Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||
1. Handschriftelijke overleveringDe Middelnederlandse vertaling van de Oudfranse Arturroman Fergus is alleen bewaard gebleven in een convoluut, Letterk. 191, ooit aangekocht, van wie of waar weten we niet, door Balthazar Huydecoper (1695-1778) ten behoeve van zijn editie van Melis Stokes Rijmkroniek. Behalve de Ferguut bevat codex Letterk. 191 de door Diederic van Assenede uit het Oudfrans vertaalde Floris ende Blancefloer, een uit het Latijn vertaalde Esopet, het zedekundig tractaat Die Dietsche doctrinael en een religieuze verhandeling, Die bediedenisse van der missen in Dietsche. Huydecoper kocht deze convoluut tezamen met twee identieke banden, waarvan er één de Middelhoogduitse Wigalois bevat en de ander het huidige Letterk. 195, waarin de aan Hein van Aken toegeschreven Roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Roman van Walewein en het zwevende schaakspel, geschreven door ene Penninc en ene Pieter Vostaert. Nu is er al bedroevend weinig Middelnederlandse epiek (compleet) bewaard gebleven - de meeste titels kennen we alleen uit fragmenten - maar als Balthazar Huydecoper de hand niet op dit setje had weten te leggen... De banden zijn achttiende eeuws, maar gelet op markeringen ten behoeve van de voordracht die zowel in de Ferguut als in de Walewein als in de Heinric en Margriete voorkomen meen ik te mogen opmaken dat ze in de middeleeuwen al naast elkaar op de plank stonden dan wel lagen.Ga naar eindnoot1. Hoewel de Ferguut zo'n kleine 5600 versregels telt, had de kopiist maar 32 bladen (64 bladzijden) nodig toen hij omstreeks 1350 deze tekst uit een ander boek zo mooi mogelijk overschreef. Voordat hij met kalligraferen begon had hij een rekensommetje gemaakt, waaruit hij ten onrechte de conclusie trok dat hij aan 30 bladen voldoende had als hij op elke bladzijde twee kolommen van ca. 45 verzen zou neerzetten. Hij deelde vervolgens het aantal bladen door twee om te komen tot zijn productie-eenheid, het dubbelblad (vier bladzijden), en besloot die vijftien dubbelbladen te verdelen over drie cahiers of katernen van vijf dubbelbladen, zgn. quinternen. Maar naarmate hij met zijn werk vorderde bleek dat hij zich verteld had en toen hij zijn derde quintern volgeschreven had moest hij voor het slot een los dubbelblad toevoegen. Had hij dat van te voren geweten dan had hij vast en zeker gekozen voor vier quaternen, katernen van vier dubbelbladen (zestien bladzijden), een voor die tijd gebruikelijkere bindeenheid. De regel van Gregory lijkt bovendien ook niet op te gaan.Ga naar eindnoot2. Waarschijnlijk is er het volgende fout gegaan. Middelnederlandse versromans werden, een enkele uitzondering als bijv. de Limburgse Aiol en de legger van de Darmstadtse Reynaert -fragmenten daargelaten, in kolommen geschreven. De Ferguut is net als de Walewein en de Heinric en Margriete in twee kolommen geschreven, maar er waren ook éénkolommers (bijv. de fragmenten van de Floris ende Blancefloer), driekolommers (bijv. de Lancelot-compilatie) en zelfs vierkolommers voor zeer lijvige teksten als de Spiegel Historiael. Mijns inziens wijst de rekenfout erop dat de kopiist het voorbeeld van zijn Ferguut haalde uit een handschrift met drie kolommen, elk tellend het ‘normale’ aantal van 60 versregels, d.w.z. 180 verzen op één bladzijde en 360 op één blad. De Ferguut is opgebouwd uit twee kolommen van 44 versregels. Al die even getallen zijn gebruikelijk: epische romans werden geschreven in gepaarde rijmen, aa bb cc enz. en dat vraagt er als het ware om. Bovendien zou een kopiist nog tijdens het afschrijven kunnen merken dat hij een vers vergeten was, omdat hij niet uitkwam. Hij had dan de mogelijkheid de overgeslagen versregel met een verwijsteken nog binnen de bladspiegel weg te werken. En wanneer hij dan als verwijsteken een zgn. paragraafteken gebruikte, dat meestal werd gebruikt om de voorlezer door een lastige passage te loodsen, dan ‘zag’ je de correctie niet meer. Indien de kopiist kolommen van 45 verzen gebruikt had dan had hij heel simpel uit kunnen rekenen hoeveel perkament hij nodig had, omdat er op één blad van een tweekolommer van 45 versregels evenveel tekst gaat als op één bladzijde van een driekolommer van 60. Maar aangezien hij per kolom één regel minder (44) schreef ging hij gaandeweg afwijken. Daarnaast moet hij zich met één verteld hebben in het aantal bladzijden dat zijn legger-Ferguut telde, wat erop wijst dat zijn voorbeeld geen gemakkelijk isoleerbaar gedeëlte vormde, dus zeer waarschijnlijk óók een apograaf of afschrift was. | |||||||||||||||||||||||||||
2. Tekstuele overleveringInteressanter nog dan wat er omging in het hoofd van de kopiist zijn de bemoeienissen van een andere ‘hand’ die een kleine 200 veranderingen c.q. verbeteringen in de tekst heeft aangebracht en die zich eigenhandig afkondigt in een colofon dat luidt:
Hier is iemand aan het woord - als de eerste vier versregels als acrostichon bedoeld zijn zou hij Hugo kunnen heten - die claimt dat hij de tekst heeft nagezien op vergeten of verkeerde verzen en foute woorden. Nu kennen we een volwaardig filologisch colofon van een anonieme kloosterling die een Verzameld Werk van Jan van Ruusbroec aanlegde, en ook in de Lancelot-compilatie komen ‘correcties’ voor, maar zeldzaam is het wel. Vooralsnog kan ik niet met zekerheid zeggen of we met een criticus of met een ‘schoolmeester’ te maken hebben, de reden van de meeste veranderingen is moeilijk achterhaalbaar. In sommige gevallen voegt hij iets toe aan wat er staat, bijv. om een assonerend rijm - daar had hij een uitgesproken hekel aan - met een handigheidje uit te bouwen tot een volrijm, bijv. vs. 65 e.v.:
maar meestal corrigeerde hij d.m.v. rasuur, d.w.z. dat hij het bestaande met een mes wegkrabde en op de ontstane open plek er iets anders voor in de plaats schreef. Zelfs met de hedendaagse technische hulpmiddelen blijven de meeste rasuren onleesbaar. Wanneer de verbeteringen van de corrector met de Oudfranse Fergus vergeleken kunnen worden omdat de vertaling op die plaats min of meer woordelijk is, blijkt dat hij onmogelik een Fergrus-handschrift geraadpleegd kan hebben. Zeer waarschijnlijk heeft hij ze op goed-middeleeuwse wijze zelf bedacht. Opvallend is dat de corrector een andere spelling schrijft dan de kopiist, ghe- i.p.v. ge- om maar eens wat te noemen, en er geen been in ziet de schoonheid van het handschrift met zijn ingrepen geweld aan te doen. Het lijkt me dus allerminst zeker dat de corrector en de kopiist voor dezelfde opdrachtgever hebben gewerkt. Van die maecenas weten we eigenlijk helemaal niets. De Ferguut-katernen zijn niet gedateerd, alleen bij benadering dateerbaar, ca. 1350. De taal is Brabants. Recent onderzoek heeft bevestigd dat Brabant vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw een levendige literaire cultuur kende onder aanvoering van het hertogelijk hof en het ligt voor de hand om | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||
voor de veertiende eeuw een uitwaaiering naar beneden te veronderstellen, maar ik zou niet weten wie de Ferguut besteld kan hebben, laat staan waarom. Het ongeluk wil dat de enige stille getuige een slachtoffer van vernielzucht is geworden. Ik bedoel de letter D, waarmee de Ferguut begint. Deze D is een zogeheten gehistorieerde initiaal, letterlijk een beginletter met een plaatje erin, in ons geval een ridder, niet te paard maar te voet, het schild voor zich aan de linkerarm en een opgeheven ontbloot zwaard in de rechterhand. Dat schild is verminkt, kennelijk omdat een nieuwe eigenaar zich stoorde aan het wapenteken van de vorige of oorspronkelijke bezitter dat op dit schild was afgebeeld, een niet ongebruikelijke vorm van picturale vleierij.Ga naar eindnoot3. Wat kan er ten slotte meegedeeld worden over de Middelnederlandse vertaler en de ouderdom van zijn werk? Ook hier tasten we in het duister. Feit is dat de corrector een paar woorden heeft verwijderd die in zijn oren te Vlaams klonken. Daarnaast heeft de kopiist een paar uitglijders gemaakt, bijv. hi hem brachiert (vs. 1793) i.p.v.: hi embrachiert, d.w.z. hij neemt in de arm, die regelrecht in de richting van Vlaanderen wijzen. Ook het noemen, weliswaar in rijmpositie, van de Vlaamse steden Market (vs. 872) en Ghent (vs. 2552) en dialectale vormen als up en soe (i.p.v. op en si) versterken de verdenking. Het is onbewijsbaar of de legger van onze Ferguut Vlaams was of dat de oorspronkelijke vertaling Vlaams was, maar gelet op de naam Gawein (Oudfrans Gauvain) kies ik voor een vlaams origineel. Een Vlaming mag voldoende tweetalig verondersteld worden om te beseffen dat Gauvain dezelfde is als Walewein. Het jaar van vervaardiging lijkt me moeilijk te schatten, ook bij gebrek aan intertekstuele referenties met andere Middelnederlandse Arturromans. Zelf houd ik het erop dat de Ferguut nog dertiende eeuws is. Over de ouderdom van de Oudfranse Fergus is men het ook bij lange na niet eens. Gezien de nauwe aansluiting bij de Perceval-roman van Chrétien de Troyes (ca. 1185) kan hij volgens mij onmogelijk veel jonger geweest zijn. Vandaar dat ouder dan 1220 mij het meest aannemelijk voorkomt.
Over de Ferguut-vertaler is een eeuw geleden een hoop te doen geweest. Op zich niet zo verwonderlijk, omdat men toen een vorm van literatuurgeschiedenis beoefende die zich niet baseerde op de overgeleverde teksten maar op de (veronderstelde) auteurs ervan. Wie was de geestelijke vader van dit kind?, daar ging het om. Hoe kun je een literair kunstwerk begrijpen als je de ziel van de kunstenaar niet kent? Hoe weet je nu wat de Reynaert bedoelt te zeggen als je niet weet of hij nu door Willem dan wel door Aernout werd geschreven? Welke consequenties had Pennincs schuldgevoel voor de afloop van de Walewein? Vragen die wij nu niet meer stellen maar die 100 jaar geleden centraal stonden in de vakbeoefening. De oudste Ferguut-uitgave dateert van 1838 en is van de hand van de hooggeleerde ‘dilettant’ L.G. Visscher. Het is de eerste integrale editie van een Middelnederlandse roman. Het boek is verguisd en bestempeld als een kakografie. Vergelijking met het handschrift bracht de gekste verschillen aan het licht, zodat men zich af ging vragen of prof. Visscher wel kon lezen. Voor zo ver ik na heb kunnen gaan heeft Visscher zich niet gebaseerd op de Leidse codex maar op een afschrift ervan, vervaardigd door een locale leek. Een praktijk die niet ongebruikelijk was in die jaren. Hoe dan ook, er was dringend behoefte aan een nieuwe, kritische Ferguut-editie, en toen in 1872 de editie Martin van de Fergus verscheen was de tijd rijp. Zonder dat iemand daar weet van had, werkte Eelco Verwijs (1830-1880) aan zijn Ferguut, maar helaas, hij overleed voortijdig. Van zijn inleiding weten we niet veel meer dan waarover hij zou moeten gaan: De Nederlandsche Ferguut is het werk van twee vertalers, waarvan de eene vrij nauwekeurig den Franschen tekst vertaalde, doch zijn werk, om welke reden dan ook, moest staken. De onvoltooide arbeid werd daarop vervolgd door een met het Fransch weinig vertrouwden dichter, die zich vergenoegde met eene vaak zeer vrije bewerking, waarbij hij alleen de ruwe omtrekken van het verhaal teruggaf, zonder zich er om te bekreunen, dat hij meermalen den natuurlijken samenhang verminkte, en een aantal fijne trekken en schoonheden opofferde, die in den Fergus voorkomen.Ga naar eindnoot4. Begin deze eeuw bezorgde Jakob Verdam (1845-1919) een nieuwe Ferguut-editie, waarin hij weliswaar Verwijs' mening vermeldde, maar vervolgens alles in het werk stelde om diens stelling te weerleggen.Ga naar eindnoot5. Om een lang verhaal kort te maken, volgens mij heeft Verwijs gelijk gehad met zijn twee vertalers. Er is wel degelijk sprake van stilistische, rijmtechnische en lexikografische verschillen die zich ook mijns inziens niet laten verenigen met één enkele vertaler. De ontdekking destijds dat de Walewein geen vertaling was, wat men heel lang gedacht heeft, maar een ‘oorspronkelijke’ Middelnederlandse Arturroman maakte de Ferguut in een klap veel minder interessant omdat het maar een vertaling was.Ga naar eindnoot6. De Oudfranse Fergus is in (slechts) twee handschriften bewaard gebleven die onderling enigszins verschillen. De Middelnederlandse tekst sluit zich wat betreft de verzen 1-2592 zeer nauw aan bij de oudere (maar niet betere) redactie A. Onze vertaling kopieert de lombardenstructuur (grote gekleurde letters die in principe tot taak hebben enige structuur in de tekst aan te brengen) als ook een aantal regelrechte fouten. Daarmee is niet bewezen dat de Middelnederlandse vertaler uit dit handschrift heeft vertaald, maar verleidelijk is de gedachte wel. Nu heeft men wel verondersteld dat deze vertaler zijn exemplaar moest teruggeven wat de afwijkiongen in het tweede stuk, vs. 2593-slot, zou verklaren, maar dat doet naar mijn mening absoluut te kort aan de verschillen. Hoe de door mij in het leven geroepen tweede vertaler aan zijn tekst gekomen is?, ik heb er geen verklaring voor. Ik houd zelfs rekening met een gat in de tijd tussen beider vertaalwerk. In ieder geval is de eerste vertaler (veel) ouder dan de tweede. Hij is ouderwetser en zijn literaire horizon is kleiner dan die van zijn opvolger. | |||||||||||||||||||||||||||
3. InterpretatieOmdat de Middelnederlandse luisteraars de Fergus er ook niet op na konden slaan zal ik de Ferguut in zijn hoofdlijnen interpreteren zonder gebruikmaking van de Oudfranse tekst. Het lijkt me een juiste veronderstelling dat de Middelnederlandse Ferguut op zich herkenbaar en begrijpelijk moet zijn geweest. Dankzij vergelijkend onderzoek weten we dat de Middelnederlandse vertaler(s) veel zo niet alles ontgaan is. Desondanks moet de Ferguut ook als B-film op een enthousiast onthaal hebben kunnen rekenen. Het is een ijzersterk verhaal, waarnaar het ondanks alle reductie aangenaam luisteren is. De Ferguut begint op nogal stereotype wijze tijdens de hofdagen rond Pinksteren met de voorjaarsjacht op het witte hert, een al bij Ovidius bekende sublimatie van de jacht op de vrouw. Diegene namelijk die er in slaagt het hert te doden wint de vrouw (vgl. Lancelot en de voet van het witte hert) of mag zeggen wie volgens hem de mooiste vrouw is. Iets dergelijks gebeurt in Chrétien de Troyes' Erec et Enide (ca. 1172), die ook opent met de jacht op de witte hinde. Het leidt gegarandeerd tot een georganiseerde kloppartij, waarmee tegemoet gekomen wordt aan een andere poot van het ridderlijke leven, het tournooi. Alleen Pertseval kan het hert volgen en het is zijn hond die het hert, dat zich vanwege zijn dorst te water begeeft en zich dood drinkt, aan land sleept. Als prijs ontvangt hij een beker - nog steeds niet ongebruikelijk - die hij aan Gawein (Walewein) overhandigt. Daarmee wil hij klaarblijkelijk uitdrukken dat als Gawein, die de koningin escorteerde en derhalve hors concours was, wèl had meegedaan hij ongetwijfeld had gewonnen. Het hele gezelschap besluit ter plekke te overnachten. Op weg naar Cardoel trekken zij de volgende dag door het land van ene Somilet, die weliswaar in de tekst een dorper wordt genoemd, maar die nog altijd ten onrechte voor een boer doorgaat. Een hardnekkig misverstand. De man moet wel van adel zijn, hij bezit een volwaardig kasteel, hij is niemand onderdanigheid verschuldigd, hij heeft een vrouw uit hoofse kringen die met hem gehuwd is omdat hij zo vermogend was, en hij is in het bezit van een aristocratische wapenrusting. Hij wordt dorper genoemd omdat hij onhoofs is, niet omdat hij niet van adel zou zijn. Wat Somilet scheidt van de hoofse wereld is zijn isolement, zijn impliciete afkeer van de hofkliek | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||
en zijn laatdunkende houding ten opzichte van het fenomeen ridderschap. In de ogen van het hof is hij een onbeschaafde provinciaal wiens macht en rijkdom met afgunst worden bezien. Terwijl hij gekleed in beestevellen en gewapend meteen knuppel achter de ploeg loopt, ziet Somilets oudste zoon Ferguut de stoet in volle wapenrusting voorbij trekken. Aanvankelijk is hij doodsbang, wat heel logisch is, maar zodra het gevaar geweken is wint zijn nieuwsgierigheid het van zijn angst, wat heel menselijk is. Een achterop komende seriant met een kreupel lastpaard vertelt hem wie hij zo juist voorbij heeft zien komen: Artur en diens ridders van de ronde tafel. Ferguut, die Artur en zijn ridders uit de verhalen van zijn moeder kent, ziet een droom werkelijkheid worden. Hij spant zijn paarden uit, rent naar huis, gaat naar zijn vader, laat na die in de haast en opwinding te groeten, gooit het ploegijzer voor 's mans voeten op de grond en zegt dat hij het voortaan verdomt. Vaders eerste reactie is in lachen uitbarsten. Maar als hij hoort dat Ferguut om een wapenrusting vraagt en naar het hof (van Artur) gaan wil, zijn de rapen gaar. Woedend heft hij zijn staf, een teken van macht en waardigheid vergelijkbaar met die van de R.K. bisschoppen, wil hem daarmee (dood)slaan - wat zijn echtgenote hem gelukkig belet - en scheldt hem dan uit voor hoerenzoon. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat vader Somilet losse handen heeft en er bij het minste of geringste op los slaat. Het zou evenzeer volstrekt onjuist zijn te veronderstellen dat Somilet gewoon is grove taal te gebruiken. Een middeleeuwse toehoorder heeft hier een verstotingsritueel in herkend: met de klap wordt als het ware het contract tussen vader en zoon opgfezegd, en met de qualificatie hoerenzoon geeft Somilet aan dat Ferguut volgens hem een aartsverrader is die zijn magische eerstgeborene rechten prijsgeeft en plichten verzaakt voor een wuft dienstverband vol zinloos geweld, drank en vrouwen. Wat Somilet betreft kan Ferguut figuurlijk doodvallen en letterlijk de stront in (vs. 400).Ga naar eindnoot7. Gelukkig voor Ferguut komt zijn moeder tussenbeide, zij was het immers die Ferguuts hoofd op hol gejaagd had. Heel gis vat ze het hoerenzoon bewust letterlijk op en eist vervolgens van haar echtgenoot het juridisch bewijs van haar overspel. Zó had Somilet het niet bedoeld en uit respect voor zijn vrouw haalt hij bakzeil. Sterker nog, om het goed te maken wapent hij met groot ceremonieel zijn zoon en omgordt hem eigenhandig het zwaard, een voor Ferguut zo betekenisvolle rituele handeling dat hij er in het huis van de kamerling van overtuigd is hierdoor de status van ridder te bezitten (vs. 923). Dat tekent zijn naïviteit en onwetendheid, zoals hij ook om de verkeerde wapens vraagt, een gavelot oftewel een werpspies (vs. 483) en een bijl (vs. 487), en zijn paard niet met sporen maar met een scorgie (vs. 477), geselroeden, aanspoort. Hetzelfde geldt voor de weliswaar effectieve maar zeer onhandige en onridderlijke manier waarop hij zich wat later verweert tegen vier roofridders: eentje gooit hij er dood met zijn gavelot (vs. 567), een ander slaat hij met zijn lans en hakt na de rest te hebben verjaagd - hij kan niet vluchten en niet volgen (vs. 574) - beiden de koppen met zijn bijl af. Blakend van goede bedoelingen en in een wapenrusting die eigenlijk in een museum thuis hoorde doet Ferguut, te paard nog wel, zijn intrede aan het hof. Zijn welkom is de ijskoude douche waar Keye het patent op heeft. Alleen Artur en Gawein zien de vent door de vorm heen. Gawein neemt het voor hem op terwijl Artur Keyes spot tracht te vergoeilijken: zo heeft hij het niet bedoeld. Ferguut neemt de belediging en de eraan vastgekoppelde uitdaging om de zwarte ridder te verslaan echter volstrekt serieus op. Hij zegt Keye ten overstaan van iedereen de vete aan, een rituele handeling waarna het Ferguut is toegestaan zich op Keye te wreken. Dat kan niet altijd en overal; wanneer er vrede heerst of geboden is, zoals aan het hof, is geweld taboe. Als Ferguut rechtsomkeert maakt, staart Keye in de gebroken ogen van de onthoofde roofridders die hij bij wijze van trofee aan zijn zadel had gehangen. Enigszins overstuur verlaat Ferguut de zaal en rijdt wat rond door de stad in de hoop uitgenodigd te worden voor een warm maal en een bed. Maar er is geen gastvrijheid en tot overmaat van ramp begint het ook nog te regenen: roest! Koud en nat schuilend onder een boom wordt hij gezien door de dochter van een kamerheer van Artur. Ze laat hem binnen. Als haar vader thuis komt herinnert die zich Ferguuts optreden van die middag nog levendig. Tijdens en na het eten geeft hij Ferguut een spoedcursus hofetiquette en dwingt hem bij wijze van wederdienst zijn (oude) identiteit af te leggen: de kleren, de wapens en de zegen van zijn vader. De volgende dag slaat Artur een in zijn nieuwe hoofse kleren onherkenbare Ferguut tot ridder. Terwijl het hele hof treurt over de zelfmoordmissie naar de zwarte rots waar de zwarte ridder huishoudt, en Keye om diens grote bek vervloekt, gaat Ferguut vol goede moed op weg. Onnozel als hij is kent hij geen angst. Tegen etenstijd arriveert hij bij een kasteel waar de kastelein toevallig zijn beeldschone nichtje Galiëne te logeren heeft. Een plaatje van een meisje, maar nogal impulsief. Ferguut is dadelijk diep onder de indruk en schaamt zich diep als zij hem helpt met afstappen. Hoofs begeven ze zich hand in hand naar binnen en zetten zich neer om op hoofse wijze te converseren. Maar geen van beiden verbreekt de stilte. Uit dit zwijgend naast elkaar zitten zou een middeleeuws publiek kunnen afleiden dat beiden verliefd op elkaar zijn. Men kende zijn Ovidius.Ga naar eindnoot8. Aan tafel tegen zijn gastheer praat Ferguut honderd uit over wat hij allemaal met de zwarte ridder van plan is, terwijl Galiëne haar verliefdheid voor haar oom verborgen tracht te houden. Zo erg heeft Galiëne het te pakken dat ze Ferguut 's nachts in zijn slaapvertrek opzoekt en hem met haar tranen wekt. Ferguut schrikt wakker - zó verliefd was hij dus kennelijk ook weer niet - ziet een halfnaakte Galiëne aan zijn bed die hem toesnikt: Ghi moget met mi doen uwen wille (vs. 1490). Concreter kan haar aanbod moeilijk geformuleerd worden. Ferguut begint er niet aan, hij is niet zo'n ‘easy rider’. Op een nette manier probeert hij zich eruit te redden, maar zijn relativerende woorden zijn olie op het vuur. Om geen twijfel te laten bestaan omtrent zijn gevoelens voor haar neemt hij Galiëne daarom in tweede instantie zeer serieus en vraagt haar nederig uitstel van de liefdesdaad. Intens beschaamd keert Galiëne terug naar haar slaapkamer, overweegt nog even zelfmoord, maar besluit uiteindelik stiekum naar huis terug te gaan. Ten onrechte wordt Ferguut hier in de traditionele interpretatie lomp gedrag verweten: een heer weigert een dame niet, heet het dan. Welnu, een dame biedt zich niet aan. Zo er hier iemand tegen de hoofse code zondigt dan is het toch wel Galiëne die de schaamte voorbij is.Ga naar eindnoot9. Niet dat er geen verzachtende omstandigheden aan te voeren zijn, iedereen begrijpt dat Galiëne lijdt aan de zgn. liefdesziekte, hereos of iliscus geheten, een aparte vorm van de zo gevaarlijke melancholie die maar al te gemakkelijk kan lijden tot waanzin of zelfmoord. Zoals te verwachten was verslaat Ferguut de zwarte ridder, een personage dat wel vaker in de Arturepiek voorkomt en dat staat voor de ridder die zijn macht misbruikt voor persoonlijk winstbejag, in plaats van zich in dienst van de orde te stellen; maar niet zonder zich in de oren van de toehoorders regelmatig belachelijk te maken. Hij moet nog altijd veel leren. Terug bij het kasteel Ydel, waar hij Galiëne in de armen hoopt te vliegen, vindt hij slechts een ongeruste oom die naar zijn nichtje zoekt. Na enig heen en weer gepraat beseft Ferguut dat hij wel eens de oorzaak van haar verdwijnen kan zijn. Berouwvol neemt hij de schuld op zich. Nooit zal hij ergens een aangename nacht doorbrengen voordat hij haar terug gevonden heeft, en voor de verbijsterde ogen van de kasteelheer rijdt Ferguut als in trance de nacht en het bos in. Een breekpunt in het verhaal, de eerste fase is achter de rug. De vreugde en het succes zijn plotsklaps veranderd in malheuren ellende. Met het verdwijnen van Galiëne lijkt zijn overwinning op de zwarte ridder een slag in de lucht. Hij kan weer terug naar af. De eerste dagen doet hij nog wat politiewerk en stuurt hij de overlevenden naar het hof van Artur om zich over te geven en Keye te dreigen, daarna zwerft hij als een geesteszieke door het woud. Twee jaar later vindt hij een wonderbron op zijn weg die hem (en zijn paard) op slag geneest van zijn apathie en aan zijn uitgeteerd lichaam de vroegere kracht en schoonheid terug schenkt. Een wonderlijke dwerg die kennelijk bij de bron hoort bijt hem toe dat hij eerst het witte schild te pakken moet zien te krijgen anders zal hij Galiëne nooit vinden. Maar wáár Ferguut dat schild moet vinden weigert hij mee te delen. Hoop doet leven en welgemoed gaat Ferguut op zoek naar het wonderwapen. Onderweg maakt hij weer korte metten met de criminelen die hij op zijn pad vindt, er één in leven latend om de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||
heldendaad aan Arturs hof bekend te maken en Keye te bedreigen. Uiteindelijk bereikt hij het kasteel waarin het witte schild bewaakt wordt door een reuzin die als huisdier een heuse draak heeft. Ferguut verslaat de reuzin, grijpt het schild en probeert het meteen uit op de draak. Het is inderdaad een wonderwapen. Vol zelfvertrouwen vervolgt hij zijn queste die hem in aanraking brengt met de reuzen-weduwnaar. Het kost Ferguut zijn paard, maar de gigant gaat eraan. Ferguut neemt zijn intrek in het kasteel van de reus, verzuipt het reuzen-kind in de slotgracht en laat zich eens lekker verwennen door de twee jonkvrouwen die de reus als verzorgsters voor zijn zoon gevangen hield. Weer een beetje op verhaal gekomen en voorzien van een fantastisch paard verneemt Ferguut dat een eindje verderop ene jonkvrouwe Galiëne elk huwelijksaanzoek afwijst en als gevolg daarvan nu in oorlog is gewikkeld met ene koning Galarant. Ferguut snelt te hulp in een witte wapenrusting zonder herkenningstekens. Hoewel hij wonderen van ridderschap verricht en als een witte tornado over het slagveld rond raast, wordt hij een slachtoffer van de gemakzucht en de slechte moraal van Galiënes onderdanen die het diep in hun hart belachelijk vinden dat zij oorlog moeten voeren omdat Galiëne weigert te huwen. Zwaar gewond keert Ferguut terug naar zijn zorgzame dametjes. Galarant, die absoluut niet verliefd is maar uitsluitend op haar bezittingen uit is, ruikt zijn kans. Hij forceert de situatie. Galiëne vraagt om een wapenstilstand en biedt een twee(tegen één) kamp aan. Galarant gaat accoord, maar Galiëne kan niemand bereid vinden voor haar in het strijdperk te treden tegen de koning en nog iemand. Haar kamermeisje en vertrouwelinge Lunette begeeft zich naar het hof van Artur om te zien of daar misschien een kampvechter gevonden kan worden. Helaas nee, allen zijn Ferguut aan het zoeken. Op haar terugweg naar Galiëne rijdt ze luid jammerend in de armen van Ferguut die weer enigszins hersteld is. Zodra hij hoort dat ze in dienst is van Galiëne en dat ze al genoeg ellende aan haar hoofd heeft omdat haar meesteres nog altijd verliefd is op een boerenkinkel die ze ooit een keer ontmoet heeft, met alle gevolgen van dien... verstijft Ferguut en geeft als boodschap mee dat Galiënes minnaar haar zal beschermen. De volgende dag arriveert Ferguut laat in de middag, nog net op tijd om de strijd aan te binden. Galiëne bereidde zich al voor op zelfmoord. Hij doodt de neef van Galarant (die schold hem namelijk uit)Ga naar eindnoot10. en dwingt de koning tot overgave. Allen hebben in de witte ridder hun eerdere weldoener herkend en Galiëne weet nu zeker dat die witte redder Ferguut is. Alleen een ridder die door een oprechte liefde gemotiveerd wordt is in staat zo'n ongelijke strijd in zijn voordeel te beslechten.Ga naar eindnoot11. Maar in plaats dat Ferguut nu zijn hoofdprijs in ontvangst neemt, rijdt hij voor de verbijsterde ogen van Galiëne en haar raad van edelen wederom het bos in. Waarom? Zoals Ferguut zich eerder de liefde van Galiëne niet waardig achtte omdat hij de zwarte ridder nog niet had verslagen zo voelt hij zich daar nog steeds niet toe gerechtigd omdat hij Keye nog niet heeft overwonnen. Keyes ongelijk heeft hij wel aangetoond, maar daarmee is de belediging nog niet gewroken. En zolang hij Keye niet gestraft heeft voor de aangedane smaad blijft die als een smet rusten op zijn gevoel van eigenwaarde. Pas als hij Keye overwonnen heeft, acht hij zijn zelfrespect hersteld en zijn publieke naam gerehabiliteerd. Galiëne, het wachten moe, besluit te langen leste zelf dan maar naar Arturs hof te gaan. Ferguut verkeerde immers in die kringen en ze waren hem allemaal aan het zoeken (vs. 4378-79). Misschien is hij inmiddels gevonden. Artur drukt zich in onze oren wat ongelukkig uit als hij haar verzoek om een echtgenoot aanhoort en dan zegt: het is dat mijn vrouw nog leeft, maar anders... In feite wil hij daarmee alleen maar uitdrukken hoe hoog Galiëne is: hij, koning Artur zou het zich kunnen veroorloven om met haar in het huwelijk te treden. Artur kijkt de zaal eens rond, ziet niemand die hem echt geschikt voorkomt en besluit dan maar een tournooi uit te schrijven met als eerste prijs Galiëne. Nog net op tijd bereikt het nieuws Ferguut. Hier is zijn kans om zich op Keye te wreken. Hij haast zich naar het tournooiveld en neemt zijn intrek in de bosjes. Gewoontegetrouw wil Keye de spits afbijten, Ferguut rijdt hem tegemoet, steekt hem van zijn paard en verwondt hem daarbij tamelijk ernstig. Die rekening is vereffend, maar nu beginnen de problemen pas echt, hoe kan hij als eenling zelfs maar een schijn van kans maken? Geïnspireerd door de liefde en met behulp van zijn witte schild verslaat hij elke dag een ridder van Arturs tafel ronde en wint incognito de dagprijs. Na elf dagen is alleen Gawein nog ongeslagen. Als deze zeer tegen de zin van Artur Ferguut op de twaalfde dag uitdaagt, weigert Ferguut te strijden tegen zijn vroegere beschermer, hij geeft zich over en maakt zich bekend.Ga naar eindnoot12. Gawein neemt hem mee naar Artur. Iedereen is dolblij. Het tournooi is meteen afgelopen, het feest voor de terugkeer van de verloren zoon neemt zijn aanvang. Hoewel Gawein volgens de regels het tournooi gewonnen heeft, krijgt Ferguut Galiëne als bruid aangeboden. Hij accepteert haar en Galiëne zegt geen nee. Ze huwen, trekken vervolgens naar het land van Galiëne en leefden nog lang en gelukkig. Waarmee de tweede fase zijn beslag heeft, het uiteindelijke harmonische geluk, de synthese van liefde en huwelijk. De tweefasenstructuurGa naar eindnoot13. is in overeenstemming met Chrétien de Troyes' conjointure. Ook matière en sen zijn uit Chrétiens school: een jonge ridder wordt door zich in te zetten voor de door God gegeven en door Artur voorgezeten orde, en onder invloed van de kuise liefde voor één (jonk)vrouw langzaam maar zeker een voorbeeldig lid van de aristocratische samenleving die aan het slot van zijn ontwikkelingsgang beloond wordt met status, macht, rijkdom en een huwelijk.Ga naar eindnoot14. Vooral de ridders in de zaal zullen een dankbaar publiek hebben gevormd. Het optreden van de verteller werd weliswaar door hun heer bekostigd, maar zij vormen de eigenlijke doelgroep: het aristocratisch proletariaat. In de romanwereld noemen de hoogsten uit Arturs rijk zich vol trots ridder omdat dit woord bij uitstek staat voor de levenswijze van een moderne aristocraat. In de werkelijke wereld stelt de ridder echter weinig voor. Hij is als arme, machteloze vechter volledig afhankelijk van de vrijgevigheid van zijn baas als hij in dienst is, of van zijn prestaties op het tournooiveld als hem het geluk van een vaste betrekking niet beschoren is. Een wapenrusting is buitengewoon kostbaar, een goed strijdros eveneens. Wie wint vergaart fortuinen, wie verliest zit aan de grond en wordt een ridder te voet. Meestal zijn ze de zoveelste zoon en kwamen daarom niet in aanmerking voor een huwelijk, erfopvolging of een belangrijke (betaalde) functie. Het vaderlijk erfgoed mocht niet versplinteren. Toch waren ook zij zeer standsbewust en statusgevoelig en daarom stortten zij zich op datgene wat in Gods schepping voor hen was weggelegd: het wapengeweld. Iedereen droomde ervan door zijn verrichtingen op het slagveld, het nauwelijks minder gevaarlijke tournooiveld, of in de strijd tegen de heidenen zich te ontworstelen aan de anonimiteit, de armoede en de onbeduidendheid; dat hij net als de ridders uit de romans erin zou slagen wonderen van dapperheid te verrichten en beloond te worden middels een huwelijk met een erfdochter van een door de endogamie wat drooggevallen burggraaf. Dankzij zo'n huwelijk zou hij toetreden tot de rang der seniores, de ouderen, die zich niet door hun leeftijd onderscheidden maar door het feit dat zij gehuwd waren. Een huwelijk betekende macht, rijkdom en aanzien. Met liefde had het niets te maken, liefde was iets uit de literatuur, daarover zongen de troubadours en trouvères schreven er romans over. de Ferguut bijv., waarin zo'n droomcarrière gemaakt wordt. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tekeningen Peter Yvon de Vries
|
|