| |
| |
| |
T.M. Verhage-van den Berg
De roman van ‘Walewijn’
Korte inhoud
Koning Arthur heeft vele ridders van zijn hof om zich verzameld, wanneer plotseling een prachtig schaakbord de zaal binnen komt zweven. De koning spreekt de wens uit dit schaakbord te bezitten en Walewein werpt zich uiteindelijk op om hem het begeerde objekt te bezorgen.
Bij het volgen van het schaakbord belandt hij in een berg, waar hij een heel nest jonge draken (‘serpenten’), de moeder incluis, verslaat; na een gewaagde sprong vanuit de berg in de rivier bereikt hij ten slotte de burcht van koning Wonder. Deze koning blijkt het schaakbord slechts te willen afstaan, indien Walewein hem het zwaard met de twee ringen overhandigt, dat in het bezit is van koning Amoraen. Na een overnachting in een heel bijzonder bed, dat niet alleen zeer fraai is, maar ook degene die erin ligt van elke verwonding geneest, reist Walewein verder.
Op weg naar koning Amoraen helpt hij een jongeling in nood door deze zijn paard uit te lenen. Vervolgens verslaat hij een tol heffende roofridder, waarna hij de inmiddels door koning Arthur tot ridder geslagen ‘cnape’ bijstaat in het gevecht tegen diens vijanden. De held wordt hierna warm onthaald aan het hof van koning Amadijs, maar hij blijft niet lang: de plicht roept!
Evenals koning Wonder blijkt ook koning Amoraen niet van zins zijn kostbare kleinood zonder wederdienst af te staan: Walewein mag het zwaard wel meenemen, maar moet daarna Ysabele, de schone dochter van koning Assentijn, bij Amoraen brengen.
Opnieuw trekt Walewein verder. Onderweg helpt hij nog een jonkvrouwe die door een rode ridder wordt mishandeld, door haar belager middels een duel uit te schakelen en af te rekenen met diens gezellen; de slechterik toont berouw, biecht en krijgt uiteindelijk een christelijke begrafenis.
De burcht van Assentijn blijkt zeer moeilijk bereikbaar door de aanwezigheid van een ‘vagevuurrivier’, maar met hulp van de vos Roges, een betoverde prins, weet Walewein toch in de burcht door te dringen. De overmacht is echter zelfs voor Walewein te groot en hij belandt in de kerkers, waar Ysabele hem bezoekt en hem haar liefde bekent, die wederzijds blijkt te zijn. Uiteindelijk weten de geliefden uit de burcht te ontsnappen met hulp van de schim van de gedode rode ridder.
Onderweg naar de burcht van Amoraen wordt Ysabele opgeëist door een vermetele jonge ridder, die door Walewein in een duel wordt gedood. Juist die nacht vinden zij onderdak bij de vader van de gedode jongeman, zodat ze in de kerkers belanden. Door een krachtsexplosie van Walewein weten ze uiteindelijk te ontsnappen.
Koning Amoraen blijkt intussen te zijn overleden, zodat Walewein zowel Ysabele als het zwaard kan meevoeren.
Voor ze het hof van koning Wonder bereiken, krijgen de geliefden nog te maken met een zwarte ridder die Ysabele ontvoert. Na een gevecht op leven en dood blijkt dat deze ridder Estor is, een broer van Lancelot. Hij wordt ter verzorging overgedragen aan een passant en geneest goed.
Koning Wonder verstrekt het schaakbord in ruil voor het zwaard, zodat Arthur eindelijk het begeerde schaakbord ontvangt. De queeste kan dan als beëindigd worden beschouwd.
| |
De auteurs
De omvangrijke (11.198 verzen!) Arthurroman waarvan de inhoud hierboven weergegeven is, is het werk van twee auteurs: Penninc en Pieter Vostaert. De epiloog vermeldt over de roman:
Pieter Vostaert maketse vort
So hi best mochte na die wort
Die hi van Penninge vant beschreven
en:
Omtrent drie ende ‘XXX’ hondert verse
Heefter Pieter of ghedicht
So hi vrayst mochte in rime slicht.
Over de plaats waar het verhaalgedeelte van Vostaert begint, lopen de meningen uiteen: Jonckbloet en Overdiep leggen de scheiding vóór vers 7835, volgens Draak valt de caesuur na vers 7843 en Van Es stelt, dat Vostaert wellicht Pennincs laatste passage, vanaf vers 7835, heeft aangepast aan zijn eigen taalgebruik (‘geretoucheerd’), zodat de grens niet nauwkeurig te bepalen is.
Wèl is het duidelijk, aldus Van Es, dat er nogal wat verschillen bestaan tussen de beide auteurs. Zo blijkt Vostaert een voorkeur te vertonen voor bepaalde stijlmiddelen die Penninc niet of nauwelijks hanteert. Als voorbeelden worden o.a. het gebruik van het praesens historicum, het toespreken van lezer of toehoorder en het veelvuldig gebruiken van bijwoorden genoemd. Hierdoor ontstaat er een dynamische, levendige verteltrant. Ook in de voorkeur voor bepaalde motieven komt het verschil tussen de beide auteurs tot uitdrukking: Penninc besteedt veel aandacht aan de rustpassages; deze taferelen, waarin de hoofse etiquette voorop staat, worden nauwkeurig en met veel kennis van zaken beschreven. Vostaert daarentegen richt zich meer op de schildering van Waleweins heldendaden, die hij minder bedachtzaam en beheerst beschrijft dan Penninc. Ook neigt de eerste meer tot het sentimentele en het melodramatische, aldus Van Es.
Op grond van o.a. deze verschillen in stijl en stofvoorkeur komt Van Es tot de conclusie, dat Penninc een rustig, evenwichtig, tot beschouwing neigend type moet zijn geweest, terwijl hij Vostaert kenmerkt als een grovere, naar daden en dramatische situaties hakende figuur.
Over de oorzaak van Pennincs niet voltooien van de roman tasten we in het duister; wèl is het zeer waarschijnlijk, dat Vostaert gebruik kon maken van aantekeningen van zijn voorganger omtrent het verdere verloop van het verhaal.
| |
De plaats van de Walewein binnen de Arthurtraditie
Dat de Walewein een oorspronkelijk Middelnederlands werk is, met andere woorden: dat het geen vertaling is van een Frans werk met dezelfde inhoud, wordt door alle onderzoekers wel aangenomen; de belangrijkste argumenten hiervoor zijn de proloog, die vermeldt:
Consticse wel in twalsche vinden
Ic soudse jou in dietsche ontbinden
en de veronderstelling dat bepaalde ‘onhandigheden’, met name in Vostaerts verhaalgedeelte, in geval van een vertaling niet zouden zijn voorgekomen.
Dat betekent echter niet, dat de roman ontstaan is onafhankelijk van andere bronnen. Zo maakte mevrouw Draak reeds in 1936 in haar dissertatie duidelijk, dat het stramien van de Walewein ontleend is aan het type sprookje dat zij aanduidt als ‘Aarne-Thomson 550’, waarvan ‘Der goldene Vogel’ van Grimm een duidelijk voorbeeld is.
Ook binnen de Arthurtraditie blijken er wel werken te bestaan waarin passages voorkomen die overeenkomst vertonen met bepaalde episoden in de Walewein. De Middelnederlandse Moriaen bijvoorbeeld bevat een passage waarin het motief van het geschonden gastrecht een belangrijke rol speelt (de zoon van de gastheer, wiens lijk wordt binnengebracht, blijkt te zijn gedood door de gast). Alle onderzoekers zijn het erover eens, dat de Moriaen waarschijnlijk is ontstaan na de Walewein, dus dat kennis van de Walewein de schrijver van de Moriaen waarschijnlijk beïnvloed heeft.
Ditzelfde motief komt ook voor in de Middelfranse Arthurroman La continuation de Perceval door Gerbert (de Montreuil?), hierna af te korten tot Continuation. Een tweede punt van overeenkomst tussen dit werk en de Walewein is de list die door respectievelijk Bloiesine en Ysabele wordt gebruikt om een nacht met de held te kunnen doorbrengen.
| |
| |
Met betrekking tot het verband tussen deze Continuation en de Walewein lopen de meningen uiteen. Van Mierlo stelt, dat de Franse roman een navolging moet zijn geweest van de Walewein, terwijl Draak na eliminatie van de andere mogelijkheden tot de hypothese komt, dat de Continuation en de Walewein onafhankelijk van elkaar teruggaan op een (niet overgeleverde) Franse bron. Van Es stelt overigens slechts, dat één van beiden gelijk moet hebben.
Recentelijk heeft Janssens nieuw licht op deze kwestie geworpen in zijn publikatie De Arturistiek: Een ‘wout sonder genade’. Hij stelt daarin, dat mevrouw Draak de hypothese dat de Continuation ten grondslag lag aan de Walewein wat al te lichtvaardig verwerpt.
Haar belangrijkste argument daarvoor is de haars inziens wat stuntelige verwerking van de beide gemeenschappelijke motieven in de Continuation, die haar doet concluderen dat dit geen primair, maar een secundair werk moet zijn. Janssens vindt echter, na herlezing van de Franse roman, dat het met die stunteligheid wel losloopt en hij komt, gezien het in de Walewein veel meer uit de lucht vallende verzoek van de vrouwelijke hoofdpersoon om de held te mogen martelen, zelfs tot de tegengestelde slotsom: Walewein is hier eerder secundair dan primair, zodat hij aanneemt dat Penninc het werk van Gerbert heeft gekend.
Bovendien legt Janssens verband met een ander Frans werk, namelijk de proza-Lancelot. Hij voert daarvoor de volgende argumenten aan:
1. de passage van de vagevuurrivier vertoont opvallende overeenkomsten met die bij Pennninc
2. de naamvariant ‘Estor’ voor Hector, de broer van Lancelot, verschijnt voor het eerst in de Franse trilogie Lancelot-Queste-Mort, die in onze streken grote bekendheid genoten heeft (hetgeen niet is aangetoond voor andere (latere) werken waarin deze naamvariant voorkomt); ook de gebeurtenissen rond deze Estor vertonen parallellie: in beide gevallen gaat het om een duel van twee ridders van Arthur die elkaar niet herkend hebben en raakt Estor zwaar gewond
3. het uitlenen van Waleweins paard Gringolet, in het begin van de cnape-episode, vertoont frappante gelijkenis met een passage in de proza-Lancelot (zoals overigens ook mevrouw Draak al opmerkte).
Uit dit alles concludeert Janssens, dat de Walewein beïnvloed is door de Franse Lancelot-compilatie.
Dat de plaatsing van de roman binnen de Arthurtraditie niet los kan worden gezien van de datering, moge hieronder blijken.
| |
De datering
Te Winkel gaat bij het dateren van de Walewein wel zéér voorzichtig te werk, als hij stelt dat de roman geschreven moet zijn vóór 1350.
Jonckbloet en Kalff zijn nauwkeuriger: zij gaan ervan uit, dat het werk ontstaan moet zijn vóór 1250.
Tot een nog vroegere datering, namelijk tussen 1175 en 1190 wat betreft het deel van Penninc en uiterlijk 1220 wat betreft het deel van Vostaert, komt Van Mierlo. Hij baseert zijn standpunt o.a. op het grote aantal oudere woorden, de archaïsch aandoende versificatie en het ontbreken van iedere verwijzing naar het graalmotief. Daar deze argumenten echter stuk voor stuk òf niet doorslaggevend zijn, òf kunnen worden weerlegd, moet aan de juistheid van Van Mierlo's datering ernstig worden getwijfeld. Van Es stelt (overigens zonder een heldere argumentatie hiervoor te geven) dat Pennincs gedeelte waarschijnlijk ontworpen en geschreven is in het begin van de dertiende eeuw en acht het op grond van het grote aantal Franse leenwoorden in Vostaerts gedeelte aannemelijk, dat deze het werk heeft voltooid (kort) na 1214 (het jaar van de slag bij Bouvines, waarna Vlaanderen sterk onder Franse invloed kwam te staan).
Draak dateert het Franse werk dat volgens haar hypothese ten grondslag lag aan zowel de Walewein als de Continuation vóór 1225 (de waarschijnlijke ontstaansdatum van het laatstgenoemde werk) en na 1200 (de gebruikelijke datering van de proza-Lancelot, aldus Draak). Over datering van de Walewein-zelf laat zij zich niet uit.
Gezien zijn overtuiging dat Penninc is beïnvloed door zowel de Franse Lancelot-compilatie, die volgens Janssens werd geschreven tussen 1215 en 1230, als de Continuation, die men dateert tussen 1226 en 1230, huldigt Janssens het standpunt dat de Walewein na 1230 werd geschreven, wellicht in het midden van de dertiende eeuw.
| |
Interpretatie
In de afgelopen vijftig jaar is er aan de structuur en de interpretatie van de Walewein geregeld aandacht besteed. Zo betoogde mevrouw A.M.E. Draak in haar dissertatie Onderzoekingen over de roman van Walewein, dat het stramien van de roman ontleend is aan een veel verbreid prookje. Het verhaal moet dan gezien worden als een bewerking van dat sprookje tot een ridderroman.
J.D. Janssens kwam in zijn proefschrift tot de conclusie, dat de Walewein beschouwd moet worden als niets meer of minder dan een avonturenroman, waarin de held zich steeds laat leiden door het verlangen de hoofse ordo (maatschappelijke orde) te herstellen door elke inordinatio (doorbreking, schending van die orde) uit de weg te ruimen.
Neemt men alleen de hoofdhandeling in ogenschouw, dus het verhaal van de schaakbordqueeste, dan liggen zowel de conclusie van mevrouw Draak als die van Janssens voor de hand. In mijn artikel ‘Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein’ heb ik echter getracht op grond van een analyse van de nevenepisoden aan te tonen, dat de Walewein niet slechts een tot een ridderroman omgewerkt sprookje of een avonturenroman is, maar een hoofse ridderroman waarin de liefde de belangrijkste plaats inneemt.
Vergelijkt men namelijk de aard en aanleiding van de nevenepisoden van de heenreis met die van de terugreis, dan blijkt zich een belangrijke ontwikkeling te hebben voltrokken: was de aanleiding tot Waleweins avonturen in de heenreisepisoden veelal gelegen in de hoofse erecode die een ridder gebiedt op te komen voor mensen in nood (hier de cnape en de jonkvrouw) en onrecht/inordinatio uitte roeien (hier de serpenten en de roofridder), Walewein raakt in de terugreisepisoden steeds in een avontuur verwikkeld doordat hij persoonlijk wordt bedreigd in verband met Ysabele, zijn geliefde. De eerste keer geschiedt dit door de hertogszoon, de tweede keer dreigt Lancelots broeder Estor Walewein van zijn geluk te beroven.
Een en ander wordt gestaafd door het feit, dat in de heenreisepisoden vooral vele typisch hoofse ridderdeugden (onder andere ‘stercheit’ (kracht), ‘coenheit’ (dapperheid), ‘hovescheit’ (hoofsheid), ‘oetmodicheit’ (nederigheid) en ‘ontfermherticheit’ (barmhartigheid) aan de orde komen, terwijl in de terugreisepisoden het scala van deugden veel beperkter is en de ‘minne’ (liefde) de belangrijkste plaats inneemt.
Het lijkt erop, dat de auteurs zich tot doel hebben gesteld in de heenreisepisoden aan te tonen, dat Walewein moet worden beschouwd als de ideale hoofse ridder. Dit stemt overigens overeen met de hoofdhandeling van de heenreis, waarin Walewein de enige blijkt te zijn die het zwaard met de twee ringen kan hanteren, hetgeen impliceert dat hij ‘van duechden uut vercoren voor alle die gone die zijn gheboren ende van ridderscepe mede’ is. Wanneer de toehoorder/lezer eenmaal van Waleweins volmaaktheid als hoofs ridder doordrongen is, moeten de terugreisepisoden aan dit beeld nog een dimensie toevoegen, namelijk die van de volmaakte hoofse minnaar. Zo verschuift het accent van een held in dienst van de hoofse gemeenschap en haar idealen naar een held in dienst van de liefde, van zijn liefde. Het verhaal wordt daarmee tevens veel individueler en persoonlijker dan het was gedurende de heenreisepisoden.
Ook in de hoofdhandeling is deze ontwikkeling van hoofs ridder naar hoofs minnaar terug te vinden. Zo blijkt tijdens de heenreis voortdurend, dat Walewein zich in zijn avonturen laat leiden door zijn eergevoel en zijn angst voor schande. Dat deze zaken voor Walewein tijdens de terugreis minder belangrijk zijn geworden dan zijn liefde voor Ysabele, blijkt wel uit het feit dat hij, wanneer hij niet over het zwaard kan beschikken en hij dit dus ook niet aan koning Amoraen kan teruggeven, toch besluit Ysabele niet af te staan; Walewein verkiest dus ‘lachter’ (schande) boven het verlies van zijn geliefde. Als hij het zwaard terugvindt, verandert Waleweins besluit niet, ondanks het feit dat hierdoor het schaakbord en dus grote ‘prijs’ (eer) voor Walewein weer binnen zijn bereik komen.
| |
| |
Dat Walewein in de visie van de auteurs tot twee keer toe de juiste beslissing genomen heeft, wordt duidelijk wanneer hij en Ysabele de burcht van koning Amoraen bereiken: deze is inmiddels overleden. Mijns inziens moet dit namelijk niet, zoals Janssens stelt, worden beschouwd als een soort deusex-machina om de vastgelopen queeste uit het slop te halen, maar als een beloning voor Walewein: omdat hij de liefde heeft verkozen boven de ‘prijs’ (eer), verbonden aan de volbrenging van de queeste, heeft hij óók die ‘prijs’ verdiend!
Uit het vervolg van de hoofdhandeling tijdens de terugreis blijkt, dat de queeste en de bijbehorende ‘prijs’ voorgoed naar het tweede plan verschoven zijn. Zo bezoekt Walewein wel koning Wonder, maar de lezer krijgt pas te horen dat het zwaard met de twee ringen wordt uitgewisseld tegen het schaakbord na een uitgebreid relaas over de ontvangst aan Wonders hof en de onttovering van Roges. Het is overigens opmerkelijk, dat deze onttovering volgens een voorspelling slechts kan plaatsvinden wanneer Roges Walewein, koning Wonder, diens zoon Alidrisonder èn Ysabele te zamen ziet, met andere woorden: wanneer de queeste niet volgens het oorspronkelijke stramien zal verlopen, maar Ysabele bij Walewein zal blijven! Reeds in de verzen 5704-5711 (vóór de ontmoeting tussen de held en de heldin) wordt dus vooruitgewezen naar deze afloop voor de twee geliefden!
De accentverschuiving van Walewein als hoofs ridder naar Walewein als hoofs minnaar kan tevens worden geïllustreerd aan de hand van een vergelijking tussen de getalsverhoudingen tussen de hoofdhandeling en nevenhandeling tijdens de heenreis enerzijds en de terugreis anderzijds. Zo bevat de heenreis 5420 vss. hoofdhandeling en 3012 vss. nevenhandeling, zodat de verhouding van hoofd- staat tot nevenhandeling gelijk is aan ongeveer 5,4 staat tot 3. De terugreis daarentegen geeft een heel andere verzenverhouding te zien: hier beslaat de hoofdhandeling 839 en de nevenhandeling 1867 vss., zodat de verhouding van hoofd- staat tot nevenhandeling gelijk is aan ongeveer 1 staat tot 2,2! Hieruit blijkt niet alleen, dat de auteurs aan de afwikkeling van het schaakbordverhaal (=de hoofdhandeling) niet meer dan de hoogstnoodzakelijke aandacht hebben besteed, maar ook dat dan nevenepisoden wel iets heel belangrijks mee te delen moeten hebben! Door hun getalsoverwicht zijn zij immers zo niet tot hoofdhandeling, dan toch tot hoofdzaak geworden.
Al met al moeten we concluderen, dat de auteurs, uitgaande van een wijd verbreid sprookje of wellicht van een daarvan afgeleid, reeds bestaand verhaal, hoogstwaarschijnlijk
bewust een hoofse liefdesroman hebben geschreven, waarin de held, die reeds uitmuntte in hoofse deugden, pas door zijn welbewuste keuze voor de liefde de volmaakte hoofse ridder wordt. Immers, aldus Frappier over de romans van Chrétien de Troyes: ‘Sans amour il est vain de prétendre à la perfection courtoise’!
| |
Beknopte bibliografie
- | A.M.E. Draak: Onderzoekingen over de roman van Walewein (Met aanvullend hoofdstuk: ‘Het Walewein-onderzoek sinds 1936’.). Groningen etc., 1975. |
- | De jeeste van Walewein en het schaakbord van Penninc en Pieter Vostaert, Artur-epos uit het begin van de 13e eeuw, uitg. door G.A. van Es, Zwolle, 1957, 2 dln. |
- | J.D. Janssens: Analyse van de structuur en de verhaaltechniek in de hoofse, oorspronkelijke Middelnederlandse ridderroman; een vergelijkende interpretatie van de Trojeroman van Segher Diengotgaf, de roman van Walewein, de roman van Heinric en Margriete van Limborch en de Seghelijn van Jherusalem. Leuven, 1976. 3 dln. |
- | J.D. Janssens: ‘De Arturistiek: Een “wout sonder genade”’ (in: Spiegel der Letteren 4 (1979), blz. 296-318 (dl. I) en Spiegel der letteren 1 (1980), blz. 47-67 (dl. II)). |
- | T.M. Verhage-van den Berg: ‘Het onderschatte belang van de nevenepisoden in de Walewein’ (in: NTg 3 (1983), blz. 225-244). |
|
|