| |
| |
| |
Roel Zemel
Fergus en Schotland
In de Westeuropese romanliteratuur ontstond omstreeks 1170 een unieke vernieuwing met de verschijning van de Erec et Enide door Chrétien de Troyes. In tegenstelling tot voorgangers en tijdgenoten schreef deze Oudfranse auteur niet meer over de helden rond Karel de Grote of die van Troje, maar wendde zich voor zijn verhaalstof tot de Keltische literatuur. Daarmee deed de Arturwereld zijn intrede in een roman van een hoog ontwikkelde literaire signatuur. Reeds vóór Chrétien namen van oorsprong Keltische verhalen een plaats in bij de vertelcultuur aan de literaire hoven. Hij verwijst daar ook naar in de proloog van zijn nieuwe roman. Tegelijk distantieert hij zich van de vertellers van deze stof door zich te presenteren als een auteur die daaraan een esthetische structuur, ‘une molt bele conjointure’, heeft verleend. Op deze schepping liet Chrétien nog drie Arturromans van eenzelfde type volgen en daarmee creëerde hij een oeuvre, dat voor andere auteurs in dit genre een modelfunctie zou vervullen.
In de Middelnederlandse literatuur is de Ferguut de enige compleet en apart overgeleverde roman, die qua structuur, thematiek en uitwerking tot dit type behoort. Deze is met vereenvoudigingen vertaald en bewerkt naar een Oudfrans origineel, de Fergus van Guillaume Ie Clerc. Het verhaal daarvan handelt over de ontwikkelingsgang van de zoon van een boer en een adellijke moeder tot de meest ideale ridder ter wereld, die een messiaans niveau bereikt door de werking van de liefde. Terwijl Fergus op een dag met de ploeg bezig is op het land van zijn vader ziet hij Artur en zijn ridders voorbij trekken. Dit wekt in hem het verlangen op om een ridder in dienst van Artur te worden en zo gaat hij gehuld in boerse kledij en een zwaar verroest harnas op weg naar het hof. Daar stelt de boosaardige drossaard Keu voor om de boerenridder naar de Zwarte Rots te sturen, waar hij de hoorn en de sluier moet wegnemen en een einde maken aan de destructieve macht van de Zwarte Ridder. Van deze onderneming is nog nooit een ridder levend teruggekeerd. Fergus is diep gekwetst door de als spot bedoelde woorden van Keu en omdat hij zich als ridder wil waarmaken aanvaardt hij diens uitdaging. Nadat hij eerst in stijl tot ridder is gewijd gaat hij op weg naar de Zwarte Rots, terwijl de hofnar profeteert dat hij als de beste ridder ter wereld deze onderneming tot een goed eind zal brengen. Onderweg brengt hij een nacht door op een kasteel, waar hij kennis maakt met de beeldschone Galiene. Dit meisje wordt zo smoorverliefd op hem, dat zij zich 's nachts geheel in strijd met een hoofs decorum in zijn slaapkamer als geliefde komt aanbieden. Fergus wil niet direct op haar verlangen ingaan en verzoekt haar om uitstel, omdat hij het voor alles tegen de Zwarte Ridder wil opnemen. Daarna zal hij terugkeren om aan haar verlangen te voldoen. Het arme kind is echter ten einde raad en uit schaamte over haar gedrag en in een poging haar liefde te vergeten besluit
zij ervandoor te gaan. Fergus slaagt erin de Zwarte Ridder te verslaan en wanneer hij bij zijn terugkeer op het kasteel hoort dat Galiene verdwenen is, raakt hij volkomen in de ban van de Minne. Daarmee ontstaat een crisis in zijn bestaan, omdat hij door de macht van de liefde in zijn eerdere handelwijze tegenover Galiene een zwaar vergrijp ziet. Al zijn streven is er nu op gericht om haar terug te vinden. De daarop volgende tweede fase van de roman is geheel gewijd aan zijn pogingen daartoe. Aanvankelijk verloopt deze queeste zonder enig succes. Hij ontmoet eerst drie ‘aventures’ die hem geen stap dichterbij brengen en vervolgens ontmoet hij een jaar lang in het geheel geen ‘aventures’. Dan komt aan zijn boetetocht een eind door het drinken van het water van een wonderfontein, waar een profeterende dwerg vertelt dat hij om Galiene te vinden eerst de queeste van het Witte Schild moet volbrengen. Fergus slaagt erin dit wonderwapen in bezit te krijgen en dan ligt de weg naar zijn geliefde open. Haar is het inmiddels slecht vergaan. Door de dood van haar vader is zij landsvrouwe geworden, maar haar gebied is verwoest door een vijandige koning. Deze heeft haar laatste burcht omsingeld en staat op het punt ook die in te nemen. Ook is zij nog steeds hopeloos verliefd op Fergus, zodat zij liever zelfmoord wil plegen dan trouwen met de koning. Gelukkig voor haar is Fergus met de verovering van het Witte Schild een messiaanse verlosser geworden, die in zijn eentje korte metten maakt met de belegeraars van haar burcht. Ten slotte vindt tijdens een toernooi met de ridders van het Arturhof een definitieve hereniging plaats tussen de beide gelieven.
Met deze roman verschijnt Guillaume le Clerc als één van de beste leerlingen uit de school van Chrétien de Troyes. Verscheidene verhaalelementen ontleende hij aan het oeuvre van zijn grote voorganger en hij vormde die op een uiterst creatieve wijze om tot een nieuwe schepping. Vooral werkte hij naar het model van de Perceval-handeling uit Chrétiens laatste roman, de Conte du Graal. Daarin vond hij het voorbeeld van een held die niet stamt uit de wereld van het Arturhof, maar uit een agrarisch buitengewest en die ertoe uitverkoren is om een ‘hogere’ wereld te bereiken dan die van het hof. Nu werkte Guillaume niet alleen naar deze handeling als model, maar hij haalde daar ook een literaire ‘grap’ mee uit. Bepalend voor die handeling is Percevals mislukte bezoek aan de Graalburcht en zijn queeste om deze terug te vinden. Chrétien wekt de indruk dat het zijn held gegeven zal zijn hierin te slagen, maar die fase wordt door hem niet meer verhaald. Dit bood Guillaume een gelegenheid om zijn nieuwe roman te ontwerpen als een soort voortzetting, een ‘vervulling’ hiervan. Daartoe liet hij Chrétiens Perceval in zijn roman optreden als voorganger en wegbereider van de ‘ware’ held Fergus. In de openingsepisode vertelt Guillaume, hoe Artur en zijn ridders een jachtpartij ondernemen naar een wit hert. Van hen slaagt Perceval er uiteindelijk in het dier te vellen en dat gebeurt in het stamland van Fergus. Hierdoor ziet hij de Arturwereld voorbij trekken en gaat op weg naar het hof. Verderop vertelt Guillaume, dat Perceval zijn zwaard overdraagt aan Fergus. Daarbij gaat het om een bijzonder zwaard, dat Perceval in Chrétiens roman ontvangen had van de Visserkoning tijdens zijn bezoek aan de Graalburcht. Vervolgens laat Guillaume met het tweede gedeelte van zijn roman zien, hoe Fergus anders dan Perceval erin slaagt zijn grote queeste te volbrengen en
daarmee uitgroeit tot een messiaanse held. Veelbetekenend is ook dat Guillaume de openingshandeling met de rol van Perceval als wegbereider laat plaatsvinden op de feestdag van ‘saint Jehan’, d.i. Johannes de Doper. Dit fungeert als een signaal om in verbinding met de ontwikkeling van Fergus tot een messiasgestalte de verhouding tussen hem en Perceval te zien als een profane tegenhanger van die tussen Christus en Johannes de Doper. De auteur van de Mnl. Ferguut had geen oog meer voor deze specifieke conceptie van de held. Zo veranderde hij meteen aan het begin het betekenisvolle ‘saint Jehan’ in de traditionele datering op Pinksteren: ‘eens sinxendages’.
Verder is Guillaume ook bij Chrétien in de leer geweest voor zijn met humor en ironie gedoseerde vertelhouding. Dit geldt o.a. de rol die hij Galiene laat spelen. Tijdens Fergus' verblijf op het kasteel van haar oom en tijdens de belegering van haar eigen burcht wordt zij met ironie getekend als een aandoenlijk slachtoffer van haar emoties. Tegen het slot van de roman wordt zij eindelijk ‘wijs’ en dan maakt zij koning Artur tot een object van ironie door hem te manipuleren als instrument om Fergus aan de haak te slaan. Hierin komt ook het ‘modernisme’ van dergelijke romans tot uiting. Het ging Guillaume in navolging van Chrétien namelijk niet om een literair verhulde ethische boodschap, maar om het creëren van pure fictie die primair bestemd was om voor literair amusement te zorgen. Voor waarheidsapostels vormde dit dan ook een reden om scheppingen van deze aard te veroordelen.
Na deze inleiding wil ik nader ingaan op een aspect van de Fergus dat nogal eens de aandacht heeft getrokken, nl. de voor- | |
| |
stelling van het ruimtelijke decor. Daartoe geef ik eerst een aanduiding van de wijze waarop Chrétien als initiator van het genre hierin te werk is gegaan.
Percevals bezoek aan de Graalburcht. Links: De Visserkoning geeft Perceval het zwaard. Rechts: De Graal en de Lans worden rondgedragen. Miniatuur in de Conte du Graal, handschrift Parijs, Bibliothèque Nationale, fonds français 12577.
Het begin van de Fergus in handschrift Chantilly 472.
De inzet van de Ferguut in handschrift Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, letterkunde 191.
In zijn romans van het ‘Keltische’ type hebben we te doen met een held die zich ruimtelijk isoleert van het Arturhof door zich op weg te begeven in een buitenwereld, waarin hij ‘aventures’ volbrengt. Op die weg wordt hij geleid dooreen bovennatuurlijke macht, die hem deze ‘aventures’ doet toevallen en volbrengen. In de verhalen uit de Keltische literatuur gaat het om een wereld van wonderbaarlijke voorstellingen en handelingen. Chrétien is met dit ‘merveilleux’ op een creatieve en rationaliserende wijze omgesprongen, maar ook hij laat zijn queeste-ridders een wereld betreden die van een irreële natuur is. Om daarvan een illustratie te geven kies ik een voorbeeld uit de Chevalier de la charrete. Voor de verhaalstof van deze roman heeft hij waarschijnlijk gebruik gemaakt van een Keltisch verhaal over de ontvoering van Arturs vrouw naar een koninkrijk in een irreële Andere Wereld. Een afbeelding van deze handeling uit het begin van de twaalfde eeuw komt voor op een archivolt van de kathedraal van Modena in Noord-Italië. In het midden daarvan wordt een voorstelling gegeven van deze Andere Wereld, die met water als een barrière omgeven is. Daarin staat aan de linkerzijde Arturs gemalin geposteerd, die hier de naam Winlogee draagt. Onder de ridders die actief zijn om haar daaruit te bevrijden staat iets verder naar links Artur afgebeeld met als opschrift Artus de Bretania. Deze stof heeft Chrétien tot een nieuwe schepping omgevormd. Hij laat de bevrijding van de koningin door één held volbrengen en voerde een geheel nieuwe liefdesthematiek in. Zijn held is Lancelot, die een liefdesverhouding heeft met Guenièvre, de vrouw van koning Artur, en dank zij de inspirerende kracht van deze liefde is hij in staat om door te dringen in de wereld waarheen zij ontvoerd is. Daarbij wordt hij voorgesteld als een liefdesdevoot in de stijl van de
troubadours, wat gepaard is gegaan met allerlei parodistische trekken. De titel van de roman - de ‘Ridder van de Kar’ - staat in verband met een handeling uit het begin van de queeste. Op een gegeven moment stuit Lancelot op een kar die door een dwerg wordt voortgetrokken. In zo'n kar werden als teken van schande misdadigers rondgereden. De dwerg wil Lancelot vertellen in welke richting hij de koningin kan zoeken, indien hij op de kar plaats neemt. Lancelots liefde is dan zo groot dat hij dit doet.
Guenièvre wordt in deze roman weggevoerd naar het koninkrijk Gorre. Deze naam roept geen verbinding op meteen land in de werkelijkheid, maar is een aanduiding die past bij een lokatie zoals die voorkomen in de wereld van de mythe of het sprookje. Dit gebied wordt verder aangeduid als een land vanwaaruit geen terugkeer mogelijk is, wat erop wijst dat het gaat
| |
| |
om een niet-reële Andere Wereld. Dit blijkt ook uit de voorstelling van de toegangsweg naar deze wereld. Van buiten kan daarin alleen binnengedrongen worden via een smalle brug die onder water naar de overkant voert en een brug over een rivier in de vorm van een scherp zwaard. Het water van deze rivier is zwart, diep, gevaarlijk en wie erin valt bevriest. Geleid door de kracht van zijn liefde waagt Lancelot het om deze brug te betreden en hij slaagt er ook in de overkant te bereiken. Daarna bewerkt hij de bevrijding van Guenièvre en anderen uit deze wereld en dat heeft een onttovering daarvan tot gevolg, zodat ieder het land vrij in en uit kan gaan.
Het archivolt van Modena
Lancelot wordt in de kar naar een kasteel gevoerd. Achter hem rijdt Gauvain, die zonder succes aan de queeste deelneemt. Miniatuur in de Lancelot en prose, handschrift New York, Pierpont Morgan Library 805-806. In deze roman uit het begin van de dertiende eeuw is het verhaal uit Chrétiens Chevalier de la charrete met aanpassingen opgenomen.
Lancelots queeste naar dit gebied wordt door Chrétien uitvoerig beschreven en dat gebeurt zonder het hanteren van plaatsnamen. Hij geeft aanduidingen als ‘een kasteel’, ‘een woud’ of ‘een voort bij een rivier’, waar Lancelot het tegen een verdediger van die plaats moet opnemen, en deze doemen telkens voor de held op zoals dat in een sprookje gebeurt. Ook de handeling kan nog een duidelijk sprookjeskarakter vertonen. Dit is b.v. het geval tijdens Lancelots verblijf op een kasteel, waarheen hij vervoerd wordt op de kar van de dwerg. Dit kasteel wordt getypeerd als zeer rijk en mooi, terwijl de schoonste van het land als gastvrouw verschijnt, wat al de sfeer oproept van een plaats in een sprookjesland. Daarbinnen bevindt zich een schoon en kostbaar bed, waarop alleen een uitverkoren ridder zonder ernstige gevolgen kan plaatsnemen. Tegen de waarschuwing in van de kasteelvrouwe begeeft Lancelot zich hierop te ruste en dan gebeurt het wonder. Rond middernacht wordt als door een onzichtbare hand een vlammende speer op hem afgevuurd, die langs zijn lichaam schampt en het bed in brand schiet. Lancelot wordt wakker en dooft het vuur, waarmee deze ‘aventure’ een wonderbaarlijk teken is van zijn uitverkiezing.
Ook in de Fergus gaat het om een held die zich in een buitenwereld voortbeweegt en daarin ‘aventures’ volbrengt, terwijl ook deze roman de voorstelling kent van een Andere Wereld. Fergus' eerste doel als queeste-ridder is het veroveren van de hoorn en de sluier. Deze hangen met een zilveren keten aan een ivoren leeuw, die zich bevindt in een al even schitterende kapel op de top van de Zwarte Rots. Ter afschrikking staat daarvoor een metalen reus geposteerd die met een zeis is
| |
| |
bewapend. Onder grote inspanning slaagt Fergus erin de top te bereiken en neemt de beide objecten weg. Vervolgens blaast hij drie maal op de hoorn, waarmee de Zwarte Ridder wordt opgeroepen. Reeds eerder hebben talrijke andere ridders deze ‘aventure’ beproefd, maar zij zijn allen door de vervaarlijke en demonische Zwarte Ridder onthoofd. De angst voor dit wezen is zo groot, dat ook niemand van de beroemde ridders van Arturs Tafelronde zich naar dit gebied durft te begeven. Fergus blijkt dan degene te zijn die voor deze ‘aventure’ uitverkoren is. Wanneer hij van de rots is afgedaald, komt de Zwarte Ridder met een enorm lawaai en sneller dan de bliksem aanstormen. Er volgt een hevig gevecht, wat uitloopt op Fergus' overwinning en daarmee bewerkt hij ook een onttovering van dit wezen. Hij stuurt hem met de hoorn en de sluier naar het hof van Artur en daar wordt hij als een ‘normale’ ridder opgenomen. Met het geheel van deze voorstelling heeft Guillaume de lokatie van de rots doen verschijnen als een nietreële Andere Wereld. Hetzelfde geldt voor twee berglokaties bij Fergus' queeste in het tweede gedeelte van de roman. Bij die handeling gaat het om de verovering van een wonderschild, waarvoor hij het moet opnemen tegen een reuzenechtpaar en een vuurspuwende draak.
Lancelot arriveert via de zwaardbrug in Gorre. Rechts in de toren staat Guenièvre afgebeeld. Miniatuur uit hetzelfde handschrift als de vorige afbeelding.
Nu is het opmerkelijk, dat de Fergus qua handeling van het ‘Keltische’ type is en toch wat betreft de ruimtelijke situering hiervan lijkt af te wijken. In een handboek op het gebied van de Arturepiek is dit als volgt geformuleerd: ‘In the whole range of Arthurian romance there is no instance of a more detailed, more realistic geographical setting’. Het is namelijk zo, dat Guillaume een groot aantal plaatsnamen hanteert die verbonden kunnen worden met een reële geografie en de door hem beschreven routes kunnen ook voor een deel op de landkaart uitgezet worden. Voor wie dit onderneemt ontstaat de indruk, dat het verhaal zich afspeelt in Schotland.
Schotland als achtergrond van de handeling in de Fergus.
Laat ik eens als een reisgids de lezer meevoeren langs de wegen die Guillaume voor zijn held heeft uitgestippeld. In de opening van de roman laat hij de Arturridders in een uitvoerig beschreven achtervolging van een wit hert voeren naar het stamland van Fergus, waarvan de inwoners getypeerd worden als barbaren. Dit gebied draagt de naam Indegal, waarvoor een verbinding is voorgesteld met Insse Gal, dat is de aanduiding voor de Westschotse eilanden. Rond het midden van de twaalfde eeuw was Somerled heerser over deze eilanden en over Argyll op het vasteland. Aan deze heerser heeft Guillaume waarschijnlijk de naam van Fergus' vader, Soumilloit, ontleend. Dit zou ook passen bij de situering van diens kasteel vlakbij ‘la mer d'Irlande’. Overigens wordt Fergus' stamland niet voorgesteld als een eilandenrijk. Nadat Fergus Artur en zijn ridders voorbij heeft zien trekken gaat hij zelf op weg naar het hof en vindt dit in Carduel, dat is in de werkelijkheid Carlisle, de stad in het noordwesten van Engeland vlakbij de grens met Schotland. Hij logeert een nacht in die stad in het huis van Arturs kamerling, wordt de volgende dag aan het hof tot ridder gewijd en gaat dan op weg voor zijn eerste grote ‘aventure’, het veroveren van de hoorn en de sluier op de Zwarte Ridder. De lokatie van deze ‘aventure’ draagt de naam Noire Montaigne, terwijl ook de ‘Keltisch’ klinkende aanduiding Nouquetran gehanteerd wordt. In dit geval gaat het waarschijnlijk om een niet op de werkelijkheid terug te voeren naam die past bij een Andere Wereld-lokatie. Onderweg daarheen overnacht Fergus op kasteel Lidel, waar hij kennis maakt met Galiene en haar verliefdheid. De naam van het kasteel kan teruggevoerd worden op Liddel, een plaats niet al te ver van Carlisle aan de zuidgrens van Schotland, waar zich ook in de tijd van de roman een kasteel bevond. Nadat hij de Zwarte Ridder verslagen heeft, keert hij terug naar Lidel, waar Galiene
inmiddels verdwenen blijkt te zijn. Door de werking van de liefde is nu al zijn streven gericht op het terugvinden van haar. Aan het begin van deze queeste moet hij het tot drie keer toe opnemen tegen agressieve ridders en daarna doolt hij een jaar lang rond in een staat van verwildering. In deze fase van de handeling worden geen plaatsnamen genoemd. Fergus bevindt zich telkens in
| |
| |
een woud, waar hij zich o.a. moet verdedigen tegen een roofridder die een kasteel bij een rivierovergang bewoont. Een dergelijke situering is weer overeenkomstig de romans van het ‘Keltische’ type.
Een wending ten goede ontstaat, wanneer Fergus in een schoon woud stuit op een wonderfontein, waarvan het water zijn fysieke en geestelijke wedergeboorte bewerkt. Bij die fontein houdt zich een alwetende dwerg op, die vertelt hoe hij Galiene terug kan vinden. Hij moet zich begeven naar het kasteel van Dunostre, waarvan de toegang bewaakt wordt door een met een zeis bewapende reuzin. Op haar moet hij het Witte Schild veroveren, een ‘merveilleux’-wapen dat zijn bezitter onoverwinnelijk maakt. Na deze episode kan Fergus' weg weer op de landkaart gevolgd worden. Guillaume verhaalt, hoe zijn held door Lodien trekt en een nacht doorbrengt op Castiel as Puceles. De daarop volgende morgen gaat hij naar Port la Roine, een aan ‘la mer’ gelegen havenplaats. Alsof hij een aardrijkskundeleraar is zegt Guillaume ook nog, dat daar Lodien ophoudt en aan de overzijde Escoche begint. Al deze namen kunnen als volgt op een reële geografie teruggevoerd worden:
Lodien=Lothian, de provincie in het zuidoosten van Schotland.
Castiel as Puceles=Castellum Puellarum, een naam die gehanteerd werd voor de in het noorden van Lothian gelegen stad Edinburgh.
Port la Roine=Queensferry, enkele kilometers ten westen van Edinburgh.
La Mer=Mare Scotum, dat is de Firth of Forth.
Escoche=de oude aanduiding voor ‘regnum Scotiae’, dat is Schotland benoorden de Firth of Forth.
Langs deze plaatsen liep ook in de werkelijkheid de weg van Lothian naar het noorden. Dit is thans nog steeds het geval. De Firth of Forth wordt dan overgestoken via een imposante hangbrug bij Queensferry. In de tijd van de roman bevond zich bij die plaats zoals de naam ook aanduidt een veerverbinding en ook Fergus gaat daar per schip naar de overkant. In de roman geschiedt dit overigens op een minder comfortabele wijze. Fergus' veer is namelijk bemand door tien rovers, die hem tijdens de overtocht aanvallen. Negen van hen doorklieft hij met zijn zwaard, terwijl hun aanvoerder uit angst overboord springt. Fergus grijpt dan zelf het roer en stuurt het schip naar de overzijde.
De huidige brug over de Firth of Forth bij Queensferry.
Daar komt hij aan land bij de voet van een kasteel dat Dunfremelin genoemd wordt. Deze naam is terug te voeren op Dunfermline, een stad niet ver verwijderd van de noordelijke aankomst over de Firth of Forth. In Guillaumes tijd bevond zich daar een kasteel van de Schotse koningen en ook de abdij waarin zij begraven werden. Een gedeelte van die abdij kan nog steeds bezichtigd worden. Daar bevindt zich o.a. het graf van de als een heilige vereerde en later ook heilig verklaarde koningin Margaret (gest. 1093), naar wie ook Queensferry genoemd is. Zij was het die op deze plaats een klooster liet bouwen, dat in de twaalfde eeuw uitgroeide tot de huisabdij van de koninklijke familie. In de roman heeft deze plaats een vertekening ondergaan in heidense richting. Guillaume heeft daar namelijk een Saraceens kasteel geposteerd, wat de suggestie wekt dat Fergus nu een barbaars gebied is binnengegaan.
Vervolgens rijdt hij enige tijd door Escoche en komt dan aan bij het kasteel van Dunostre. De dwerg heeft daar eerder een beschrijving van gegeven. Toen vertelde hij, dat het kasteel op een door de zee omgeven rots gelegen is, die via één toegangsweg betreden kan worden. Deze beschrijving kan evenals de naam van de plaats weer teruggevoerd worden op de werkelijkheid. Het gaat dan om Dunnottar, zo'n twintig kilometer ten zuiden van Aberdeen aan de Noordzeekust. Daar bevindt zich een steile door de zee aan drie zijden omgeven rots, die via een toegangsweg vanaf het land te bereiken is. Reeds in de vroege Middeleeuwen, in de tijd van de Picten, bevond zich daarop een fort, terwijl er nu nog de ruïnes staan van een later kasteel. Zoals ook de foto illustreert is hier de verbinding met de werkelijkheid ver doorgevoerd. Wie thans deze indrukwekkende rots bezoekt, kan halverwege het pad omhoog een vriendelijke gids ontmoeten, die een boekje te koop heeft over het kasteel van Dunnottar. De Fergus-roman zelf heeft voor zover bekend geen enkel spoor nagelaten in het Schotland van de Middeleeuwen, maar wel heeft het werk blijkens de volgende passage uit het boekje iets bijgedragen tot de bekendheid van de lokatie: ‘...at the beginning of the thirteenth century le castiel de Dunostre figures as a scene of marvellous events in the old French Romance of Fergus'. Op deze rots weet Fergus de reuzin te verslaan, waarna hij het bovenaan een trap hangende Witte Schild in bezit neemt. In zijn vreugde hierover gaat hij zo haastig tewerk, dat hij een draak die O.L. Heer juist voor hem in slaap had gebracht weer wakker maakt, maar ook dit monster weet hij te verdelgen.
De rots van Dunnottar. Deze kan beklommen worden via een steil pad, waarvan het begin nog links onderaan zichtbaar is.
Voor deze situering van de handeling in Escoche zal Guillaume uitgegaan zijn van een reële geografie. Dit is evenwel uitgewerkt in de lijn van een ruimtebehandeling zoals die kenmerkend is voor de romans van het ‘Keltische’ type. Guillaumes Escoche met daarin Dunostre verschijnt immers als een niet-reële Andere Wereld, waarin een ‘merveilleux’-object als het Witte Schild bewaakt wordt door een reuzin en een draak. De toegang tot een Andere Wereld kan afgesloten zijn door een waterloop zoals het geval is bij Gorre in het eerder genoemde voorbeeld uit Chrétiens Chevalier de la charrete. Guillaume heeft daarvoor de Firth of Forth aangewend, waarbij de barrièrefunctie vervuld wordt door de tien zeerovers, die in de plaats zijn gekomen van de normale veerdienst bij Queensferry. Evenals Lancelot in de voorstelling van Chrétien blijkt Fergus er dan toe uitverkoren te zijn om deze barrière te overwinnen.
Nadat Fergus Dunostre verlaten heeft komt hij op de terugweg weer aan bij ‘la mer’. Deze keer vaart hij over met een koopman, wiens schepen beladen zijn met leer dat hij in het land gekocht heeft. Ook deze voorstelling heeft een reële achtergrond. In de tijd van de roman vormden huiden namelijk een belangrijk Schots exportartikel, maar ook dit gegeven is aangewend op een niet-realistische wijze. Eerder is gewezen op de voorstelling van een Andere Wereld die als het ware onttoverd wordt tot een normaal gebied, wanneer de held daarin met succes is doorgedrongen. Zo ook hier: Op de heenweg was ‘de zee’ nog een barrière rond de Andere Wereld van Escoche. Nu heeft Fergus daaruit het Witte Schild weggeno- | |
| |
men, terwijl de reuzin en de draak gedood zijn. Daarmee is Escoche weer een normale wereld geworden en een teken daarvan is het feit dat in het land zelfs zoiets alledaags als handel gedreven kan worden. Gelijk daarmee is ‘de zee’ zijn barrièrefunctie kwijtgeraakt getuige Fergus' onbelemmerde oversteek.
Na de overtocht komt hij weer in Port la Roine en vandaaruit trekt hij opnieuw door Lodien, waar hij drie herders op zijn weg vindt. Dezen vertellen hem, dat niemand minder dan zijn geliefde de landsvrouwe van dat gebied is. Van hen hoort hij verder, dat Galienes land is verwoest door een koning, die nu haar laatste burcht dreigt in te nemen. Deze draagt de naam Roceborc, dat is in de werkelijkheid Roxburgh in het zuidoosten van Schotland. In Guillaumes tijd lag daar een kasteel van de Schotse koningen. Fergus wil nu Galiene te hulp komen, maar hij slaat een verkeerde weg in, die hem voert naar Mont Dolereus, een plaats die ook wordt aangeduid als ‘la montaigne de Maros' en als Malreus. Dit laatste kan teruggevoerd worden op Melrose, een plaats die in de werkelijkheid ook niet ver van Roxburgh lag. Daar bevinden zich de Eildon Hills. Op één daarvan werd in de tijd van de Romeinse overheersing een fort gebouwd. In de tijd van de roman was Melrose de plaats van een abdij die rond 1140 gesticht werd door de Schotse koning David I. Guillaume heeft op die plaats een op een rots gelegen kasteel neergezet en laten bewonen door een reus, die de echtgenoot is van de eerder door Fergus op Dunostre gedode reuzin. Dit monster begrijpt uit het dragen van het Witte Schild door Fergus wat er gebeurd is en gaat woedend tot de aanval over. Er volgt een hevig gevecht met de held opnieuw als triomfator. In dat kasteel blijken zich twee meisjes te bevinden. Hun vrienden zijn eerder door de reus gedood, waarna zij gedwongen werden om de zoon van de reus te verzorgen. Dit baby-monster wordt door Fergus in de nabij stromende rivier gesmeten, waarna de meisjes voor hem als hun verlosser neerknielen. Aangezien hij in het gevecht zwaar gewond is geraakt, neemt hij gedurende drie dagen rust, waarin hij door de meisjes met alle zorgen omringd wordt. Op de derde dag staat hij weer op en gaat op weg naar Roceborc om te strijden tegen Galienes belegeraars.
Stel dat een monnik van het klooster Melrose indertijd deze voorstelling beluisterd zou hebben, dan moet hij wel vreemd opgekeken hebben. Hij zou dan moeten constateren, dat de plaats van het klooster geworden is tot een allesbehalve gewijde ‘merveilleux’-lokatie bewoond door een reus die ook ‘een duivel’ genoemd wordt. Verder zou hij wellicht met enige schrik kunnen bedenken, dat de auteur de op die plaats gesitueerde handeling heeft uitgewerkt tot een profane tegenhanger van Christus' verlossingswerk op Golgotha. Het was immers een algemeen geloof, dat Christus tussen Dood en Opstanding in de hel de duivel heeft overwonnen en diens gevangenen bevrijd. Daarnaast was uit de evangelieverhalen bekend, hoe de twee Maria's op Paasochtend naar het graf gingen om Christus' lichaam te verzorgen, waaruit hij op de derde dag opgestaan bleek te zijn.
Na zijn ‘opstanding’ verschijnt Fergus ook metterdaad als een messiaanse gestalte, want zonder enige moeite weet hij in zijn eentje nagenoeg het gehele leger voor Galienes burcht te vernietigen. Voor dat doel pendelt hij een week lang elke dag heen en weer tussen Roceborc en zijn op de reus veroverde kasteel. Een vertraging ontstaat, wanneer Galiene in een onbezonnen moment haar vijand voorstelt om de zaak te beslissen in een gevecht tussen één ridder van haar kant en twee van de tegenpartij. Gelukkig voor haar verschijnt Fergus dan weer om definitief voor haar bevrijding te zorgen. Na deze daad keert hij terug naar zijn eigen kasteel. Dit tot grote droefheid van Galiene, juist omdat zij tot het inzicht is gekomen, dat achter de ridder met het Witte Schild haar geliefde schuil gaat. De verslagen koning krijgt van de held de opdracht om naar het Arturhof te gaan. Dit leidt ertoe, dat Artur een actie wil ondernemen om Fergus als de grote steunpilaar van zijn rijk aan het hof terug te zien. Daartoe laat hij een toernooi organiseren met een aanlokkelijke beloning voor de winnaar. Dit wordt gehouden bij Gedeorde, een plaats die niet ver van Fergus' kasteel in Malreus blijkt te liggen. Deze naam kan teruggevoerd worden op Jedworth, het latere Jedburgh. In de tijd van de roman stond daar een kasteel van de Schotse koningen en evenzo een door David I gesticht klooster. De afstand tussen deze plaats en Melrose is ongeveer twintig kilometer, zodat de romangeografie weer aansluit bij die in de werkelijkheid. Ook Galiene begeeft zich naar de plaats van het toernooi in de hoop haar geliefde te ontmoeten. Het verhaal eindigt ermee, dat Fergus als winnaar van het toernooi Galiene tot bruid krijgt. In Roceborc worden de gelieven in de echt verbonden en daar ook worden zij gekroond tot koning en koningin over Lodien.
De tot dusver besproken gegevens illustreren, hoe Guillaume voor de ruimtelijke situering van de handeling in zijn roman gebruik heeft gemaakt van een reële geografie. Tevens is aangeduid, dat deze realistische Basis is uitgewerkt op een wijze die weer in de buurt komt van de ruimtebehandeling in de romans van het ‘Keltische’ type.
Ik geef van dit laatste nog een ander voorbeeld. In de Arturromans van het betreffende type is het zo, dat de hogere macht van de ‘aventure’ de richting bepaalt die de held bij zijn queeste volgt. Vanwege de realistische achtergrond van Guillaumes geografie zou men kunnen verwachten, dat een dergelijke macht niet nodig zou zijn om Fergus naar Dunostre te brengen. De dwerg bij de wonderfontein vertelt hem, dat hij op die plaats het Witte Schild moet veroveren. Gewapend met die kennis zou hij dan onderweg aan voorbijgangers in bij voorbeeld Lodien de weg daarheen hebben kunnen vragen. Die hadden hem dan kunnen vertellen, dat je daarvoor eerst bij Queensferry de Firth of Forth over moet varen. Nu vraagt Fergus in Lodien ook voortdurend naar de weg richting Witte Schild, maar niemand kan hem die vertellen. In plaats daarvan is het als bij de andere Arturromans een hogere macht die hem daarheen voert en deze gaat ook niet te werk als een ‘normale’ verkeersgids. Zodra Fergus vanuit Port la Roine het water is overgestoken, rijdt hij onder leiding van deze macht nog twee maanden en een week door Escoche, alvorens hij naar Dunostre geleid wordt. In werkelijkheid is dat een afstand van zo'n 120 kilometer, die hij bij een realistische voorstelling in ongeveer een dag zou hebben kunnen afleggen.
Dan is er nog een opmerkelijk detail dat getuigt van Guillaumes literaire vertekening van de Schotse werkelijkheid. Nieuwsgierig geworden naar het handelen van Fergus ben ik eens, uitgaande van een reële geografie, op de racefiets diens queeste voorzover mogelijk nagereden. Ik heb toen ook de rots van Dunnottar bezocht. Het beklimmen daarvan kostte enige inspanning, aangezien de toegangsweg bestaat uit een vrij steil pad omhoog. De beschrijving van Dunostre in de roman komt zoals eerder gezegd overeen met de werkelijkheid, maar dit geldt niet voor de toegangsweg. Bij Guillaume is namelijk sprake van een ‘normale’ toegang via een ophaalbrug. Nu is het opvallend, dat de voorstelling van een rots die alleen via een steil pad te voet beklommen kan worden wel voorkomt bij een andere lokatie in de roman. Dit betreft de Zwarte Rots, die Fergus in het eerste gedeelte van de roman beklimt om de hoorn en de sluier te bemachtigen. Guillaume geeft hiervan een gedetailleerde en evocerende beschrijving. De Mnl. auteur, die in het algemeen verkortend en vervagend is opgetreden ten aanzien van Guillaumes topografie, heeft deze beschrijving met bekortingen omgezet, maar ook in zijn tekst is nog een vrij duidelijk beeld overgebleven:
Het pad naar de top van de rots van Dunnottar.
| |
| |
Die roke was herde slecht,
Si stont in die wolken gerecht.
Ens dier ter werelt so licht
Dat soude up climmen die roke slicht,
Hen ware dat hadde vlederike.
Die roke was swert ende eiselike
Want wilen eer een gygant
Hi hieu hare ane den enen cant
Een padelkijn tote in den tsop.
Daer en mach geen perd op;
Een man mochter op gaen te voet
(vss. 1571-1581)
Dat wil zeggen: De tot aan de wolken reikende rots is zo steil, dat niemand deze kan beklimmen tenzij hij uitgerust is met vlerken. Aan één kant daarvan heeft vroeger een reus een klein pad naar de top uitgehouwen. Dit kan alleen te voet betreden worden. Hierna beschrijft de verdietser overeenkomstig het Oudfrans, hoe de held met grote moeite via het pad de top weet te bereiken.
Deze rots verschijnt in het verhaal als een Andere Wereld-lokatie, die alleen door de uitverkoren held met succes betreden kan worden. Zo ontstaat de indruk, dat Guillaume het materiaal van de rots van Dunnottar verwerkt en omgevormd heeft tot de voorstelling van twee in verschillende gebieden geposteerde ‘merveilleux’-lokaties.
De held van de roman draagt eveneens een naam met een Schotse klank. Voor wie eens in Schotland een telefoonboek opslaat blijkt, dat vele mensen daar de naam Ferguson dragen. Ook in Nederland kan men die naam tegenkomen, wanneer men eens let op de tractoren die onze boeren gebruiken. Voor de naam van de boerenzoon uit de roman heeft men gedacht aan een verbinding met de Fergus die in de eerste helft van de twaalfde eeuw heerste over Galloway in het zuidwesten van Schotland. Meer recent ook is de naam teruggevoerd op Fergus Mor, die tegen het einde van de vijfde eeuw van Ierland naar Schotland overstak en in Argyll een koninkrijk stichtte. In de tijd van de roman gold deze als de stamvader van het Schotse koningshuis.
Zou Guillaume inderdaad van een dergelijke historische basis zijn uitgegaan, dan moet vooral in dit geval geconstateerd worden, dat de literaire verschijning een geheel andere is geworden. De handelingen van Guillaumes Fergus vertonen namelijk geen enkele overeenkomst met die van de historische heersers. Dit verschil hangt samen met de omstandigheid, dat Guillaume voor de typering van zijn held is uitgegaan van een literair prototype, nl. Perceval, de held uit Chrétiens Conte du Graal. Evenals Perceval is Fergus afkomstig uit een agrarisch buitengewest. Als zijn voorganger begeeft hij zich na een ontmoeting met de Arturwereld in dat gebied gehuld in een boerse kledij en voorzien van een onaangepaste wapenrusting naar het hof en bevrijdt dit van een geduchte tegenstander. Een détailparallel is b.v. de voorstelling dat beiden in hun ‘dwaasheid’ met paard en al in de ridderzaal voor Artur verschijnen.
Verscheidene onderzoekers op het gebied van de Arturepiek houden zich bezig met de vraag naar het publiek van deze literatuur en in dienst van welke opdrachtgevers deze romans geschreven werden. Op dat punt geldt de Fergus enigszins als een paradepaardje vanwege de vele elementen daarin die op een basis uit de werkelijkheid teruggevoerd lijken te kunnen worden. Dit heeft geleid tot de opvatting, dat de roman geschreven werd ter verheerlijking van een adellijk geslacht in Schotland. Volgens de meest recente veronderstelling zou de Fergus omstreeks 1240 geschreven zijn in opdracht van Dervorguilla of Galloway en haar echtgenoot John de Balliol om daarmee de aanspraken op de Schotse troon voor hun zonen te verduidelijken. Deze John stamde uit één van de vele van oorsprong Franse adellijke families die zich gevestigd hadden in het zuiden van Schotland. Zijn vrouw Dervorguilla stamde in directe lijn af van Fergus van Galloway. Hun aanspraken zouden later ook in vervulling gaan, toen in 1292 hun jongste zoon John tot koning van Schotland werd gekroond. De roman zou in deze visie naast de literaire dimensie die het bevat eveneens een politiek doel gediend hebben.
Een bespreking van deze opvatting zou een apart verhaal vergen, maar hier wil ik nog wel kwijt, dat ik daaraan moeilijk geloof kan hechten. Dit o.a. vanwege de literaire uitwerking die de Schotse realia in de roman hebben ondergaan. Wanneer Guillaume b.v. Dunfremelin, in werkelijkheid de plaats waar de abdij van de Schotse koningen stond, invoert als naam van een Saraceens kasteel, dan is dat toch vreemd indien de roman bedoeld zou zijn als aanbevelingsbrief voor een pretendent van de Schotse troon. Het zou dan ook niet erg slim geweest zijn om Fergus' vader te vernoemen naar Somerled van Argyll. Deze heerser werd namelijk in 1164 op een smadelijke wijze onthoofd toen hij met een leger een aanval wilde doen op de macht van de Schotse koning. Bij de betreffende visie zouden we ook mogen verwachten, dat Fergus' queeste eindigde met het koningschap over Schotland. Hij moet het in de roman daarentegen slechts met Lodien doen. Het is echter vooral de voorstelling van Fergus' afkomst die een geloof in deze visie belemmert. Aanspraken op de troon konden alleen gebaseerd worden op een edele en koninklijke afstamming. Fergus nu wordt gepresenteerd als de zoon van weliswaar een adellijke moeder, maar van een vader die hoe rijk en machtig ook hoort tot de stand van de boeren. Hij handelt ook als een boer, wanneer hij Fergus met een stok te lijf wil gaan, omdat deze de brui geeft aan zijn taak als ploeger en naar het hof van koning Artur wil gaan. Zou dus Guillaume werkelijk zijn roman geschreven hebben in opdracht van Dervorguilla of Galloway en haar man met het oog op hun dynastieke glorie, dan moeten zij bepaald de verkeerde auteur in de arm genomen hebben.
We kunnen nu ter afsluiting concluderen, dat Guillaume in afwijking van wat Chrétien deed met zijn ‘Keltische’ romans een ruim gebruik heeft gemaakt van een reële geografie, maar dat de literaire uitwerking daarvan weer dicht in de buurt van Chrétiens voorstellingen is gekomen. Zo staat zijn Escoche dichter bij Gorre uit diens Chevalier de la charrete dan bij het reële Schotland aan de noordzijde van de Firth of Forth. Op dat punt sluit hij ook weer aan bij andere teksten waarin Escoche voorkomt als aanduiding voor een gebied met Andere Wereld-aspecten.
Guillaume laat zijn held uitgroeien tot een messiaanse gestalte. Dit niveau bereikt hij met de verovering van het Witte Schild. Deze vernieuwing wordt ook weerspiegeld in zijn naam. Fergus wordt namelijk ‘li chevaliers au biel escu’, ‘de ridder met het schone schild’, wat blijkens de epiloog ook de titel van de roman zou moeten zijn. Vandaaruit kan ook een inzicht opdoemen in de opzet van Guillaumes ruimtebehandeling. Dan ontstaat de gedachte, dat hij het Schotland uit de werkelijkheid heeft omgevormd tot een literair ‘Schildland’: Schotland benoorden de Firth of Forth is geworden tot Escoche, een niet-reële Andere Wereld, waarin een wonder-escu bewaard wordt als symbool van Fergus' bijzondere uitverkiezing.
Literatuur. Voor wie verder kennis wil maken met de romanwereld van Chrétien de Troyes zijn verscheidene vertalingen beschikbaar. Een mogelijkheid is: Chrétien de Troyes, Arthurian Romances, translated by W.W. Comfort. London enz., 1982. Hierin zijn alle romans van Chrétien vertaald met uitzondering van de Confe du Graal. Van die roman bestaat een nauwkeurige vertaling in het Nederlands van de hand van R.E.V. Stuip in de serie Prisma Klassieken. Utrecht-Antwerpen, 1979. De beste introductie tot het oeuvre van Chrétien is: J. Frappier, Chrétien de Troyes, Paris, 1968. De verschillende aspecten van de voorstelling van de ruimte in Chrétiens romans zijn behandeld in: W. Völker, Märchenhafte Elemente bei Chrétien de Troyes, Bonn, 1972. Van de Ofr. Fergus bestaat nog geen moderne vertaling. De Mnl. Ferguut kan het beste gelezen worden in de editie door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M, de Haan, 's-Gravenhage, 1982.2 Dit vanwege de woordverklaringen van de hand van prof. Rombauts. Het gedeelte uit de inleiding over de Fergus in betrekking met Schotland is niet meer ‘up to date’. De meest recente visie op dit punt is neergelegd in: B. Schmolke-Hasselmann, Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart, Tübingen, 1980, p. 208-222. Voor de geschiedenis van Schotland in de Middeleeuwen kan men zeer goed terecht bij: A.A.M. Duncan, Scotland. The Making of the Kingdom, Edinburgh, 1975. Een andere Arturroman ‘uit de school van Chrétien’ waarvan de handeling gedeeltelijk gesitueerd is in Escoche als een gebied met Andere Wereld-aspecten is de Vengeance Raguidel. Over deze intrigerende roman en zijn Mnl. bewerkingen
handelt het standaardwerk van W.P. Gerritsen: Die Wrake van Ragisel. Onderzoekingen over de Middelnederlandse bewerkingen van de Vengeance Raguidel, gevolgd door een uitgave van de Wrake-teksten, Assen, 1963, 2 dln. Het op p. 9 gegeven citaat is ontleend aan: A. Micha, ‘Miscellaneous French Romances in Verse’, in: Arthurian Literature in the Middle Ages, ed. R.S. Loomis, Oxford, 1969, p. 378. De afbeeldingen van miniaturen zijn overgenomen uit: R.S. Loomis en L.H, Loomis, Arthurian Legends in Medieval Art, London-New York, 1938.
De inhoud van dit artikel gaat terug op een nog te publiceren dissertatie-onderzoek over de Ofr. Fergus en de Mnl. Ferguut.
|
|