Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| ||||||||
J.J. Oversteegen
| ||||||||
HellensVoor de meeste lezers van nu, niet alleen in Holland maar ook in Frankrijk en misschien zelfs in België, is Hellens alweer een half vergeten figuur. Maar tijdens zijn leven genoot hij grote faam. Als ‘literair organisator’, oprichter van Le Disque Vert en andere vernieuwende tijdschriften, maar ook als romancier en dichter. Wie het laatste nummer, in boekvorm, van Hellens' herleefde eerste tijdschrift doorbladert, staat met zijn ogen te knipperen als hij ziet wie allemaal nog in 1957 aan die Hommage à Franz Hellens hebben bijgedragen. Jean Paulhan, met een komiek hoogdravende inleiding; Francis Ponge, Jan Greshoff, Marcel Arland, Charles Plisnier, Stefan Zweig, Carlo Bo, Marie Gevers, Robert Kanters, Francis de Miomandre, André Pieyre de Mandiargues, André Masson, Georges Duhamel, A.A.M. Stols, René Char, Gaëtan Picon, Herbert Read, Alain Bosquet, Claude Roy, Jean Cocteau, Henri Michaux - het kan niet op, en toch noem ik nog niet een kwart van de namen. Men hoeft niet alle genoemden te bewonderen om, met verschillende huldigers mee, vast te stellen dat Hellens blijkbaar als ‘een grote meneer’ gezien werd. Picon vertelt dat zijn vroegste bewonderaars waren: Valery Larbaud, Henri Michaux, André Malraux, Edmond Jaloux, René Lalou, Giuseppe Ungaretti, Carlo Bo, Stefan Zweig, Slauerhoff, Michel de Ghelderode en Robert Guiette, en dit rijtje zal waarschijnlijk ook twijfelaars overtuigen. Toch ben ik bang dat Du Perron niet ongelijk had toen hij in 1937 in een brief aan Van Nijlen de balans zó opmaakt: ‘Het boek van Hellens [i.e. Le Magasin aux poudres] ontving ik, en natuurlijk ook al een aansporing om het te lezen. Niettemin | ||||||||
[pagina 13]
| ||||||||
kan ik nog steeds niet de zeer onmisbare moed daartoe niet [sic] vinden. Het is weer eens een draai met de mode mee, lijkt me, en in de beste Hellens-stijl qua kleurloze verveling. Hellens is voor mij werkelijk het type van iemand die geboren schrijver isGa naar eindnoot3., die talent genoeg heeft, maar onherroepelijk niets te zeggen’ (Brieven VI: 362). Even na deze passage valt, natuurlijk, de naam van Multatuli.
Château de Gistoux.
Het oordeel lijkt mij niet onjuist, maar in zoverre onrechtvaardig dat er geen rekening gehouden wordt met de onmisbaarheid van dit schrijverstype: de ‘koppelaar’, initiatiefnemer en bemiddelaar tegelijk, waarvan soms niet vast te stellen is of zij de ‘mode’ maken dan wel volgen. Ik zou wel eens een literatuurgeschiedenis willen lezen die op dergelijke figuren het volle licht laat vallen. Hun eigen werk kan één moment indruk maken, maar verliest al gauw zijn kleur tegen de achtergrond die zij zelf hebben helpen aanbrengen. Het is treffend, in de Hommage te zien hoe dankbaar zovelen blijken te zijn uit zo diverse hoeken van de literatuur: Hellens stond blijkbaar even dicht bij de wieg van het Franse ‘Fantaisisme’ en zelfs van het gematigde Surrealisme, als bij die van het Belgische ‘Magisch Realisme’. Ook de meer psychologisch gerichte, soms naar de konfessie neigende, Fransen van de dertiger jaren hebben hem vaak als geestverwant, en soms als voorganger, erkend. Maar tegelijk: als zij hun respekt onder woorden proberen te brengen, komen vooral onzuiver aandoende overdrijvingen te voorschijn. De Hommage doet aan als een kollektie hartelijke sympathiebetuigingen van mensen die het werk van Hellens nog eens doorgebladerd hebben, en er eigenlijk niet veel belangwekkends over te melden hebben, wat overigens alleen Picon, op dat moment nauw gelieerd met Malraux, behoedzaam toegeeft. Onder de vaak pathetische woorden van de anderen leest men vooral verlegenheid met de situatie, en teleurstelling. Ook Du Perron lijkt het zo vergaan te zijn. Hij heeft lang niet altijd even terughoudend over Hellens geoordeeld, als schrijver bedoel ik, want over de persoon Van Ermengem, zoals Hellens van huis uit heette, heeft ook hij nooit anders dan hartelijke dingen gezegd, zelfs in de tijd (1935) toen Van Ermengem-frère zijn zo treurig mislukte pogingen tot vertaling van Het land van herkomst deed. ‘Die goede Hellens’ noemt hij hem in 1932, als de Parijse Brusselaar vijftig jaar wordt, en in 1933 paradeert deze nog mee in het rijtje van (goede) vrienden dat Greshoff voorgelegd krijgt, naast Vestdijk en Willink. Over het werk van Hellens is de opinie van Du Perron wisselend, al moeten wij voorzichtig zijn als hij héél erg geestdriftig lijkt te zijn (in de brieven aan de auteur zelf, steeds). Du Perron had een tikkeltje de neiging om schrijvers die hij als persoon waardeerde een riem onder het hart te steken, ook wanneer zij rommel schreven (de brieven aan Marsman over Vera!). Maar dít soort oordelen, als reaktie op toegestuurde manuskripten (Hellens stelde Du Perrons opinie blijkbaar op prijs) is zeker niet geveinsd: Les Filles du désir ‘que j'ai dévoré’, ‘souvent le récit m'entraînait au-delà de l'attitude critique’ (febr. 1930, Brieven II: 63). Er is zo nog wel het een en ander, en wanneer het oordeel minder positief uitvalt, zoals over Le Fauteuil rouge, wordt toch vastgesteld dat het tot Hellens betere ‘genre’ behoort, het ‘menselike’ of ‘autobiografische’. (Zou Du Perron Moreldieu ook daartoe gerekend hebben?). In 1932 zegt hij van een novelle dat zij ‘si bien, et si bien soutenue’ is. Maar in november '33 schrijft Du Perron een, nooit gepubliceerde, bespreking van een nieuwe roman van Hellens, en naar aanleiding daarvan meldt hij Greshoff: ‘Wat ik er echt van denk [dat staat blijkbaar niet in het artikel] is: dat het een onthullend geschrift is, waardoor de heele Hellensproductie voor mij belicht wordt, en dat deze productie bestaat uit: bedpissersbekentenissen naast bedpissers-droomen/fantazietjes. Ik vind de heele boel bij nadere beschouwing abominabel, en eigenlijk van ieder belang ontbloot. Voor mij tenminste, als ik Hellens alleen als auteur neem’ (Brieven IV: 385). Greshoff zal wel even met de ogen geknipperd hebben. Maar goed, dit is een brief, aan een vriend. De humeurigheid en felheid zijn niet blijvend geweest, want, en dat lijkt mij een oprechte mededeling, in 1935 schrijft Du Perron aan Hellens zelf dat hij, tussen alle stukken voor de krant die hij lusteloos schrijft, de bespreking van een boek van zijn hand tenminste ‘avec un certain plaisir’ gemaakt heeft (Brieven V: 263), wat niet op tegenzin wijst, en evenmin op een overmaat aan bewondering. | ||||||||
Du Perron over Méral, Hellens over Du PerronEen ‘soortement schavuit’ vond Du Perron, in een indirekte mededeling, zijn vriend van rond 1930 later. Dat zal wel waar zijn. Maar Ter Braak moet toch in 1931 ‘absoluut kennis maken met Paul Méral, die wel de aardigste spreker is, die ik hier in Belgie in mijn buurt heb’ (Briefwisseling 1:106). In deze bruidsdagen van de Forum-leiders, is het een bewijs van grote sympathie wanneer iemand zó gepresenteerd wordt. Even later hecht Du Perron er trouwens aan dat Méral hun blad leest. Het lijkt mij, après tout, niet onwaarschijnlijk dat, in 1930 of 1931, Méral inderdaad adviezen heeft gegeven die het deplorabele financiële beleid van de Du Perrons wat moesten opkalefateren. Hij was deskundig genoeg. In juli 1931 komt hij herhaaldelijk op Gistoux logeren, wat Du Perron dan al een beetje op de zenuwen begint te werken, want Méral kreeg graag de aandacht. In juli '32 is de desillusie kompleet: ‘Ce que tu me dis de Méral’, schrijft Du Perron aan Hellens en dat zal wel op een rechtzaak met veroordeling slaan, ‘m'attriste, mais je dois dire: sans m'étonner. D'où tient-il tout eet argent, qu'il dépense | ||||||||
[pagina 14]
| ||||||||
avec si peu d'originalité? L'affaire Rothermere adonc marché?’ (Brieven III: 344)Ga naar eindnoot4.. In de Parijse notities wordt Méral door Du Perron alleen nog maar terloops als een niet onamusante, maar toch vooral lasterende, doorzakker genoemd. De omgang is niet meer regelmatig.
Met Ter Braak in Spa, 1932.
In de driehoek Hellens-Méral-Du Perron heeft nummer drie, alles bijeen, niet zo heel veel over de andere twee opgeschreven maar wij weten tenminste hoe hij over hen dacht. Nummer twee: stilte, zoals bij zijn levensstijl past. Maar nummer één heeft honderduit gepraat. Jan van Nijlen schreef eens dat Gistoux, ‘behalve een gekkenhuis’ ook nog was: ‘een nederzetting van een volgens geheel andere begrippen en opvattingen levend gezin, dat zich volstrekt niet aan de zeden en gewoonten van het nieuwe land kon aanpassen’ (Van Nijlen 55: 13). Zo zagen, denk ik, Du Perrons vrienden in België en Frankrijk allemaal Gistoux, en Du Perron ‘voelde zich op die bezitting thuis’ (zegt Hellens; Du Perron zelf liet zich wat anders uit). Hellens, in elk geval en in die tijd ook iemand als Malraux nog, legt sterke nadruk op het ‘exotische’ in zijn persoon en omgeving, zoals men lezen kan in het artikel ‘Mijn Hollanders’. Dat brokje ‘mémoires’ is verder weinig belangwekkend, geeft bijvoorbeeld veel minder een beeld van Du Perrons dagelijkse persoon dan in het boekje van de ‘beminnelijke poëet’ Van Nijlen te vinden is, of bij Vestdijk in Gestalten tegenover mij. Wat er interessant aan is, dat is de ‘literaten-blik’. Hellens zag in Du Perron vooral een merkwaardig geval, achteraf althans, als hij zes en zeventig jaar oud is, want ik wil niet achterwege laten dat hij in de moeilijke jaren Du Perron vaak bijgestaan heeft met praktische steun en adviezen. Een enkele passage, om de toon van het Gids-artikel te laten horen: ‘Ik zie hem ook hoe hij ons naar een afgelegen hoek van het park bracht. Nadat hij vertalingen van Poesjkin had gelezen en in het bijzonder getroffen was door “Schoppenvrouw”, had hij daar een soort van schietschijf opgesteld: een rij lege flessen op de vensterbank voor de getraliede vensters van een klein tuinhuis of liever een schuurtje, waar allerlei tuingereedschap werd opgeborgen. De grond bezaaid met glassscherven bewees dat de schutter geen beginneling was’ (101). Dat doet authentiek aan, vooral vanwege de literaire aanleiding tot dit pistolaire enthousiasme, en vanwege de verklaring dat de schietoefeningen ‘wil en karakter’ stalen (met bovendien het voordeel van weerbaarheid tegen een als dreigend ervaren houding van de inboorlingen).Ga naar eindnoot5. Helemaal helder is Hellens' geheugen niet meer. Hij vergist zich werkelijk, als hij meent Du Perron voorgesteld te hebben aan ‘een van [zijn] beminnelijkste vrienden Pascal Pia’, niet omdat Pia weinig beminnelijk geweest zou zijn, maar omdat de twee elkaar al jaren kenden. Soms schiet de fantasie de memorialist te hulp, zoals in zijn verslag van het, uit Het land van herkomst bekende, ‘chauffeursincident’. Wanneer Omer Sterckx (ik geloof dat ik de naam goed spel) Du Perrons mama onheus bejegent, ziet de zoon ‘zich verplicht hem zonder verdere woorden in de juiste richting te krijgen’ zo lezen wij in Du Perrons roman; nogal vreedzaam dus, maar in de aantekeningen van het Greshoff-exemplaar worden een paar minder makke details toegevoegd: ‘Met een paar vuistslagen, moet ik er misschien duidelijkheidshalve bij zetten. Mijn uitgever A.A.M. Stols maakte hierover de waardige opmerking “dat men met zijn bedienden niet vecht”.’ Een snelteking van Stols, en een kluchtige beschrijving van het voorval dat haast even beroemd lijkt te zijn geworden als de bokspartij op het Leidseplein, en, om Du Perron een plezier te doen, herinnerend aan Multatuli's klappen aan een paar schouwburgbezoekers in de Nes, waaruit immers ook een proces voortkwam (met tamelijk verschillende gevolgen, dat wel). Wat maakt Hellens hier nu van? ‘Als bewogen dooreen veer’, en ik zal hem niet in de rede vallen om te vragen hoe hij dat weet, ‘had Du Perron een stoel bij de leuning gevat en die met al zijn kracht in de richting van de chauffeur geslingerd. Een van de poten raakte deze aan het hoofd en veroorzaakte daar een schram’ (101). Dit is meer de versie van de chauffeur dan die van de kasteelheer; en het is hetzelfde verhaal dat in Moreldieu voorkomt. In Moreldieu, zegt Hellens dan ook, ‘gaf ik ook een portret van Du Perron. Ongetwijfeld geromantiseerd, maar wat de eigenlijke geest betreft zéér waarachtig. Wat de gebeurtenissen en de handelingen aangaat heb ik mijn verbeelding de vrije loop gelaten, doch de grondslag van de verwikkeling wordt gevormd door de fantastische realiteit die mij zo lief was’ | ||||||||
[pagina 15]
| ||||||||
(102). Helemaal duidelijk is het niet, maar dit kunnen wij wel konkluderen: in zijn roman geeft Hellens, op basis van de werkelijke situatie maar met romanciersvrijheden waar het de feiten aangaat, een in zijn ogen waarachtig beeld van Du Perron en diens entourage. In zijn ogen; maar het is op zichzelf al aardig om naast Du Perron een andere romancier te lezen over gedeeltelijk dezelfde ‘toestanden’. Uiteraard denk ik er niet over, de 100 à 150 pagina's waarin ‘Philippe Le Breton’ figureert na te vertellen. Wie nieuwsgierig is, moet het boek zelf lezen. Ik geef alleen een paar saillante details om te laten zien hoe men naar mijn mening het verhaal het beste lezen kan. | ||||||||
MoreldieuAls ik Moreldieu alleen als roman moest beoordelen, zou ik zeggen: hoe kurieus, zo rijk aan materiaal en zo vlak en banaal het resultaat! Lees bijvoorbeeld de introduktie van Le Breton: ‘Genevoix avait fait la connaissance d'un jeune Hollandais dont le nom, Le Breton, indiquait l'origine française. C'était un curieux mélange d'esprit vif et de chair molle, de sang lent et de nerfs excitables.’ Het is alsof men Zola leest. Daarna: ‘Philippe Le Breton était né aux Indes où son père exploitait une culture de café. Après le suicide de son mari, madame Le Breton était rentrée en Europe avec une grosse fortune, dont elle jouait dangereusement. Elle occupait un château, situé à Bouvay, une localité du Brabant wallon, et qu'elle avait payé fort cher, beaucoup trop cher; mais il lui avait fallu sur-le-champ, comme tout ce qui faisait l'objet de son désir. La vie aux colonies produit eet effet, sur beaucoup d'êtres inadaptés, d'accélérer en eux le mouvement des passions; quand ils reviennentà la mère patrie, ce rythme, privé de non soutien ordinaire dans un climat plus positif, peut devenir tragique’ (208). Hoe Frans, zullen sommigen zeggen. Hoe onuitstaanbaar, stel ik daartegenover, die moralistische diepzinnigheden waarvan men door het hele boek heen een hele slinger zou kunnen maken. De geciteerde passage is kenmerkend voor Moreldieu, dat als roman niet voor mij geschreven werd, dat is duidelijk. Maar ik ben geen Fransman, dat is ook duidelijk. Charles-Louis Paron zegt van Moreldieu: ‘rarement une telle somme de misères, de beautés morales, a-t-elle été ficelée par un tel nombre de pages’, alsof hij het over Dostojewskij heeft. ‘Elles enjambent les abîmes, elles roulent de sommets en vallées profondes pour rebondir sur des parois tendues jusqu'aux cieux. On n'a pas le loisir de souffler’ (Hommage: 101). Inderdaad: ik krijg het hierbij ook benauwd. Paulhan ziet een adelaar in Hellens, zij het een verlegen adelaar (Hommage: 7), wat naar het uiterlijk niet onaardig zou zijn maar dat bedoelt hij niet. En Emil Terwagne bespeurt in dit ‘puissante’ boek een poging om ‘forcer Dieu dans sa retraite’, terwijl hij verder moet denken aan, wie anders bij het boek van een Belg, Breughel en Jeroen Bosch. Het is misschien omdat ik deze arendsvluchten niet volgen kan, dat ik een meer aardse kijk op Moreldieu heb. Het aardigste van het boek is voor mij iets dat de huldigers zelfs niet kunnen zien: dat het een ongewoon licht werpt op tamelijk gewone zaken, waarover wij, voornamelijk via Du Perron, op een heel andere toon en met een heel andere zienswijze, al eerder gehoord hadden. Vooral de belichting van Du Perron zelf is vermakelijk, en soms ook wel treffend; een kortstondige belichting, Bengaals vuur eigenlijk, dat maakt dat men niet precies weet of men wel ziet wat men denkt te zien, en dat aan het eind alles aan het zicht ontrekt in een dikke walm. Maar zolang het duurt geeft het toch het gevoel, vertrouwde dingen even als vreemd te hebben gezien. Want vertrouwd is veelGa naar eindnoot6., misschien zelfs heeft Hellens de feitelijke gegevens wel wat nauwkeuriger weergegeven (zoals hij ze zag, natuurlijk) dan hij het achteraf doet voorkomen. De geciteerde alinea zou, juist waar het de feiten betreft, uit een biografie van Du Perron kunnen stammen, al pleegde vader Du Perron in Europa zelfmoord, en was vooral hij het die Gistoux graag wilde bezitten. Die feitelijkheid geldt ook voor de beschrijving van ‘Bouvay’: het huis, de vijver met de zwanen, de tuin die in een wildernis uitloopt. Daarom juist treft een portret als dit, van ‘Philippe Le Breton’: ‘dans le regard, trouble et brillant à la fois, une expression indéfinissable et dont l'effet était déroutant’. ‘Sa parole était obsédante par la rapidité du débit; on y sentait la volonté d'épuiser le sujet sans laisser à l'interlocuteur le temps de risquer une objection ou de placer une idéé’ (208-209). Rekening houdend met alle faktoren, zou ik toch zeggen dat in deze zinnen minstens evenzeer een ‘portret’ van Du Perron te vinden is, als Héverlé op Malraux lijkt. Hellens toont ons gedeeltelijk hetzelfde als Du Perron in Het land van herkomst, maar dan vanuit een andere hoek gezien, en met hetzelfde voorbehoud wat betreft de ‘roman-waarheid’. Het is vermakelijk om gade te slaan, hoe twee auteurs dezelfde gebeurtenissen in romansituaties omzetten. De chauffeursscène, waarvan zowel Hellens als Du Perron ook de ‘ware toedracht’ heeft verteld, in Moreldieu niet zonder hoofdschuddende verbazing verteld, terwijl bij Du Perron vooral de koddige kant naar voren komt, behalve in de nasleep. Dat de figuur, die hier ‘Elona’ heet, en bij Du Perron ‘Frieda’ (in werkelijkheid heette zij geloof ik echt Ilona), door ‘Morel’ verleid en vervolgens opgelicht zou zijn, lijkt mij een romanciersfantasie terwille van de psychologie van Morel, maar dat Du Perron in zo'n geval met onredeljke jalouzie gereageerd zou hebben, zoals Le Breton dat in Moreldieu doet, dat maakt de voorstelling weer tamelijk authentiek. En zo zijn er tientallen momenten van halve herkenning. Een gesprek over zelfmoord doet niet weinig denken aan Het drama van Huize-aan-Zee, maar het blijft ook daarbij oppassen: Hellens had die novelle gelezen, evenals Het land van herkomst! Naar de waarheid zoeken via Moreldieu, er een ‘sleutelroman’ van maken, lijkt mij weinig vruchtbaar. Maar er het ‘psychologische portret’ in zien van Méral èn van Du Perron (en van hun onderlinge verhouding), zoals een dichtbij-staande vriend dat allemaal zag, dat komt in de buurt. Of misschien kan men Moreldieu het beste lezen zoals men luisteren zou naar het verhaal van een oud man, wiens geheugen te wensen overlaat en die de lege plekken maar met zijn fantasie opvult, en bovendien vergeten is wat hij meegemaakt heeft of alleen maar van horen zeggen weet, of zelfs gewoon droomde. Met al dat voorbehoud, is het aardig om Hellens over ‘Le Breton’ te lezen, zoals men in de lach schiet als Jacques Gans en Jan Campert in beurtelings Liefde en goudvissen en Slordig beheer dezelfde vechtpartij in het Vondelpark beschrijven (de geschiedenis van onze letterkunde lijkt soms één lange bokswedstrijd). Niemand denkt eraan, te geloven dat één van de twee precies vertelt hoe dat toeging, maar dat er klappen gevallen zijn, dat mag men toch wel aannemen? | ||||||||
Literatuur
|
|