[Vervolg Het paarse schrijven van Alice Walker]
vervolg van pagina 93
de heup beschouw ik als een onafhankelijke houding. Ze moet alles alleen doen. Meestal moet ze het, pratend, opnemen tegen mensen die haar de bodem willen intrappen, maar ze blijft oreren. Dat is de ‘womanish’ traditie.
Literatuur is voor jou dus een onderzoek naar de (zwarte) cultuurgeschiedenis? The Color Purple heb ie een historische roman genoemd.
Absoluut. Het Afrikaanse deel van The Color Purple is daar een voorbeeld van. Ik kan me niet voorstellen dat mensen zichzelf menen te kennen als ze niets weten van hun komaf, hun roots, wie ze geweest zijn. Het gaat dan niet alleen om lichamelijke kenmerken (neus van pa, mond van ma). Bijvoorbeeld. Ik ergerde me eraan dat mensen steeds suggereerden dat seksisme een Amerikaans-Europese uitvinding was. Ik ben in Afrika geweest en het is nog steeds een ongelooflijk seksistisch continent. Dat was het eeuwen geleden, dat is het nu nog. Zulke zaken wil ik laten zien: de Olinka-traditie die voorschrijft dat meisjes kerfjes in hun wangen moeten laten aanbrengen, een andere traditie die clitorisbesnijding voorschrijft. Niet alles draait om de slechte dingen in de blanke wereld. Ook de Afrikaanse en Amerindiaanse cultuur kent seksisme.
Toen ik onlangs Ishmael Reeds essaybundel Shrovetide in New Orleans las, constateerde ik een opvallende overeenkomst met In Search of Our Mothers' Gardens: de poging om zwarte schrijvers uit het verleden die weggegumd waren weer een eigen plaats te geven. Chester Himes bijvoorbeeld. Bovendien benadrukt Reed ook de muzikale traditie van het zwarte schrijven.
Wij worden zonder ironie de marginale schrijvers genoemd. En juist de marginalen vallen gauw over de rand en verdwijnen dan uit het zicht. De blanke, mannelijke critici van The New York Times denken dat zij het (literaire) middelpunt vormen. Die vijftigers en zestigers denken dat zij Amerika zijn. Nadat ik al die prijzen voor The Color Purple had gekregen en er een miljoen exemplaren van waren verkocht, werd mijn essaybundel niet eens gerecenseerd door The New York Times. Alsjeblieft. Zo gaat dat hier in de VS. Maar voor mij is het contact met mijn échte, oprechte lezers veel belangrijker. Die begrijpen wel dat The Color Purple in feite twee driehoeksverhoudingen beschrijft, die van Celie, Shug Avery en Albert en - in mindere mate weliswaar - die van Nettie, Corinne en Samuel. Die begrijpen wel dat de ene vrouw aan de andere vrouw vraagt of ze een slipje van haar mag lenen. Die vinden dat niet triviaal. Dus mijn historische roman begint als het ware met het lenen van ondergoed. Sommige zwarte critici vonden dat absoluut belachelijk. Ik heb erover geschreven in een essay dat ‘Writing The Color Purple’ heet. Daarin probeer ik ook aan te geven dat mijn persoonlijke leven en dat van mijn romanpersonages (met name Celie en Shug, de vrouwen van dat ondergoed) met elkaar verband houdt.
The New York Times is natuurlijk een sprekend voorbeeld. Zij negeren een belangrijk deel van de Amerikaanse literatuur. De canon in die literatuur was tot voor kort een blanke. Beroemdheid is maar relatief. Over twee jaar ben ik misschien wel een of andere Alice die vroeger een paar boekjes heeft geschreven, of ik ben een vlag op een modderschuit, een token. Er bestaat gelukkig nu een niet-blanke Amerikaanse literaire beweging. We lijken elkaar weer gevonden te hebben.
De muzikale traditie waarover Reed schrijft in Shrovetide in New Orleans zit ook in mijn gedichten, verhalen en romans. Shug Avery is een mengsel van folk stories en muziek. Via haar wilde ik de traditie, mijn tantes, weer tot leven wekken. De creatie van Shug is een hommage aan die vrouwen in mijn leven. Een van mijn tantes was een ‘onecht’ kind van mijn grootvader, ik bedoel een kind buiten het huwelijk. Zij fascineerde mij het meest, omdat ze een buitenstaander was, afweek. Ze gaf niets om normen. Een van de mooie dingen van het schrijven is, dat je zulke vrouwen in je omgeving kunt houden. Zo blijven ze bij je, zo blijven ze je bij. Je hoort de geschiedenis dwars door hun verhalen heen.
Als ik wegga, zie ik in de hal drie hoeden hangen. Alice Walker ziet, dat ik ernaar kijk. ‘Twee hoeden zijn van mij. Deze hele oude is van mijn vader. Het enige dat er nog van hem over is.’