevens met betrekking tot zijn voorgeslacht die Du Perron in zijn autobiografische roman heeft verwerkt. Uiteraard kan zijn biograaf daar geen genoegen mee nemen en wat nu volgt is de verdere encadrering van die gegevens met wat recenter eigen en anderer onderzoek aan het licht heeft gebracht.Ga naar eindnoot1. Jean-Roch Du Perron was inderdaad afkomstig uit Frankrijk. Hij was in 1765 in Billom in de buurt van Clermont-Ferrand in de toenmalige provincie Auvergne geboren. De naam Du Perron was niet ongewoon en kwam ook voor in de Italiaanse versie van Di Perone of Di Perrone. Sommigen van die naam brachten het tot een zekere vermaardheid, zoals de kardinaal Jacques Davy du Perron, die een rol speelde in de Franse godsdienstgeschiedenis van de vroege zeventiende eeuw. Hij was aartsbisschop van Sens en in 1622 verschenen zijn Oeuvres in drie delen. In 1900 werd nog een aan hem gewijde biografie gepubliceerd. Bekender nog was de geleerde Abraham Hyacinthe Anquetil-Duperron, een naam waar Eddy du Perrons attentie ook al eens op viel. Hij leefde van 1731-1805, studeerde theologie in Frankrijk en ook in Nederland, specialiseerde zich in Oosterse talen, nam om er zich verder in te bekwamen dienst op een Franse Indiëvaarder en verbleef zeven jaar in Pondicherry, de toenmalige Franse bezitting op de kust van Coromandel in het tegenwoordige India. Toen dit gebied in 1761 in Engelse handen kwam ging hij naar Frankrijk terug. Hij had inmiddels ook Perzisch en Sanskriet geleerd en bracht een groot aantal waardevolle manuskripten mee. Hij vestigde zich als tolk voor Oosterse talen en gold als grondlegger voor de studie van speciaal de Perzische talen. Hij vertaalde in het Frans de Zend-Avesta, het in Pehlevi geschreven kommentaar op de Avesta, zoals de bundeling heet van heilige boeken waarin de leer van Zoroaster (of Zarathoestra) is vastgelegd. Ook aan zijn leven en werk werd een biografie gewijd (Raymond Schwab, Vie d'Anquetil-Duperron, 1834). Er zijn geen aanwijzingen dat Jean-Roch verwant was aan deze beroemde Du Perron. Over zijn jeugd en schoolse ofwel andere opleidingen heb ik niets kunnen vinden, maar vast staat dat hij op een gegeven moment dienst nam als militair bij onze eigen Verenigde Oostindische Compagnie. Dat was in die tijd niets uitzonderlijks. Vooral niet na 1780, toen Nederland een handelsverdrag sloot met het onafhankelijk geworden Noord-Amerika en als gevolg daarvan met Engeland in oorlog geraakte. Met moeite konden de troepen van de Compagnie een jaar later een aanval van de Engelse vloot op haar vestiging aan de Kaap de Goede Hoop afslaan. Ter versterking van de Nederlandse troepen lag daar toen al een Frans regiment met de naam Pondicherry, dat formeel geallieerd heette met de Nederlandse kollega's. Dat regiment vertrok na de vrede tussen Nederland en Engeland in 1884. Er werden toen andere hulptroepen naartoe gestuurd, die in deze periode als een soort internationaal marktprodukt ruimschoots te koop waren. Ze werden vaak aangeboden door Duitse vorstjes met lege staatskassen, die hun ‘landskinderen’ als verse waar voor welke slachtvelden ook aan de meestbiedenden ter beschikking stelden.Ga naar eindnoot2. Zo kon de Compagnie een legertje uit Württemberg betrekken, dat bestond uit een regiment infanterie en een compagnie artillerie. Tegen een royale vergoeding aan hun staatshoofd, de pronklustige hertog Karl Eugen, moest het vijf jaar lang dienst doen aan de Kaap en als het nodig zou zijn ook in de Indische bezittingen. Dit onderdeel raakte bekend als het Württembergse Kaapregiment. Van het wel en wee van deze huursoldaten weten we vrij veel sinds een Duitser er in 1931 een studie over publiceerde. (Johannes Prinz, Das Württembergische Kapregiment, 1786-1808. Die Tragödie einer Söldnerschar, Stuttgart 1931.) Na eerst het Franse regiment huurtroepen te hebben aangeworven dat de naam Luxemburg kreeg en vervolgens een Zwitsers huurregiment dat naar de commandant De Meuron werd genoemd, kontrakteerde de Compagnie dan in 1786 de Württembergers. Hun regiment was een eenheid van bijna tweeduizend man met een onbeperkt aantal reservemanschappen, dat formeel onder bevel bleef van de hertog van Württemberg. Deze laatste kreeg 300.000 gulden direkt in handen, nog een bedrag voor transportkosten en een jaarlijkse subsidie voor de vervanging van ongeschikt verklaarde of overleden manschappen. Die door een werfofficier geronselde manschappen moesten minstens zeventien jaar oud zijn, terwijl officieren en onderofficieren militaire ervaring moesten hebben. De Compagnie betaalde hun soldij. Toen het regiment kompleet was moest het onder zijn commandant Overste Theobald von Hügel eerst naar Duinkerken marcheren. Omdat verscheidene landen huursoldaten geen doortocht verleenden, moest het vandaar overzee naar Vlissingen. Door ziekte en desertie waren onderweg al veel manschappen afgevallen. Een van de officieren publiceerde in 1787 een reisverslag in de vorm van een anonieme brochure, welke ‘indiscretie’ de woede van de hertog van Württemberg wekte. Hij liet zelfs in een Stuttgarter krant een démenti afdrukken tegen wat hij een ‘der öffentliche Pressfreiheit sehr unwürdige Produkt’ noemde. En bovendien verscheen er nog een loyaal geheten tegenbrochure, waarin slechts met de doezelaar de eerder gesignaleerde ongemakken van de reis werden aangestipt. Op 2 mei 1787 werd dan in Vlissingen het eerste bataljon van het regiment ten getale van 891 man overgedragen aan de Kamer van Zeeland van de VOC. De mannen voelden zich door dit laatste lichaam al direkt bij de neus genomen. Ze werden betaald in Indische valuta, die toen een lagere waarde had dan de Nederlandse waarop ze hadden gerekend, terwijl er ook nog gegoocheld werd met een aftrek wegens onvoorziene kosten. In juni scheepte het valide deel zich in vier schepen in, waarna in september de inmiddels herstelde zieken volgden. In die maand marcheerde ook het tweede bataljon af, waarvan voordien om en bij twintig procent deserteerde. De rest arriveerde op 8 oktober in Vlissingen. Eerst in november en december scheepte dit bataljon zich in, ook op vier schepen. De reis per zeilschip over de oceaan was in die tijd een kwestie van maanden en ver van geriefelijk. Van het hele regiment, waartoe ook vrouwen en kinderen van officieren behoorden, stierven er onderweg 143 aan de avitaminose die toen scheurbuik heette, en andere ziekten. Het eerste viertal schepen arriveerde aan de Kaap van eind oktober 1887 tot eind januari '88, de tweede groep van eind maart tot juni '88. In Kaapstad loste het Württembergse regiment de naar de Indische bezittingen gestuurde groep van graaf De Meuron af. Het deed de eerste tijd alleen maar garnizoensdienst en schijnt dit naar tevredenheid van zowel de overheid als de burgerij te hebben gedaan. Van de opzet om rondom de compagnie Artillerie een artillerieschool tot stand te brengen, schijnt volgens berichten van de overste weinig terecht te zijn gekomen. Het wordt tijd om Jean-Roch du Perron weer bij het relaas te betrekken. Met enig giswerk kunnen we zijn loopbaan vrij goed volgen vanaf het moment dat hij in onze vaderlandse registers opduikt. Van hem zijn wel geen militaire stamboekgegevens bewaard, maar in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag komt op de ‘Generaale Land Monster Roli d'Ao 1789’ van de Kamer Amsterdam van de VOC (nr. 9324 blad 65) de naam ‘Jean du Perron van Búlon, cadet en bombardier’ voor, die dan een jaar eerder in dienst is getreden. Dit lijkt op een individueel dienstnemen, waar op zichzelf niets vreemds aan is, want wie al de monsterrollen uit die periode bekijkt, ziet dat toen het overgrote deel van de Compagniedienaren van her en der uit Europa kwam. De Compagnie was lang een magneet voor de zoekers van avontuur, fortuin en verweg gelegen onderduikplaatsen. En zou Jean-Roch niet zo'n zoeker geweest kunnen zijn? Maar voor een andere mogelijkheid zijn er ook aanwijzingen. Bij Prinz lezen we dat eind 1788 een Frans schip met militairen aan de Kaap schipbreuk leed. De meeste opvarenden konden worden gered met behulp van manschappen van het Württem- | |
[pagina 18]
| |
bergse regiment en wat er met die militairen verder kon gebeuren vertelt dezelfde schrijver eveneens. De diverse formaties die in dienst van de Compagnie stonden, wisselden ook tussentijds manschappen uit. Op een ranglijst van het Württembergse regiment wordt meegedeeld dat o.a. van het regiment-De Meuron enkele mannen werden ingelijfd en enkele van de eigen mensen daaraan werden afgestaan. Hetzelfde gebeurde met anderen, die eerst in direkte Compagniedienst waren of vanuit het Württembergse regiment naar de VOC overstapten. Zoals eerder vermeld werd behalve de hier genoemde regimenten met huursoldaten al vóór de genoemde tijdstippen nog een ander regiment door de VOC naar de Kaap gestuurd, namelijk dat van de Prins van Luxemburg. Ook daarvan bezit het Algemeen Rijksarchief monster- en betaalrollen. Op die van de manschappen op het schip ‘Het Lam’, die in 1784 uit Nederland vertrokken, op 17 augustus van dat jaar aan de Kaap arriveerden en vandaar op 4 september naar Batavia vertrokken, komt voor de naam ‘Jean Roque Peron, Soldat’, welke op niemand anders dan op onze Jean-Roch kan slaan. Dat hierbij een schip wordt vermeld en op de eerdergenoemde monsterrol van 1789 niet, moet erop duiden dat hij, na bij het regiment-Luxemburg te hebben getekend en ermee te zijn uitgevaren in 1784, individueel bij de VOC heeft dienstgenomen in 1788. Voor dit laatste bestaat nog een bewijsplaats. In de archieven van Colombo op Sri Lanka bevinden zich de ‘Dutch Acts of Appointments, Company's Servants, Colombo Secretariat, 1750-1796’. Daarin wordt ‘De Perron, Jean’ genoemd met als geboorteplaats Billon in Auvergne, het jaartal 1788 en als kwaliteit ‘bombardier’. (Ik neem aan dat het niet bestaande Billon een verschrijving is van Billom.) Jean-Roch zal dus hebben behoord tot die huursoldaten van een zelfstandig de Compagnie dienend regiment, die overstapten naar de VOC zelf. Ook hij kan dit hebben gedaan aan de Kaap, misschien als ‘cadet’ gelokt door een officiersrang. Maar hoe kwam hij dan op Ceylon terecht? Alweer geeft het boek van Prinz enig inzicht in het reilen en zeilen van de diverse hulptroepen der Compagnie. Aan de Kaap had het Württembergse regiment, dat vanaf de landingsdag tot en met 21 mei 1791 maar liefst 532 man verloor, voor het overige geen schokkend bestaan en een betrekkelijk aangenaam leven. In 1789 vertrokken honderd vrijwilligers van het regiment met tweehonderd man Compagniestroepen als het zogenaamde Bataljon-Oranje naar Zuid-Celebes in Nederlands-Indië, waar onlusten waren uitgebroken. Ze kwamen er eind december aan en moesten tegen vijandige Boeginezen optreden, maar op veel meer dan schermutselingen liep het niet uit. De officieren keerden na gedane arbeid in 1791 naar de Kaap terug. Ze konden er de konsternatie delen die in hun hele regiment heerste, want het had van de Compagnie het bevel gekregen om nu au grand complet naar de Indische bezittingen te vertrekken. Protesten van Overste Von Hügel hielpen niet; men voelde zich verkocht en verraden en verdacht zelfs de Compagnie ervan zich van het regiment te willen ontdoen door het aan het moordende tropenklimaat op te offeren. Vanaf maart tot en met begin juli werden de manschappen in gedeelten verscheept. Eerst in september vertrok de staf met aanhang. Maar toen hadden zich inmiddels nieuwe feiten voorgedaan die de leidende Heren Zeventien van de Compagnie niet weinig verontrustten. Enkele van de Ceylonese vorstjes waren opstandig geworden. Ze dreigden van hun eiland alle blanken, die er het uitvoermonopolie hadden van de hoogstgeprijsde kaneel en van olifanten (!), te zullen verdrijven. Er was dringend versterking nodig en daarom besloot de Compagnie de laatste drie transportschepen met de Württembergse manschappen alsook dat met de staf naar Colombo te dirigeren. Bovendien arriveerde daar eind 1791 ook nog een transport rekruten van het regiment-De Meuron. De opstandigheid kon worden gedempt. De met dit regiment daar ook aangekomen Jean-Roch du Perron bleek inmiddels promotie te hebben bereikt. In de desbetreffende stukken wordt vermeld dat hij op 6 januari 1791 werd bevorderd tot tweede luitenant der Artillerie en op 16 augustus 1793 tot luitenant-ingenieur van wat nu het wapen der Genie wordt genoemd, waarna hij in 1795 wordt genoemd als kapitein-luitenant en plaatsvervangend commandant van het Corps Ingenieurs. Jean-Roch was dus snel een man van gewicht geworden, maar om zijn funkties na 1795 te begrijpen, dient weer even de blik in de geschiedschriften te worden geslagen. 1795 was een cruciaal jaar voor de Republiek der Verenigde Nederlanden en de Verenigde Oostindische Compagnie beide. Nadat in januari van dat jaar Franse troepen ons land waren binnengevallen en zogenaamde provisionele representanten de bestaande en nu afgeschafte overheden aflosten, onder wie de Stadhouder Prins Willem V, was deze laatste naar Engeland uitgeweken. Op grond van wat de ‘Brieven van Kew’ zijn gaan heten, die hij in hetzelfde jaar tot de gezaghebbers en gouverneurs van alle koloniale gebieden richtte, moesten daar overal bij wijze van beschermingsmaatregel Engelse troepen en schepen worden toegelaten. Het was meer een diplomatiek dan een effektief gebaar, want leger noch vloot van Engeland waren omvangrijk genoeg om alle Nederlandse koloniën te bezetten. Maar wel arriveerden op 3 augustus de eerste Engelse eenheden op Ceylon. Uit onzekerheid over de strekking en zelfs de echtheid van de Brieven van Kew gingen de Compagniestroepen eerst nog over tot korte gevechten, d ie vroeger of later in krijgsgevangenschap eindigden. Dit overkwam ook het Württembergse regiment, waarvan twee compagnieën in Trincomali en één in Fort Oostenberg de wapens moesten neerleggen. Op 16 februari 1796 viel Colombo en raakten ook alle overige Compagniestroepen krijgsgevangen. De hoofdmacht van het garnizoen, dat bestond uit het regiment-De Meuron, was dan al even eerder naar het vasteland van Voor-Indië verscheept ter versterking van de daar gelegerde Engelse krijgsmacht. Met uitzondering van negentig man die drosten omdat ze als Fransen de Engelse dienst weigerden, ging het later op in het Engelse koloniale leger.Ga naar eindnoot3. Dit laatste was typerend voor de tweeslachtige instelling van de Nederlandse en andere autoriteiten in die verwarrende omstandigheden. De commandant van het regiment-De Meuron, een broer van de in Europa verblijvende ‘eigenaar’, had in overleg met de Nederlandse garnizoenscommandant, die een tegenstander was van de nieuwe ‘Jacobijnse’ regering in Nederland, deze overtocht samen met de Engelsen bedisseld. Wie erbuiten was gevallen en dus nu krijgsgevangen heette, koesterde dikwijls dezelfde instelling en voelde zich in geen enkel opzicht collaborateur als hij met de bevriend geachte bezetter ging samenwerken. Zo ook deed Jean-Roch du Perron, een gewaardeerd specialist, die moeilijk over het hoofd kon worden gezien. Hij komt voor, en geschreven als Duperon, onder de ‘Engineers’ op een lijst van het garnizoen van Colombo die de Engelsen op de datum van overgave deden opmaken. Met veel andere Compagniesdienaren ging hij in Engelse dienst over. In de desbetreffende stukken wordt hij daarna vermeld als ‘general surveyor’, een naam die zowel inspekteur als landmeter kan betekenen en binnen het kader van Geniewerkzaamheden moet worden gezien. Het werd hem ook vergund om buiten de militaire kaders werkzaam te zijn. Hij mocht voor partikulieren bouwen en werd ingezet bij waterstaatswerken. Hij legde o.a. ter bevloeiing van landbouwgrond dammen aan in de rivier Negombo. Wat zich in die veelbewogen periode op Ceylon afspeelde kunnen we niet alleen volgen aan de hand van de geschiedenis van het Württembergse regiment, maar ook via een Nederlandse publikatie die in 1908 onder de titel Hoe Nederland Ceilon verloor door de gepensioneerde officier van het Oostindische leger George Nypels werd uitgegeven. Om aan de evoluties van Jean-Roch du Perron enige achtergrond te geven wordt hier aan beide bronnen wat couleur locale ontleend. De hoogst verwarrende en soms lachwekkende situaties waarin het eiland na de aankomst der Engelsen verkeerde, was een weerspiegeling in het klein van de toenmalige internationale toestand. De Engelsen heetten bondgenoten, de Prins van Oranje had op eigen gelegenheid en zonder als mandataris van de Staten op te treden de koloniale bestuurders order gegeven zich onder hun bescherming te stellen, maar bekend was ook dat Engeland al decennia lang een bezitsbegerig oogje had op het lukratieve eiland. Hetzelfde was het geval met Frankrijk en begrijpelijk was het dat na de omwenteling in Nederland van 1795 het besluit werd genomen zich te verdedigen tegen alles en iedereen uit een ander land op welke kust ook. | |
[pagina 19]
| |
Toch was de eerste eis aanlokkelijk die de Engelsen op 25 juli 1795 nog vóór hun landing stelden aan het koloniale bestuur, dat toen bestond uit Gouverneur J.G. van Angelbeek en acht Raden. Na de overgave zouden alle ambtenaren hun funkties kunnen blijven bekleden, terwijl de corpsen der Europese militairen in Engelse dienst zouden kunnen overgaan. De argwanende Gouverneur en Raden meenden dat het om een verkapte poging ging om het eiland in bezit te nemen en wilden de eis in eerste instantie afwijzen. Maar toen eenmaal de Engelse troepen aan land waren gezet volgde na wat geschiet en gemarchandeer de overgave. In de capitulatiebepalingen werden toen weer de militairen als krijgsgevangenen aangemerkt. Ze zouden naar Madras gaan, maar de officieren konden dan vragen naar Ceylon terug te mogen keren. Wel moesten ze beloven niet tegen de Engelsen dienst te zullen nemen gedurende de oorlog. Jean-Roch du Perron, die de algehele overstap waagde, zal dit niet eens hebben hoeven te doen. De onoverzichtelijke situatie karakteriseerde Nypels als volgt:... de geruchten maakten de Engelsen tot vijanden, hunne daden bevestigden dit, maar de Prins zond hen als vrienden en beschermers.’ Overigens was de argwaan van de koloniale bestuurders op Ceylon gerechtvaardigd. Engeland had wel degelijk bijbedoelingen. Het had zich bij het verdrag van 1788 verplicht Nederland te steunen als zich door een vijandelijke bedreiging een noodsituatie zou voordoen, maar in de in 1795 gesloten overeenkomst werd de teruggave van de in bescherming genomen gebieden afhankelijk gesteld van het herstel van de regering van de Republiek der Verenigde Nederlanden in de oude en gevestigde vorm. Na de omwenteling en na de vestiging van de Bataafse Republiek in 1798 had men dus de handen vrij. Aangenomen wordt dat bij het geheime overleg in Londen de Prins van Oranje met deze voorwaarde heeft ingestemd.. In elk geval werd in Ceylon de uitgestippelde lijn een gevolgde praktijk. Houding en optreden van de Nederlanders maakten het hen des te gemakkelijker zich als toekomstige bezitters van de kolonie te voelen. Een Engelse officier die de overgave meemaakte zei er het volgende van: ‘Nothing can give a more striking idea of the degraded state to which the Dutch military establishments at Ceylon were reduced, than their suffering an enemy to advance unmolested in such circumstances.’ En nog erger: ‘It is only to the total extinction of public spirit, of every sentiment of national honour, that such conduct can be attributed.’. Belangrijker was het staatkundige argument waarmee de Engelsen het behoud van Ceylon bepleitten. Frankrijk had door al zijn veroveringen een anzienlijke gebiedsvergroting verkregen en met het oog op het machtsevenwicht diende dit ook met Engeland het geval te zijn, was destelling. Bij eerdere tot mislukking gedoemde vredesonderhandelingen werd dit naar voren gebracht, maar na de voor Engeland gunstig verlopen Slag bij Kamperduin van 1797 achtte het dit geen bij onderhandelingen passend punt meer. Bij de voorbereidingen voor de in 1802 te sluiten Vrede van Amiëns is de Eqgelse verplichting tot teruggave van de Nederlandse koloniën niet eens meer aan de orde geweest. De Prins van Oranje stelde geen eisen, Eerste Consul Napoleon gunde Engeland Ceylon en de Nederlandse afgevaardigde naar de vredesconferentie Rutger Jan Schimmelpenninck zag ook geen heil meer in tegenwerpingen en bepleitte er alleen vergoeding voor ‘la cruelle perte de Ceylan’. Hij had toch al een maand lang in de wachtkamer gezeten alvorens tot de conferentie te zijn toegelaten en er waren meer hete hangijzers waarover wel werd getwist. In artikel 5 van het vredesverdrag stond het dan te lezen: de Bataafse Republiek staat af en garandeert in volle eigendom en souvereiniteit aan Zijne Britse Majesteit alle bezittingen en vestigingen op het eiland Ceylon, die vóór de oorlog toebehoorden aan de Republiek der Verenigde Provincies of aan haar Oostindische Compagnie. Alea jacta est. De oud-militair Nypels voegde aan het trieste slot van zijn relaas even vermanend als profetisch toe: ‘Jong-Nederland vergete niet hoe oud-Nederland Ceilon verloor, opdat niet eenmaal beschreven zal moeten worden, hoe Nederland op overeenkomstige wijze Insulinde verloor.’
Hoe verging het general surveyor Du Perron in deze periode? Als zodanig oogstte hij nog publieke lof voor een onder zijn supervisie gemaakte landkaart van Ceylon en wel in een in Colombo in 1951 door R.L. Brohier en J.H.O. Paulusz onder de titel Land, Maps and Surveys uitgegeven overzicht van kartografische dokumenten. Hij was inmiddels getrouwd sinds 1790. Ván zijn vrouw is alleen bekend dat zij Lisabeth Caron heette, dochter van een koopman in Colombo was en op Ceylon zelf overleed in 1805. Het echtpaar had dan de twee zonen geadopteerd die we straks beter zullen leren kennen. Voor wie zich had aangepast viel er op de onbetwiste Engelse bezitting die Ceylon sinds 1802 was goed te leven. De bevelhebber van het Württembergse regiment, die van het vechten genoeg had en zijn commando neerlegde, ging in zaken en stierf op het eiland als een vermogend man. Anderen voerden zoals Jean-Roch in Engelse dienst een min of meer lukratief bestaan en de militairen die dat als verraad beschouwden kwamen als krijgsgevangene in Madras terecht. Een aantal van hen werd naar Engeland overgebracht. Daar werden de Württembergers onder hen vrijgelaten. Zij waren in 1800 in hun vaderland terug. Een ander deel van hun regiment, een hele compagnie zelfs, kwam nog in de Indische archipel terecht en wel op het Molukken-eiland Ambon. De mannen bleven er enkele jaren, gingen in 1796 ook in Engelse dienst over en hielpen toen zelfs de Engelsen bij het veroveren van Banda. Ze werden vervolgens overgeplaatst naar Java en daar verspreid over de plaatsen Soerabaja, Semarang en Meester Cornelis; met nog weer latere overplaatsingen en detachering van onderdelen als slotfase. De staf was in Semarang een tijdlang gelegerd in wat toen de Württembergse kazerne heette. Van de manschappen overleden er ook véel, vooral in het Fort van Meester Cornelis, dat temidden van moerassen was gelegen. Tegen de verliezen viel niet op te rekruteren. In 1799 arriveerden op Java nog eens 27 leden van het regiment, die in Madras door de Nederlanders uit krijgsgevangenschap waren vrijgekocht. Daarna kwam het helemaal niet meer tot enige aanvulling. Hun officieren kregen vanwege het tekort aan kollega's in het koloniale leger van de Nederlanders het aanbod in hun dienst te treden. Het betekende een snellere promotie en op den duur werden zo alle op Java resterende Württembergers in het Oostindische leger geïncorporeerd. Gouverneur-Generaal Daendels verklaarde in 1808 het Württembergse regiment voor zover het Indië betrof als opgeheven. Hun eigenaar in Europa had zijn landskinderen dan al volstrekt in de steek gelaten. Een nog te beantwoorden vraag is hoe Jean-Roch du Perron, die dan toch in 1907 in Batavia zijn testament had laten opmaken, op Java terecht was gekomen. Vanaf midden 1794 tot midden 1798 was Java vanwege de oorlogstoestand afgesloten van alle verbindingen met het moederland; en dus ook met Ceylon. Ook vandaar kon niemand weg; wat zuur was voor de krijgsgevangenen, die na de Vrede van Amiëns in vrijheid werden gesteld. Wel duurde dat maar even, want toen de oorlog opnieuw uitbrak werden ze in november 1803 weer als krijgsgevangene beschouwd. Het was hun niet eens onwelkom, want ze konden anders maar met moeite in hun onderhoud voorzien. Ten slotte werden ze voor de Engelsen te duur. In 1805 stuurden die de nieuwe commandant van het Württembergse regiment, majoor Von Winckelmann, naar Batavia om daar de autoriteiten te vragen de begrotelijk geworden kostgangers maar te komen halen. Daar werd het plan aanvaard en in maart 1806 werden voor dit doel twee schepen van Java naar Ceylon gestuurd. Wegens zware zeeën kwamen ze na veertien dagen beschadigd terug. Midden augustus vertrokken met hetzelfde doel twee andere vaartuigen. Von Winckelmann hield inmiddels Ceylon voor gezien en werd commandant van de Württembergse staf in Semarang. Midden 1807 arriveerden dan eindelijk de mannen uit Ceylon met hun familie. Ook van hen gingen de meesten in Nederlandse militaire dienst over. Op een lijst met hun namen, die Prinz in zijn boek heeft afgedrukt, komt die van Jean-Roch du Perron niet voor. Hij is dan al op Java blijkens een lijst van ‘civiele en militaire dienaren’, die met ‘het cartel Schip Rusthoff’ al op 15 januari 1807 in Batavia zijn gearriveerd, welke lijst als bijlage aan missives van de Gouverneurs-Generaal Wiese en Daendels zijn toegevoegd. Uit een andere bron weten we dat hij ai een jaar eerder van de Engelse autoriteiten toestemming had gekregen om naar Java te gaan | |
[pagina 20]
| |
en daar toe te treden tot het Oostindische leger. Hij had nog geprobeerd via een Deens kantoor weg te komen, maar er was nu eenmaal geen scheepsgelegenheid en hij moest nog bijna een jaar met zijn jongens wachten voor het zogenaamde en speciaal voor de uitwisseling van krijgsgevangenen bestemde cartelschip in Colombo arriveerde. De Du Perrons konden toen eindelijk hun kans grijpen.
Het Landsarchief in Batavia.
Deze kans bleek op Java op een goede militaire carrière uit te lopen. Jean-Roch werd, zoals uit een bijlage van een missive van Gouverneur-Generaal Wiese uit 1807 als uit het Naamboekje van de Hooge Indische Regeering uit hetzelfde jaar blijkt al op 9 juni 1807 als kapitein van de Genie bij het koloniale leger benoemd en tegelijk tot commandant van het Corps Pioniers in Batavia. Nicolaas werd als cadet ook bij de Genie geplaatst. Louis begon zijn militaire loopbaan eveneens als cadet bij het 1e Regiment van Linie en volgde lessen aan de militaire school in Meester Cornelis, waar een vriend van zijn vader direkteur was. Hij werd al op zijn vijftiende jaar, op 12 april 1808, tot tweede luitenant benoemd. Nicolaas bekleedde toen al dezelfde rang. Jean-Roch kon gerust zijn wat de toekomst van zijn aangenomen zonen betrof. Hoe die toekomst hem bezig hield weten we dan uit zijn testament, dat nog altijd onder No A9367 te Jakarta aanwezig is in het Arsip Nasional (het voormalige Landsarchief). Daarin wordt verklaard dat ‘de manhavte Heer Jean Roch Duperron, Captain onder het Corps der genie alhier, woonende buiten deze stad’ op 6 maart 1807 voor notaris Huibert Ketelaar het volgende heeft laten vastleggen. Al zijn voorgaande testamenten, codicillen en andere soorten van laatste wil zijn voortaan van onwaarde. Hij legateert aan de gereformeerde kerken ter plaatse ‘Eene Somma van Tien Rijksdaalders a 48 Zwaare Stuivers’ en hij benoemt ‘door ontstentenisse van as- en wettige descendanten’ tot universele erfgenamen ‘Zijn E. manhavte twee geadapteerde Zoonen; namens Nicolaas Duperron, twintig en Louis Duperron, dertien Jaaren oud, beiden Cadets van de genie ten dienste der E. Compagnie, ieder voor Een gelijke portie, en dat in alle Zijn E. overige natelatene goederen, zoo roerenden als onroerenden, acties en crediten niets uitgesondert.’ Het testament bepaalt dan nog wat er bij overlijden van één of twee erfgenamen moet gebeuren. In het laatste geval gaat de erfenis over naar de drie broers van Jean-Roch, ‘allen woonachtig in het Fransch Keijzerrijk’. Tot executairs testamentair en tegelijk voogden van de zonen worden aangesteld ‘De Wel Edele Manhavte Heer Nicolaas Dominicque Chevereur Legrevisse, Lieutenant Collonel van de infanterij, en de E. manhavte Heer Jean Charles Ducroc, Capitain van de infanterij’. Dat Eddy du Perron bij de keuze van zijn alias Ducroo deze heer Ducroc voor ogen heeft gehad is zo onwaarschijnlijk als de gelijkenis toevallig is. Maar wel aardig om te konstateren is dat beide hier genoemde namen voorkomen op de al vermelde lijst van het garnizoen van Colombo ten tijde van de overgave aan de Engelsen in 1796, die overgenomen uit het Journal of the Ceylon Branch of the Royal Asiatic Society door George Nypels in zijn boek als Bijlage F. is afgedrukt. Daarop wordt ‘Légrevisse’ genoemd als kapitein van de 1e Compagnie Fuseliers en ‘Ducrok’ als kapitein van de 3e Compagnie Artillerie. De eerste had dus op Java wel en de tweede nog geen promotie gemaakt; hoewel we in een latere fase van de geschiedenis ook Ducroc als overste tegenkomen. Het testament houdt verder nog enige hier niet ter zake doende bepalingen in o.a. over ‘de Seer geverivieerde successieve ordonnantiën der Edele en Hooge Indiasche Regeering’, die de notaris kennelijk de immigrant onder ogen diende te brengen, en het getuigenis van deze laatste ‘dat zijn boedel geen Twee Duizend Rijksdaalders was bedragende’. Jean Roch's goede zorgen waren nog net op tijd wettig gedeponeerd. Hij overleed niet lang daarna en wel op 3 april 1808. In wat zijn wapenrusting mag worden genoemd. Hij had namelijk nog maar enkele maanden na aankomst de opdracht gekregen om een fort te bouwen aan de rivier Tjimanoek in de Middenjavaanse residentie Cheribon en ook om vandaar de door Daendels ontworpen Grote Postweg door te trekken tot de oostelijke grens van de residentie. Door onlusten en het weglopen van koelies moest algauw het werk worden gestaakt. Jean-Roch kreeg de order de opstandelingen te verjagen, waarin hij metterdaad slaagde. Maar hij werd kort daarna ziek, werd opgenomen in een ziekenhuis in Kalitandjong vlakbij Cheribon en overleed daar. Over de herkomst van de zonen geven de in Jean Roch's testament vermelde leeftijden enige aanwijzing. Nicolaas was dus op 6 maart 1807 twintig jaar en Louis dertien jaar. Dit betekent dat de oudste van het tweetal werd geboren vóór het huwelijk van Jean-Roch in 1790 en de jongste erna. Zou het om een adoptie zijn gegaan van kinderen die bij een inheemse concubine waren verwekt, dan zou de jongste het produkt van een buitenechtelijk uitstapje zijn, tussen welk overspel en het toen gebruikelijke spel van de vrijgezel maar liefst zeven jaar zou liggen. Levert dat op zichzelf al een te gekonstrueerd beeld op, dan is er nog een feit dat op het tegendeel van concubinaatskinderen lijkt. Zijn nazaten hebben nog een portret van Louis du Perron, de jongste adopteling, en wel op latere leeftijd in kolonelsuniform uitgebeeld. Zijn gezicht is dat van een goed in het vlees zittende volbloed Europeaan en toont geen enkele Aziatische trek. Ik denk niet dat enige Aziaat de man van dit portret anders dan als een totok zou aanduiden. Wat er dan wel achter het adoptiegeval mag hebben gezeten, kan niet anders dan met vraagtekens worden beantwoord. Gezien de voor de gezondheid van Europeanen slopende klimaatsomstandigheden in de tropen en gezien het grote aantal onder andere in het Württembergse regiment voorgekomen sterfgevallen, is het 't waarschijnlijkst dat het kinderloze echtpaar Du Perron-Caron zich het lot van twee wezen heeft aangetrokken, kinderen van een bevriende vader uit het Compagniespersoneel, voor wie anders misschien in die roerige tijd een treurig lot was weggelegd geweest. Omdat Jean-Roch in zijn testament de gereformeerde kerken met een legaat bedacht, kan worden gesteld dat hij protestant van geloof was en de ouders van zijn zonen eveneens. De ware identiteit van deze laatsten zou dan kunnen worden onthuld door hun inschrijving in een doopregister. Inderdaad bleken de doopregisters van de gereformeerde kerk van Wolvendaal nog in het Sri Lankase landsarchief aanwezig te zijn. Voor een uittreksel ervan, dat de periode van april 1785 tot juni 1803 besloeg, zorgde een ter plaatse bekende archivaris, die overi- | |
[pagina 21]
| |
gens bij zijn naspeuringen geen bewijsstukken van adoptie vond. Dit laatste was begrijpelijk, want adoptiecertificaten werden bij wijze van steeds te bewaren paspoort aan de betrokkene verstrekt. Wat de doopregisters betreft zou de kombinatie van datum en voornaam een aanwijzing kunnen geven. In 1787, het jaar waarin Nicolaas werd geboren, is er met die naam alleen een Andries Nicolaes op 25 december ingeschreven. Als zijn ouders worden genoemd William Martensz en Cornelia Francina Luyk; doopgetuigen worden niet vermeld. In het geboortejaar van Louis, 1793, is een zoon van die naam ingeschreven op 24 februari. Zijn ouders zijn Pieter Lardy en Elsje Sophia van Asten en de doopgetuigen Louis Lardy en Susanna Elizabeth Mathien née Lardy. Nu was volgens twee stamboeken Louis' geboortedatum 10 maart 1793, maar foutieve dateringen komen in de stukken uit verleden tijden veel voor. In plaats van het sluitstuk van een lange reeks naspeuringen naar doen en laten van Jean-Roch du Perron, heeft het raadplegen van de bewuste doopregisters voorlopig alleen opgeleverd een wie weet?
Wat kwam er uiteindelijk van de zonen terecht? Nicolaas bracht het in het Oostindische leger tot luitenant. Samen met Louis mocht hij deelnemen aan de eervolle Cheribonse onderneming van hun vader. Na diens dood moesten de jongelui weer naar hun corpsen in Batavia terug. Er was niet direkt scheepsgelegenheid waardoor ze toen op een kleine brik embarkeerden. Op zee werden ze zo door storm overvallen dat het telkens teruggeslagen schip eerst op de rede van het Oostjavaanse Grissee kon ankeren. Nicolaas was inmiddels aan boord als gevolg van een zware dysenterie-aanval in 1809 overleden. Van hem valt in dit verhaal niets meer te zeggen, maar des te meer van Louis, in wiens levensloop alweer zich de toenmalige mondiale beroeringen weerspiegelden. Een jaar nadat zijn misschien niet eens natuurlijke broer was gestorven, in 1810 dus, werd het sinds 1806 bestaande Koninkrijk Holland bij Frankrijk ingelijfd. Gouverneur-Generaal Daendels legde de eed van trouw aan zijn nieuwe soeverein Napoleon af, wat voor het met Frankrijk in oorlog verkerende Engeland afdoende reden was een militair bezettingsleger te sturen naar wat een staatskolonie was geworden in plaats van voordien een konglomeraat van Compagniesbezittingen. De bezetting bleek een eenvoudige zaak. Veel tegenstand kon de verwaarloosde Indische krijgsmacht niet bieden. Batavia werd in 1811 veroverd. Nadat bij Semarang in Midden-Java nog een enkel gevecht was geleverd moest Gouverneur-Generaal Janssens, die de in ongenade gevallen en door Napoleon ontslagen Daendels was opgevolgd, tot een algehele capitulatie overgaan. De Engelsen verklaarden alle militairen krijgsgevangen. Ook Louis du Perron, die nu als luitenant der Infanterie diende in het legeronderdeel dat nog enige gevechten in het Semarangse leverde, raakte in het plaatsje Oengarang in hun handen. Veel manschappen van zijn bataljon waren toen al gedeserteerd en al doende hadden ze daarbij hun eigen commandant, Overste Bartlo, afgemaakt. Louis werd direkt weer vrijgelaten, vertrok naar zijn toenmalige garnizoensplaats Soerabaja en vandaar twee maanden later naar Batavia, waar hij zich in arren moeden maar weer op de lijst van krijgsgevangen officieren liet zetten. Hij werd in 1812 met een aantal mede-krijgsgevangenen eerst naar Bengalen en vervolgens naar Engeland overgebracht. Daar werd hij vrijgelaten toen het in 1813 met Napoleons heerschappij was gedaan. Door bemiddeling van de Nederlandse ambassadeur in Londen, Falck, arriveerde Louis met om en bij tweehonderd andere Nederlanders in december in Hellevoetsluis. Hij deed wat van het gebaar de bedoeling was geweest en nam dienst in het leger van een nu weer onafhankelijk Nederland. Hij werd ingedeeld eerst als Garde d'Honneur bij de ook uit Engeland als Soeverein Vorst teruggekeerde jonge Prins Willem, daarna als 1e luitenant bij het 8e Bataljon Landmilitie in Utrecht en uiteindelijk bij het Bataljon Oost-Indische Infanterie no 21, dat uit voor de Indische dienst bestemde militairen bestond. Hij vocht nog ook; en wel met zijn militiebataljon tegen achtergebleven Franse troepen bij Den Helder, waarna hij een jaar garnizoensdienst in Maastricht verrichtte. Van daaruit maakte hij de historische slag bij Waterloo mee; hoewel niet vechtend, want zijn bataljon behoorde tot het in het Brabantse Genappe gelegen reserveleger. Wel werkte hij nadien nog in Zuid-België en Noord-Frankrijk, waarbij hij onder meer aan de belegering van Valenciennes meedeed. Vandaar werd hij teruggeroepen om met de koloniale troepen naar Java te worden verscheept. In afwachting van scheepsgelegenheid moest hij eerst nog in Amersfoort en daarna in Hellevoetsluis garnizoensdienst verrichten. In laatstgenoemde plaats maakte hij kennis met de kapitein der Militaire Administratie Petrus Henricus Menu, wiens bestemming ook Nederlands-Indië was en die later in dit verhaal een glansrol zal krijgen toebedeeld. En, nog belangrijker, bij een bevriende officier thuis ontmoette hij een zusje van de echtgenote. Over en weer sloegen de vlammen in en het resultaat, tegelijk kroon op al zijn reizen en wachten en vechten, was een huwelijkssluiting op 20 november 1816 in Haarlem, dat inmiddels zijn garnizoensplaats was geworden. Zijn trouw- en andere akten kunnen nog in onze nationale archieven worden geraadpleegd. Ze onthullen een merkwaardige en ook bij de tijd passende verwikkeling. Na Waterloo, toen hij danig in allerlei gevechten betrokken was geraakt, had hij een portefeuille verloren waarin al zijn identiteitspapieren zaten. Wilde zijn huwelijk gewettigd worden, dan moest uit een zogenaamde akte van bekendheid zijn identiteit blijken. Het werden er toen twee. In de ene getuigen voor de vrederechter zeven officieren, bataljonsgenoten en goede vrienden van Louis, dat hij zijn papieren bij Waterloo was kwijtgeraakt, dat zij zijn geboorte-akte hadden gezien en dat ze op de hoogte waren van wat erin stond. In de tweede akte getuigen twee officieren en twee cadet-sergeants van zijn bataljon dat zijn vader in Batavia op 3 april 1808 was overleden en zijn moeder op Ceylon op een hen onbekende datum in 1805. Zij hadden dit gezien op de ‘authentieke Dood-Extracten’. Over adoptie wordt in deze stukken gezwegen. Het lijkt wel of het dé en misschien wel opzettelijk gecreëerde gelegenheid was tot het verdoezelen van wat wel eens als een smet op het blazoen kon worden gezien. Louis' achttienjarige bruid heette Johanna Lucretia de Quartel. Hoewel geboren in Rotterdam, had zij toen haar domicilie in Hellevoetsluis. Volgens de huwelijksakte was haar vader, Hendrik Wilhelmus de Quartel, adjunkt-burgemeester van Hedikhuizen bij Den Bosch, terwijl de moeder in Rotterdam woonde. Het zou op een scheiding kunnen wijzen, maar dan was het een tijdelijke, want beiden overlijden in Den Bosch in een en hetzelfde jaar 1839. Ook op de levensloop van vader De Quartel waren de politieke beroeringen van invloed. Hij was in Strijen in de Hoekse Waard geboren en hij werd op den duur in Rotterdam firmant in een graanhandel en reder. Na de omwenteling van 1795 werd hij daar lid van het Revolutionaire Comité, auditeur-militair van de Burgerwacht en Commissaris ad interim van het Constitutioneel Gezelschap. Zijn vrouw, met wie hij in 1791 was getrouwd, heette Lucretia de Vries. Voor de rest laten de registers ons in het duister. Was hij uitgerangeerd na de Napoleontische tijd? Zijn vrouw en hij vestigden zich in 1822 in Den Bosch, na eerder nog in Boxtel te hebben gewoond, maar zijn adjunkt-burgemeesterschap kan weinig te betekenen hebben gehad. Een troost kan de carrière van zijn oudste zoon, ook een Hendrik Wilhelmus, zijn geweest. Die bracht het als marine-officier tot schout-bij-nacht en tot Gouverneur van Curaçao. En in de carrière van zijn verre schoonzoon hoefde hij ook niet teleurgesteld te zijn. We weten veel over de resterende loopbaan van de roemruchte Louis, die met zijn jonge vrouw en een oudere zuster van haar op 19 april 1817 zich inscheepte op het fregat ‘Wilhelmina’, met dit schip de Grote Oceaan overstak en na een verblijf van achttien dagen in Rio de Janeiro voor reparaties, op 2 september 1817 in Batavia arriveerde. Ook daar bleek hij een bruikbaar officier te zijn, vooral als het om het dempen ging van de altijd wel ergens in de kolonie weer voorkomende inheemse onlusten. Na in het Semarangse in garnizoen te hebben gelegen opereerde hij in 1820 als commandant van een expeditiemacht op het eiland Banka, waar hij ook enige tijd civiel en militair commandant was van Toboali, de met een fort versterkte zetel van een opstand. In juni 1821 was hij in Semarang terug. Hij zag er voor het eerst zijn toen acht maanden oude zoon Hendrik Wilhelmus (roepnaam Henri), die daar als zijn tweede kind na de dochter Louise Lucretia was geboren. Nog twee dochters volgden, in 1822 Henriëtte Adriana Corne- | |
[pagina 22]
| |
lia en in 1824 Dorothée Louise. Inmiddels was hij aangesteld tot garnizoenscommandant van het Middenjavaanse Magelang, de hoofdplaats van de residentie Kedoe. Daar beleefde hij his finest hour tijdens de van 1825-'30 gevoerde Java-oorlog, die het gevolg was van de opstand van de Javaanse prins Dipo Negoro. Behalve in de al genoemde ‘autobiografie’ kunnen we zijn helden- en andere daden uitstekend volgen in de aan de Java-oorlog gewijde geschiedenisboeken; zoals de eerder vermelde van Louw en De Klerck, De krijgsgeschiedenis van Nederlandsch-Indië van 1811 tot 1894 van G.B. Hooyer, hfdst. III, Onrust op Java -De jeugd van Dipanegara - van S. van Praag, een artikel in het Indisch Militair Tijdschrift 42 jrg. 1893 van J.P. Schoemaker over de onderwerping en gevangenneming van Dipo Negoro en in de Bijdragen tot de Taal- Land- en Volkenkunde van 1896 artikelen over Dipo Negoro en diens opstand van P.H. van der Kemp. Dan drukte het Tijdschrift: het regt in ned. Indië in 1855 in de 6e jrg. nr. 4 een aan L. du Perron gewijd artikel af, was een daar grotendeels uitgetrokken item in deel XV van het Biographisch woordenboek der Nederlanden aan hem gewijd, evenals een korte biografische schets in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 13 februari 1856. En dan is er als klapstuk van dit alles de in de familie bewaarde en niet al te zorgvuldige pseudo-autobiografie met de titel ‘Biographie van den Kolonel der Infanterie L. du Perron (10 Maart 1793-19 Sept. 1855)’. Er zou gemakkelijk aan de manhavte hoofdofficier een boekdeel kunnen worden gewijd. Ik stip hier alleen zijn voornaamste exploten aan. Onmiddellijk nadat Prins Dipo Negoro, die een halfbroer was van de toen al overleden Sultan van Jogjakarta en voogd over de zevenjarige troonopvolger, in 1825 met zijn opstand was begonnen, moest Louis in het geweer om het al direkt door ‘muitelingen’ belegerde Magelang te beschermen. Hij slaagde erin het met pieken, krissen en steenslingers bewapende ongeregelde legertje na een gevecht van twee uur te verdrijven. Ook bij volgende gelegenheden bleef hij de vijandelijke benden de baas. Het bezorgde hem ‘wegens gehouden voortreffelijk gedrag’ de majoorsrang. Aan de opstandigheid en de gevechten kwam in de eerstvolgende jaren nog lang geen eind. Louis, die een tijdlang met zijn troepen gelegerd was in het zuiden van de residentie Kedoe, werd in december 1827 overgeplaatst naar de ook opstandig geworden naburige residentie Rembang, die hij vervolgens grondig ‘zuiverde’. Hij onderscheidde zich alweer zozeer dat hij in juni 1828 werd bevorderd tot luitenantkolonel en in november van dat jaar benoemd tot Ridder der Militaire Willemsorde 4e klas. Hij was een man van gewicht en inmiddels territoriaal commandant van de hele residentie Kedoe geworden. In de hoofdplaats Magelang speelde zich op 28 maart 1830 het drama af dat een eind aan de Java-oorlog zou maken. Dipo Negoro, die zogenaamd voor onderhandelingen naar Magelang was gelokt, werd er in het huis van de resident gevangen genomen door de legercommandant Hendrik Merkus de Koek. Louis du Perrons troepen omsingelden toen dit huis en hijzelf was verbindingsofficier met de kazerne. Hij was aanwezig bij de arrestatie van de argeloos gearriveerde prins, met welk nog altijd onzindelijk aandoend komplot de vijandelijkheden werden afgesloten. Dipo Negoro, nu in het onafhankelijke Indonesië gevierd als een vroege vrijheidsstrijder, zou in 1855 als balling in Makassar overlijden. In december 1830 kreeg Louis du Perron een nieuwe funktie en wel die van commandant van de ook Middenjavaanse residentie Bagelen. Hij had eerder in dat jaar, in juli, er een tweede zoon bijgekregen, die Pieter Johannes was genoemd. Hij kreeg er enkele onlusten te onderdrukken, maar leidde voor het overige in de hoofdplaats Poerworedje een rustig bestaan. Er kwam een eind aan in 1836, toen hij hel bevel kreeg om naar Sumatra te gaan, waar op de westkust de zogenaamde Padrioorlog was uitgebroken. (Padri's waren altijd in het wit geklede aanhangers van een wahabitische sekte, die in de Padangse Bovenlanden als orthodoxe hervormers ageerden.) Hij arriveerde er met zijn 6e Bataljon Infanterie, dat bestond uit 2 Europese en 4 Ambonese compagnieën, 1 compagnie Sappeurs, 100 man Artillerie, 100 Javaanse soldaten, 4 twaalfponders, 2 mortieren van 20 cm en 50 draagpaarden. Ook daar weerde hij zich duchtig, was terwijl zijn gezin in Padang woonde enige tijd commandant van het in het binnenland gelegen Fort de Koek en keerde nadat het jongste dochtertje in Padang was overleden, met de rest van het gezin in 1837 naar Java terug. Daar werd hij commandant van het Algemeen Depot in Batavia. Het was een en al eer en gunst die nu op hem afkwamen. Op 24 augustus, de verjaardag van de koning, was hij nog maar net het paleis van Gouverneur-Generaal De Eerens binnengekomen toen de adjudant van dienst hem tegemoet trad, hem meedeelde dat de G.G. hem tot kolonel had benoemd en dat hij om als zodanig aan de hoogste gezagsdrager te kunnen worden voorgesteld nu de zilveren streep uit zijn epauletten gelicht zou krijgen. We zien hem nog glimmen van trots, want die benoeming was boven de formatie. Even later vernam hij dat hij bij Koninklijk Besluit van 27 juli eervol was vermeld wegens zijn op Sumatra's westkust bewezen diensten. Eervol was ook zijn toetreding tot het Hoog Militair Gerechtshof, waarvan normaal alleen gepensioneerde hoofdofficieren lid mochten worden en hij als nog dienstdoend officier een waarnemend lidmaatschap bekleedde. Op 17 november 1848 werd hem als kolonel eervol ontslag uit de militaire dienst verleend, waarbij hem werd vergund voortdurend de aktiviteitsuniform te blijven dragen. Nu werd hij een effektief en hoogstijverig lid van het Hoog Militair Gerechtshof. In zijn eerdergenoemde necrologieën wordt van deze periode gezegd: ‘Nimmer verflauwde die ijver, al namen ook bij het klimmen der jaren de ligchaamskrachten af, en het was hem een grievend leed, wanneer hij, in het laatste jaar, soms door ziekte gedwongen werd zich te onthouden van het deelnemen aan eene vergadering van zijn geliefd Hof.’ Hij overleed op 62-jarige leeftijd op 19 september 1855 in Batavia. Van de hiervoor al enkele malen vermelde autobiografie, die om in de paste blijven bij de strekking van dit artikel ook een pseudo-karakter vertoont, luidt de laatste zin: ‘Mijn zoon PIET werd in 1848 naar BEZOEKIE overgeplaatst en leefde ik toen met myne vrouw rustig te BATAVIA voort tot aan mynen Dood.’ Heeft zijn schim nog het laatste woord willen hebben? Zijn vrouw overleefde hem nog twintig jaar. Eerst in 1875 overleed zij, 77 jaar oud.
Zo vol van gerucht en geweld het leven van Louis du Perron was geweest, zo uiterlijk onbewogen verliep dat van zijn oudste zoon Henri. In deze Hendrik Wilhelmus werd een studiekop gezien en zijn vader had hem al in augustus 1828, toen het gezin in het bedreigde Magelang woonde, voor zijn opvoeding naar Nederland gestuurd. Zijn ongetrouwde tante De Quartel begeleidde hem. In Nederland doorliep hij een gymnasium, waarna hij aan de Leidse universiteit rechten ging studeren. Hij promoveerde in 1842 op een proefschrift over die typisch Indische beheersinstelling die Weeskamer heet. In november van dat jaar was hij op Java terug. In Batavia oefende hij, thuis wonend, even de advokatenpraktijk uit, maar de rechterlijke macht trok hem meer aan en in 1844 werd hij bij de Raad van Justitie aldaar tot secretaris en fiscaal aangesteld. In november 1847 werd hij in Soerabaja lid van ook de Raad van Justitie, waarna hij dezelfde funkties bekleedde in Semarang sinds 1848 en in Batavia sinds 1849. Een jaar later werd hij griffier bij het Hooggerechtshof, in welk lichaam hij in 1854 tot raadsheer werd benoemd. In 1867 werd hij nog altijd in Batavia president van de Raad van Justitie. Twee jaar later keerde hij weer terug naar het hem zo passende Hooggerechtshof, waarvan hij aanvankelijk vice-president en later eerste vice-president van dat lichaam en tegelijk van het Hoog Militair Gerechtshof werd. Wat dit laatste betreft kan hij op de stoel van zijn vader hebben gezeten en met betrekking tot de eerste funktie kan later zijn stoel door de vader van Louis Couperus zijn ingenomen. In 1878 werd deze ook hoog op de maatschappelijke ladder gestegen Du Perron, in en rond wiens funkties het adoptiegeval een onbekende faktor was geworden, eervol ontslag verleend. Hij was een kunstlievend man en in Batavia direkteur geweest van de Maatschappij voor Toonkunst. Hij staat ook vermeld als kapitein van de daar toen bestaande schutterij. Noch grote gebeurtenissen rondom hem noch grote gebaren van hem zijn overgeleverd. Er is wel een foto van hem bewaard. Hij staat erop als een ernstig lijkend man van middelbare leeftijd in rechterstoga, een doorsnee type Europese intellektueel met een kortgeknipte snor en achterover gekamd haar boven een hoog voorhoofd. Hij houdt de rechterhand protocollair op een stapel boeken, die wetboeken moeten zijn. Hij acteert overduidelijk zijn funktie. Hij overleed op 18 sep- | |
[pagina 23]
| |
tember 1900 in Brussel, waar hij na zijn pensionering was gaan wonen. Er was een reden voor, behalve misschien nog een ondergeschikte die verband hield met zijn behoefte aan een kunstzinnige omgeving. Zijn huwelijk was stukgelopen en aan die waarschijnlijk meest tragische omstandigheid uit zijn bestaan kan de familiebiograaf niet voorbijgaan. Het stuk koloniale geschiedenis dat erachter ligt is er te kleurrijk voor. Hendrik Wilhelmus was op 20 november 1848 in Batavia getrouwd met Margaretha Catharina Menu. Die achternaam is hier al genoemd bij de vermelding van Louis du Perrons oponthoud met matrimoniale gevolgen in Hellevoetsluis. Daar had hij toen een kapitein Petrus Henricus Menu leren kennen, die ook bestemd was voor een loopbaan in het Oostindische leger. Hij was afkomstig uit Bergen op Zoom en waarschijnlijk een telg van uit zuidelijker streken afkomstige immigranten. In elk geval was zijn grootmoeder een Belgische. Zijn vader was de medicus dr. Johannes Menu, die in 1801 op 43-jarige leeftijd was overleden na in zijn woonplaats eerst weesmeester en daarna ontvanger van de verpondingen te zijn geweest. Een nogal ongewone carrière, die misschien in verband stond met de rol die hij en zijn broer Melchior Pieter tijdens de Franse bezetting speelden. Na die bezetting door Franse troepen en na het vertrek van Prins Willem V naar Engeland, werden beiden gekozen tot lid van de plaatselijke municipaliteit. Hoewel rooms-katholiek waren ze Patriot en beide ook nog lid van het Comité Révolutionnaire. Johannes' in 1790 geboren zoon Petrus Henricus trad in 1808 in militaire dienst, werd intendance-specialist en behoorde van 1809-'13 tot de troepen van het Koninkrijk Westfalen, een van de dépendances van het Napoleontische leger. Na daarmee aan veldtochten in Saksen, Bohemen en Polen te hebben deelgenomen, was hij nog twee jaar in dienst van de Grande Armée zelf. Hij werkte na de vrede nog even bij een likwidatieburo in Parijs, maar was direkt daarna opnieuw in Nederlandse krijgsdienst. In 1817 kon hij zijn bestemming volgen. Hij werd op Java als adjunkt-inspekteur 2e klas bij de Militaire Administratie geplaatst, bij welk vak van dienst hij het op den duur tot inspekteur en chef-intendant bracht met de rang van kolonel. Aan zijn militaire carrière ontbrak de glans van menige andere vechtjas, maar hij streefde naar meer profijtelijke regionen. Hij had ook een duister huwelijksverleden. In 1831 trouwde hij officieel met een zekere Wendelina van Kempen, die in 1834 overleed. Hij had al met haar in Semarang en in Weltevreden in concubinaat geleefd. Twee uit die relatie geboren dochters werden gewettigd. Een ook onwettige zoon overleed jong en na het huwelijk werd nog een en nu direkt wettige dochter geboren. Deze onwettigheden hadden niets te maken met seksuele relaties in de inheemse wereld, maar met een kennelijk moeilijk tot stand gekomen ontbinding van een eerder huwelijk. Om daarvan iets in het zicht te krijgen moet het bevolkingsregister worden geraadpleegd van Amsterdam, waar Menu een tijdlang moet hebben gewoond tijdens een van 1825-'28 gehouden Europees verlof. Op 19 januari 1826 werd daar een drie dagen eerder geboren dochter van hem en een Carolina Schreuder ingeschreven. Wanneer en waar dit huwelijk is gesloten heb ik tot nu toe niet kunnen traceren. En ook niet of dit huwelijk al aan scherven lag toen Menu naar nederlands-Indië terugkeerde. Waarschijnlijk is dit laatste wel, gezien de gegevens die er nog te vinden waren met betrekking tot Wendelina Van Kempen (in de officiële stukken ook Van Kempe genoemd.) Zij was in Haarlem in 1798 geboren. Haar ouders waren Willem van Kempen en Margaretha Sokker en zij trouwde in 1817 in Amsterdam met Jan Ernst Bennink. Hun zoon, Jan Gerrit en geboren in Amsterdam in 1821, werd ook beroepsmilitair in het Nederlands-Indische leger. Merkwaardig is dat de al genoemde dochter van het echtpaar Menu-Schreuder met de namen Adelaïde Elizabeth werd ingeschreven, terwijl de oudste dochter van Wendelina van Kempen dezelfde naam droeg. In zijn straks nader aan de orde komende boek Oude Hollandsche Buitenplaatsen van Batavia heeft de schrijver dr. V.I. van der Wall een geslachtstabel opgenomen waarop ook Menu en zijn nageslacht figureren en daar wordt 1825 als geboortejaar van de gelijknamige oudste Menu-dochter vermeld. Maar er staan nogal wat fouten en omissies in dit boek en zij moet wel het in Amsterdam geboren meisje zijn. Maar hoe zit het dan met de moeder? Heeft Menu, die als zwervend militair wel zal hebben kennisgemaakt met allerlei soorten bedden, tijdens zijn verlof ook een overstap gemaakt naar dat van het echtpaar Bennink? En is dan daardoor de breuk ontstaan in beider huwelijk met alle aan wet en goede zeden voorbijgaande gevolgen? Een door feiten gestaafd antwoord valt niet te geven. In elk geval kreeg Wendelina van Kempen in 1829 in Weltevreden onwettig een tweede dochter die later de naam Menu zou krijgen. De moeder staat dan geregistreerd als weduwe Bennink. Hoe zij in Indië is terechtgekomen laat zich ook alleen maar raden. Het is niet zeker dat Jan Ernst Bennink ook een funktie in Indië is gaan bekleden en met Wendelina daar naartoe is vertrokken. Van der Wall noemt een Jan Gerrit Beunink als getuige bij het huwelijk in 1852 van de derde dochter van Menu en hij moet wel de in Amsterdam geboren zoon van Wendelina zijn. Zijn loopbaan begon met een simpele positie van klerk bij de Militaire Administratie van het Indische leger en eindigde met de rang van kolonel. Wendelina kreeg haar jongste dochter in 1832, maar inmiddels was zij dan in 1831 met Menu getrouwd. Zij als weduwe en hij kennelijk als een uit een eerder huwelijk gescheiden man. Na haar dood in 1834 ging Menu bij akte van legitimatie tot wettiging van de twee onwettig geboren meisjes over. Tien jaar lang leed de imposante kolonel een vrijgezellenbestaan. In die periode, in 1842, trouwde zijn oudste dochter op haar zestiende jaar met de toen 22-jarige commies bij de Generale Directie van Financiën Johan Cornelis de Kock van Leeuwen. Hij was een neef van een van de getuigen, Jhr. J.C. Reynst, toen lid van de Raad van Indië, later nog waarnemend Gouverneur-Generaal en ook de grootvader van moederszijde van Louis Couperus. De Kock van Leeuwen werd nadien als bestuursambtenaar nog resident van Batavia. De drie overige meisjes moesten twee jaar wachten totdat ook voor hen zich naast huwelijks- nog veel weidsere perspektieven voordeden. Dat gebeurde toen Petrus Henricus de allerstoutste stap van zijn leven deed: zijn intrede in Huize Tjitrap als een opnieuw gehuwd man. Zijn nieuwe vrouw heette Agraphina Augustina Michiels en er past hier weer een uitweiding om licht en schaduw achter haar positie te zien.
Tjitrap was een náám in de Indische koloniale geschiedenis. En meer dan dat. Het was de naam van een landgoed dat oorspronkelijk eigendom was geweest van de Verenigde Oostindische Compagnie. Het huis was ongeveer halverwege de weg tussen wat toen Batavia en Buitenzorg heetten op een hooggelegen rivieroever gebouwd met het front naar de berg Megamendoeng. Het was waarschijnlijk in eerste instantie een eenvoudige optrek voor recreatie buiten de ongezonde stad. Daarna werd het verbouwd tot een landgoed in oud-inheemse stijl. Het raakte op den duur in verval en omstreeks 1850 werd op de fundamenten een landhuis met draagzuilen en pilaarbalustraden in neo-classicistische stijl opgetrokken. Nadat de Compagnie daar een tijdlang verbannen familieleden van een van de Sultans van Bantam had gehuisvest, werd het huis in 1756 verkocht aan een uit Duitsland afkomstige beroepsofficier, die het tot lid van de Raad van Indië en schoonzoon van Gouverneur-Generaal Mossel bracht. Na nog een aantal eigendomswisselingen werd Tjitrap in 1817 gekocht door Augustijn Michiels, een schatrijke landheer die ook al eigenaar was van een reeks andere landgoederen in de omgeving. Het hem toen toebehorende gebied had de omvang gekregen van onze provincie Utrecht. Michiels was majoor geweest in het militaire corps der Papangers, mocht na zijn ontslag zijn titel blijven voeren en heette in de wandeling niet anders dan majoor Jantje. De Indische lands-archivaris en historicus dr. F. de Haan heeft hem beschreven als de laatste der Mardijkers. Die kwalifikatie betekende dat hij tot een inheems geslacht behoorde; en dan met als een voorvader een slaaf die tot het christendom was overgegaan en toen tegelijk vrijgelaten. In de Compagniesvolksmond waren dergelijke ex-slaven Mardijkers gaan heten, welke naam was afgeleid van het Maleise woord merdeka = vrijheid. Ook het woord Papangers was een verbastering en wel van Pampango's, een negroïde volkje van een Filippijns eiland, dat aan de Portugezen en Spanjaarden in hun koloniale tijd gretig | |
[pagina 24]
| |
soldaten leverde. Toen de Compagnie rondom 1600 nogal wat van hen krijgsgevangen maakte werd hen bij toetreding in Compagniesdienst op termijn de vrijheid beloofd. Ze moesten dan wel het katholieke voor het protestantse geloof inruilen, maar de hun vertrouwde Portugese taal mochten ze blijven gebruiken. Op den duur werd hun contingent versterkt met slaven die tijdens allerlei veroveringsoorlogen in de Zuidoostaziatische regionen werden buitgemaakt. Ze werden nu gezien als een substituut van Jan Pieterszoon Coens mislukte ideaal van een blanke volksplanting. Na hun toetreden tot de Hervormde Gemeente en hun doop werd hun als teken van erkenning de achternaam van hun doopgetuige verleend, wat dan hun vaak Nederlandse achternaam en veel al dan niet gewilde misverstanden verklaart. Uit hun kring vielen er altijd militairen te rekruteren en ze bleven ook dan bijeen in Mardijker-compagnieën. Eén ervan was de Papanger-compagnie, die nog tot aan het begin van de negentiende eeuw tot speciale taak had het stadhuis van Batavia te bewaken. Ook de herkomst van het trotse landherengeslacht Michiels lag bij een slaaf en wel bij een Titus van Bengalen, die in 1694 in Batavia werd vrijgelaten en gedoopt. Hij kreeg eveneens de naam van een doopgetuige, een zekere Michiels. Titus bracht het tot kapitein van een Mardijker-compagnie. Zijn kleinzoon Jonathan had als luitenant van de Papnger-compagnie lukratieve zaken gedaan, waardoor hij een tussen Batavia en Buitenzorg gelegen landgoed kon kopen. Enkele jaren nadien kocht hij op een veiling tegen een spotprijs het daarnaast gelegen landgoed Klapanoengal, dat alleen al hem een vermogen bezorgde van een paar ton. Hij verdiende het voornamelijk door de verkoop van eetbare gierzwaluwnestjes, een lekkernij van de Chinese keuken. Na veel geharrewar onder de erfgenamen erfde na zijn dood in 1788 zijn zoon Augustijn de landgoederen. Hij kocht er nog een aantal bij en daartoe behoorde ook Tjitrap. In Batavia kocht hij een schitterende tweeverdiepingswoning vlakbij de Mardijkerbuurt. Zowel daar als op Tjitrap hield hij er een ware hofhouding op na: een honderd man personeel in de stad en op het door hem bij voorkeur bewoonde Tjitrap nog eens ruim driehonderd. In zijn tijd werd hij de rijkste grondeigenaar van Java genoemd met een jaarinkomen van om en bij 230.000 gulden plus de door de adat voorgeschreven geschenken in natura. Majoor Jantje was niet in het minst trots op zijn rang en funktie van commandant van het Papanger-corpsje. Daarvan leverde de grootste prestatie een militair orkest van zo'n dertig man, waarvan de voornaamste taak was de feestvreugde te stimuleren die er toen vrijwel onophoudelik op Tjitrap heerste. Het landgoed heette een verzamelplaats van alle lekkerbekken en drinkebroers uit de omtrek. Arriveerde Majoor Jantje daar, dan werd hij opgewacht door een escorte van bereden kamponghoofden met op het hoofd grote kolbakken en in de hand van wimpels voorziene lansen. De huisgamelan klonk en de dansmeisjes stonden klaar. Het dessavolk deelde in de vreugde doordat er koperen duiten werden rondgestrooid en tot ver in de nacht werd dan de joyeuse entrée gevierd. Bij een feest in optima forma presenteerden zich dan ook nog een slavenorkest voor Europese en een dito voor Chinese muziek, terwijl er ter afwisseling het geklingel te horen was van vijftig klokken, die overal in het huis stonden of hingen. Voor de gasten die meer van sportief vertier hielden stonden er dag en nacht zo'n driehonderd opgetuigde paarden klaar. Ook de opgezetenen van het land werden goed door de majoor verzorgd. Voor hun kinderen was er een eigen school en allen konden rekenen op een vast zakgeld. Augustijn Michiels was eerst getrouwd meteen vrouw die jong stierf zonder Tjitrap te kennen en toen met een inheemse vrouw die eerst zijn njai of concubine was geweest. Er waren buitenechtelijke kinderen, maar na een officieel huwelijk werd de nu van een Europese naam voorziene echtgenote allerwegen aanvaard als Vrouwe van Tjitrap. In 1833 overleed Augustijn en zijn nalatenschap bedroeg 2½ miljoen gulden aan geld en nog een miljoen aan bezittingen. Maar er was zoveel aan hypotheken, al bij voorbaat verstrekte legaten en verzwarende bedingen, dat de erflater zelf de netto grootte van zijn vermogen al lang niet meer kende. Universeel erfgename was de enig overgebleven wettige dochter Agraphina Augustina uit het eerste huwelijk van de majoor. Zij was in 1809 getrouwd met Jacobus Anthony Beijvanck, een funktionaris van dezelfde Algemene Rekenkamer waar Multatuli zijn Indische ambtelijke carrière zou beginnen. Zij had ook al bij voorbaat het profijtelijke vogelnestjesland toebedeeld gekregen en erfde bovendien het in Meester Cornelis gelegen land Kampong Melajoe, dat vader Michiels eens aan zijn bezittingen had toegevoegd. Tjitrap had hij aan een aanvankelijk onwettige maar later geadopteerde zoon nagelaten, die voor zijn opvoeding naar Nederland was gerstuurd maar daar zestien jaar oud in 1841 overleed. Mevrouw Beijvanck erfde toen ook dat landgoed. De Beijvancks hadden inmiddels een grote bedrijvigheid ontwikkeld op Kampong Melajoe, welk land zijn naam ontleende aan een Kapitan Melajoe, een soort ceremoniemeester uit de tijd dat in Batavia de ingezetenen van niet-Javaanse en niet-Europese herkomst in stam- en natiekampongs onder eigen leiders met een militaire rang bijeenwoonden. Het echtpaar dreef er in een algauw afgebroken huis een handel in groenten, melk, kaas en eieren en exploiteerde ook nog een slagerij in Weltevreden. In die tijd trokken meer landheren zo hun extra-verdiensten uit de stad. Kort nadat hij in 1840 de eerste steen had gelegd voor een nieuw en riant herenhuis overleed Beijvanck. Zijn toen 48-jarige ondernemende weduwe was de eenzaamheid niet gewend. Toen zij de martiale en gezag uitstralende Menu ontmoette, die een tienjarig weduwnaarsbestaan ook beu was, was een huwelijk algauw gesloten. In 1844. En in gemeenschap van goederen, wat betekende dat Petrus Henricus landheer van Tjitrap werd en ook eigenaar van het nieuwe huis in Meester Cornelis, dat algauw de naam Gedong (of Huize) Menu kreeg en als zodanig door de daar geboren schrijver E. du Perron zou worden vereeuwigd. Menu nam direkt ontslag uit de militaire dienst. Hij ging met zijn nieuwe vrouw en zijn drie ongetrouwde dochters afwisselend op Tjitrap en in Gedong Menu wonen. De meisjes waren aantrekkelijke en nu plotseling hoogstbegeerlijke erfdochters. In het gezin heerste overdaad en vrolijkheid. En goede huwelijken konden niet uitblijven voor de dochters, die nu zo volop behoorden tot het levenslustige Indische patriciaat dat tempo doeloe, letterlijk de tijd van vroeger, zou gaan kenmerken. Hoewel in een inheems gekleurde omgeving wonend, behoorden ze tot de veelbegeerde volbloedtotoks ook.
Aan het huwelijk van Henri du Perron in 1848 met een meisje Menu was op zichzelf niets verrassends geweest. De vaders hadden elkaar al in 1816 in Hellevoetsluis leren kennen en natuurlijk hadden ze in hun Indische carrière als hoogklimmende militairen elkaar van tijd tot tijd weer ontmoet. In zijn zogenaamde autobiografie spreekt Louis du Perron over Margaretha Catharina Menu als de ‘tweede dochter van mynen vriend, den gepensioneerden Kolonel der Militaire Administratie P.H. Menu’ en met de wettigingsprocedures in nu een ver verleden mocht zeker van Ebenbürtigkeit worden gesproken. Ook het verdere familieverband mocht er zijn en onderstreept dat het begrip patriciaat hier niet misplaatst is. Het huwelijk van de oudste dochter Menu met de resident De Kock van Leeuwen is al vermeld. Dat van de derde dochter, Geertruida Wendelina, bracht haar op de hoogste trede van de sociale hiërarchie. Zij trouwde in 1852 met de toen 30-jarige luitenant van het Indische leger Gustave Marie Verspyck, die in Gent geboren maar later met zijn ouders naar Nederland verhuisd was. Verspyck werd een van de beroemdste militairen van zijn tijd; en dan vooral als Atjeh-generaal. Hij was ook een protagonist in de hier niet verder ter zake doende geruchtmakende en met brochures bevochten affaire-Van Swieten. (Zie daarvoor de onder de titel Maar Majesteit! in 1968 gepubliceerde geheime dagboeken van de minister van Oorlog generaal Weitzel en De Atjeh-oorlog uit 1967 van Paul van 't Veer.) Uiteindelijk kwam Verspyck als adjudant van zijn hoge beschermer Koning Willem III in dienst van het Koninklijk Huis. Eddy du Perron vermeldt hem in zijn familieverhaal terloops als ‘de beroemde generaal marees’ en noemde zijn vrouw, die zich eerder door haar toewijding bij de soldaten heel bemind had gemaakt, nadien ‘ronduit geesteskrank’. De jongste dochter van Menu werd uiteindelijk Vrouwe van Tjitrap, nadat de enige zoon al jong was overleden. Zij trouwde eerst in 1854 met de dan 36-jarige luitenant der Artillerie Jan Welter. Na diens dood hertrouwde zij in 1862 met ook een lui- | |
[pagina 25]
| |
tenant, Johannes Jacobus Wilhelmus Elize Verstege, die later als luitenant-kolonel wegens dappere daden ook een Militaire Willemsorde kreeg. Nazaten van het echtpaar waren tot kort voor de Tweede Wereldoorlog de laatste bewoners van Tjitrap, waarvan Majoor Jantje's gastenhuis het hoofdgebouw was geworden nadat in 1850 door een aardbeving diens paleisachtige huisvesting was ingestort. Na die oorlog werden alle opstallen door rovende benden met de grond gelijk gemaakt, een kwalijk lot dat toen heel wat land- en herenhuizen trof. Mr. du Perron hield aan zijn zo riant lijkende huwelijk niet veel geluk over. De echtelieden bleken algauw niet te harmoniëren. Zij gingen al in 1865 gescheiden van elkaar leven en in 1870 ook voor de wet scheiden. De vrouwelijke helft, die niet in gemeenschap van goederen was getrouwd, woonde toen als een verindischte dame in Gedong Menu, dat voor een gedeelte haar eigendom was. Ze had een stel inheemse kinderen om zich heen, die haar eten en drinken moesten voorproeven omdat zij aan vrgiftigingsangst leed. Op de duur werd ze onder curatele gesteld. Zij overleed in 1896. Haar ex-man woonde toen al in een deftig herenhuis aan het weidse Koningsplein in Batavia. Zijn kleinzoon vermeldt dat hij na zijn pensionering in Brussel er een maîtresse op nahield. Het echtpaar vond toch nog tijd en moed om vijf kinderen ter wereld te brengen. Ook die kwamen in aanmerking voor huwelijken in de top van het Indische patriciaat. Jeanne Marie, de oudste dochter, trouwde alweer met een militair die het tot de hoogste funkties in het leger bracht, jhr. J.C. van der Wijck, die luitenant-generaal en legercommandant werd. Hij was een broer van jhr. C.H.A. van der Wijck, eerst lid en vice-president van de Raad van Indië en van 1893-'99 Gouverneur-Generaal. Beide waren zonen van ook een lid van de Raad van Indië, die in de tweede helft van de vorige eeuween pleidooi voor een verlicht en humaan koloniaal beleid had gepubliceerd. Het tweede kind uit het huwelijk van de jurist Du Perron was de zoon Louis Henri. Hij trouwde een meisje dat curieuserwijs E.C.N. van Wijck heette en werd een succesrijk planter zonder sporen in de geschiedenis. De daarop volgende dochter, Albertine Eugénie, trouwde met een telg uit een oorspronkelik Zwitsers en daarna in Nederland terechtgekomen geslacht, mr. Carel Anne Henny, die in Batavia eerst advokaat tegelijk landsadvokaat was en later hoofdagent van de Nederlands-Indische Handelsbank. Deze tante Toetie speelt als tante Tine nog een rol in Het land van herkomst. De op haar volgende dochter, Louise Henriëtte, trouwde weer met een officier, de infanteriekapitein G.H.M. van Hemert, van wie geen opmerkelijke daden bekend zijn. Het jongste kind was dan Charles Emile du Perron, geboren in 1861 en vader van wie later ook een náám zou verwerven, maar dan een van een in de familie niet gewaardeerd schrijver. Ook deze Charles behoorde in zijn jeugd tot de jeunesse dorée. Hij turnde en schermde, hij danste en reed paard, hij won prijzen op de gentleman-races en was een vrolijke gast op zowel de daarbij horende als elders door planters georganiseerde feesten. Hij was opvliegend, weinig geliefd en in de omgeving als ‘kwaaie Duup’ onderscheiden van zijn oppassende broer, de ‘goeie Duup’. Op zijn tiende jaar werd hij naar Nederland gestuurd, waar hij in huis kwam bij oom Verspyck. Voor jurist of officier bleek hij niet geschikt. Als inleiding tot een plantersbestaan mocht hij de Ecole Nationale Economique in Parijs bezoeken. Na een vrolijke tijd van twee jaar haalde zijn toen al in Brussel wonende vader hem daar weg. Hij werd nu voor een praktijkopleiding op een suikerfabriek in Rijssel geplaatst, waar hij joyeus op zijn Indisch kompleet met een maîtresse leefde. In 1883 ging hij naar Indië terug. Hij werkte even in de suiker op Oost-Java en raakte er in konflikten, waarna zijn moeder hem een van haar landhuizen in Buitenzorg kado gaf. Hij installeerde er zich als landheer, ook daar met een maîtresse, en kreeg een nog slechter naam vanwege allerlei ‘perkara's’ of wel ‘affaires’ in de inheemse wereld, die dan met moeders geld werden gesust. Toen hij op de plaatselijke paardenrennen na al een paar vluchtige ontmoetingen de plantersvrouw Marie Mina Madeline Van Polanen Petel, wier eigen naam Bédier de Prairie was, nader leerde kennen, liep het op een huwelijk uit. Op 24 maart 1898 trouwden ze, hij 36 jaar en zij 33 jaar oud. Zij was inmiddels gescheiden, haar 10-jarige zoon bleef bij zijn vader, die administrateur van een thee-onderneming was, en met de haar volop chamerende tweede echtgenoot ging ze wonen in Gedong Menu, waarvan Charles van zijn twee jaar eerder overleden moeder het haar toekomende vierde deel had geërfd. Madeline, zoals zij in de omgang heette, leek dan wel een adellijke naam te hebben, maar ook dat was weer pseudo. Zij was afkomstig uit een van oorsprong wel Frans, en dan Bretons, maar later op het eiland Réunion vercreoolst geslacht met in de vrouwelike linie zelfs wortels in Madagascar/Malagasië. Een chirurgijn-majoor met dan nog de naam Bédier alleen was in 1724 met zijn regiment terechtgekomen op het bevoorradingsstation in de Indische Oceaan dat Réunion toen was. Hij bleef er tot zijn dood toe en werd er nog lid van de Hoge Raad. Hij had veertien kinderen, die zich op de duur meenden meer aanzien te verschaffen door uit de weidegrond een naamstoevoegsel te putten. Een van zijn nazaten vestigde zich in 1830 als koopman in Batavia en diens zevende van de tien kinderen, de in 1831 geboren Achille, woonde een tijdlang op Malakka, waar hij als een man van aanzien zaken dreef. Vandaar dat zijn dochter Madeline op het daar naburige eiland Penang werd geboren. Zij was nog maar twee jaar oud toen haar ouders naar Java teruggingen en daar kort na elkaar overleden. Ze werd toen opgevoed door eerst een zuster van haar moeder, die als tante Loonen, zoals de naam van haar echtgenoot was, een grote rol in het gezin zou blijven spelen, en later door haar voogd en aangetrouwde neef Burnaby Lautier, toen resident van het in de Vorstenlanden op Midden-Java gelegen Solo. Ze leerde zich in de hoogste milieuws bewegen en was tien jaar lang in het Soekaboemische een gevierde plantersvrouw. Ze was dus mentaal en sociaal voldoende toegerust om de leiding op zich te nemen van de landherenhuishouding in Gedong Menu, waar anderhalf jaar na haar tweede huwelijk de zoon werd geboren die het enige kind bleef van haar en Charles. Op 2 november 1899 en ingeschreven als Charles Edgard (tot in alle registers en identiteitspapieren met een d, hoewel de naamhouder zelf de Engelse schrijfwijze zonder d prefereeerde). De faits et gestes van dit echtpaar met hun buitenissige kind zijn verhuld en bijgeschminkt in Het land van herkomst beschreven en hier verder niet aan de orde. In België, waar het gezin in 1921 arriveerde om de schromelijk verwaarloosde opvoeding van de op de middelbare school mislukte Eddy nog wat bij te schaven, vonden vader en moeder hun einde, evenals hun aanvankelijk zo forse vermogen. Over Charles Emile schreef zijn zoon in diens autobiografische roman: ‘Mijn vader, in zijn jeugd energiek, driftig, autocratisch, daarbij vrolijk toch, de “wijfjes” minnend enz., probeerde later allerlei banden te leggen met de spiritistische wereld, maar eindigde neurasthenisch en volmaakt levensmoe in een zelfmoord.’ De gravenkroon had hij gemist. En vergeleken met de daden en het eerbetoon van zijn voorgeslacht nog veel meer. |
|