| |
| |
| |
J.D. Janssens
Middeleeuwse Arturvisies voor divers gebruik
1. Koning Artur: een der negen besten
Als je naar het warme zuiden rijdt om van een welverdiende vakantie te genieten, loont het beslist de moeite om in Compiègne de autoweg te verlaten en het kasteel van Pierrefonds te bezoeken. Dit indrukwekkende slot van de hertogen van Valois verwierf zijn huidige omvang omstreeks 1400 toen Lodewijk van Orléans, broer van de waanzinnige Franse koning Karel VI, er een grootse residentie liet optrekken. Het kasteel is nochtans vooral beroemd (berucht?) vanwege de fel besproken restauratiewerken door Viollet-le-Duc vanaf 1857: het trotse kasteel lag er toentertijd bij als een ruïne die enkel romantische zielen aantrok als symbool van betrekkelijkheid en vergane grootsheid. Zo weten we bijv. dat de Franse koning Louis-Philippe met graagte te Pierrefonds vertoefde: temidden van de vervallen getuigenissen van vroegere glorie organiseerde hij er op 11 augustus 1832 een prachtig banket ter ere van de bruiloft van zijn dochter Louise d'Orléans met de eerste koning der Belgen. We weten ook dat een bewonderaar en epigoon van Sir Walter Scott, K.H. Digby, er over de ridderlijkheid van weleer heeft gemijmerd: in een door vuur erg gehavend schetsboek hebben we een tekening van de imposante ruïnes bewaard. We houden de naam in ons achterhoofd, want hij zal verderop in ons verhaal nog een rol spelen...
De ruïnes van het kasteel van Pierrefonds in 1818.
Het kasteel van Pierrefonds in het schetsboek van K.H. Digby.
Wie vandaag de dag het kasteel bezoekt, leert vooral iets over de neo-gotische mentaliteit van vorige eeuw: de gedrochtelijke beelden op kapitelen en waterspuwers hebben meer te maken met de lugubere spookverschijningen en de overspannen emotionaliteit uit de ‘gothic novel’ dan met middeleeuwse bestiaria; de gepolychromeerde schoorsteen in de ‘Salle des Preux’ stelt de negen dapperste vrouwen voor (Les neuf preuses): Sémiramis heeft de trekken meegekregen van de keizerin van dat ogenblik, Eugénie, de vrouw van Napoleon III; de andere ‘preuses’ werden geportretteerd naar de hofdames van de keizerin... Men heeft er Viollet-le-Duc heftig voor aangevallen: hij zou eerder dan de reconstructie van een middeleeuwse realiteit zijn eigen droom hebben verwezenlijkt; hij zou de werkelijkheid van vroeger vertekend hebben vanuit zijn nostalgische verheerlijking van een heroïsche tijd, toen het zoveel beter was... Dat alles is ongetwijfeld waar, maar daar staat tegenover dat, had Viollet-le-Duc het kasteel niet gerestaureerd, de ruïne verder was verkrot en er nu wellicht niets meer van was overgebleven. Overigens, hoewel de kapel en de monumentale eretrap aan zijn romantische verbeelding zijn ontsproten, de vestingmuren en -torens zijn veeleer gerestaureerd dan imaginair herbouwd. Ze laten op impressionante wijze zien hoe vijftiende-eeuwse verdedigingswerken werden geconcipieerd op een ogenblik dat de artillerie de geschiedenis binnendonderde (voor het eerst te Crécy in 1346), maar de diepgaande gevolgen daarvan nog niet ten volle werden begrepen.
De westelijke hoektoren heette reeds in de middeleeuwen: la tour Arthus. In een nis onder de eerste rondgang wordt deze naamgeving bevestigd door een beeld van de legendarische koning van Brittannië. Maar ook de andere torens kregen namen (en identificerende beelden): Alexandre, Godefroy, Josué, Hector, Judas Macchabée, Charlemagne en César. De namen beantwoorden aan een reeks, die sinds het begin van de veertiende eeuw in West-Europa bijzonder populair werd: de ‘Negen Besten’ (les neuf preux; in Pierrefonds ontbreekt de figuur van David, hoewel die misschien oorspronkelijk op de donjon voorkwam).
Deze negen dappersten aller tijden zouden tot diep in de zeventiende eeuw bekend blijven (o.m. door fraaie volksprenten en door afbeeldingen op speelkaarten; cf. ook de verzen 1718-19 in Bredero's Moortje). Ze worden traditioneel in drie reeksen van drie gegroepeerd: drie helden zijn joden (Jozua, David en Judas Makabeus), drie zijn heidenen (Hector, Alexander de Grote en Julius Caesar) en het laatste trio bestaat uit christenridders (Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon). Lodewijk van Orléans, van wie geweten is dat zijn ambities niet gering waren, moet in deze ‘homines fortes’ de exemplarische belichaming van ridderlijkheid hebben gezien: in de grote zaal van het kasteel van Coucy liet hij trouwens naast de gecanoniseerde ‘negen’ een tijd-en landgenoot opnemen om de reeks in het tiental te vervolmaken: de Maarschalk van Frankrijk, Bertrand du Guesclin, van wie hijzelf het ridderzwaard ten geschenke had gekregen. Dat edelen er niet voor terugschrokken zich met de beroemde ridders uit het verleden te identificeren, bewijst verder ook het ooggetuigenverslag van een burger uit Valenciennes die een cavalcade te Atrecht in 1336 beschrijft waar de negen reeds van de partij waren...
Ook in de Nederlanden waren de ‘negen besten’ goed bekend en reeds vroeg, blijkens een allusie in de Lekenspiegel van Jan van Boendale (II, cap. 15, vv. 126-138) van ca. 1325-33. Nu eens verschijnen ze als relativerende illustratie van het pessimistische ‘Ubi sunt?’-thema (bijv. bij Willem van Hildegaersberchs Een exempel van heren), dan weer als lichtend voorbeeld voor de generatie van dat ogenblik. In een handschrift,
| |
| |
gechreven voor het grafelijke hof van Holland (hs. Brussel, K.B., 837-845) komt een uitgebreide versie voor Van den .ix. besten. De dichter weet heel wat te vertellen over koning Artur: hoe hij de Friezen bedwong (die hem ten slotte nog zouden verraden) en hoe hij in Gallië tegen de Romeinse troepen van keizer ‘Leeuwen’ (d.i. Leo) vocht. We vernemen echter geen woord over de ‘Ronde Tafel’, daarentegen lezen we wel hoe Artur de reus Richoen in een tweegevecht doodsloeg en hij zich een reputatie van reuzenbekamper had verworven. Dit alles tot lering van wie wil luisteren:
De ‘neuf preux’. Een Franse miniatuur uit het einde van de 14e eeuw (Artur is de derde van rechts).
Nu leert, rudders, ane desen,
Die rudders met eeren willen wesen;
Scaemt u der namen, ghi bastaerde,
Die rudders heet sonder waerde! (De Pauw, vv. 37-40).
Deze informatie is in meer dan één opzicht intrigerend. Voor lezers van Arturromans van het Waleweintype zal het bedoelde duel niet meteen herinneringen oproepen. Integendeel, wie de Walewein, de Ferguut, de Moriaen, enz. gelezen heeft, maar ook Erec et Enide of de Conte du Graal van Chrétien de Troyes, vraagt zich verwonderd af op welke gronden Artur bij de dappersten aller ridders wordt gerekend: hij verschijnt in de genoemde romans (en vele andere) eerder als een passieve achtergrondfiguur die het vuile werk door zijn tafelronderidders laat opknappen... Ik kom op dit fenomeen nog uitvoeriger terug, maar nu al moge blijken hoe complex de verschijningsvormen van Artur in de middeleeuwse context zijn.
De vermelding van de reus Richoen in het Brusselse handschrift gaat ongetwijfeld terug op de autoriteit van Jacob van Maerlant. Voor het Hollandse hof van Floris V schreef deze geleerde Vlaming omstreeks 1284-1288 zijn beroemde Spiegel Historiael. Het was een reusachtige bewerking van het Speculum Historiale, de gezaghebbendste wereldgeschiedenis van die tijd, die in de jaren rond 1250 was samengesteld door Vincent van Beauvais, de bibliothecaris van de Franse koning Lodewijk de Heilige. In boek V van de Derde Partie heeft Maerlant koning Artur voorgesteld op het hoogtepunt van zijn macht. Een gezantschap van de Romeinse keizer Leo is echter te Londen aangekomen en daagt de koning uit voor de senaat in Rome te verschijnen om er gevonnist te worden:
Want hi den Roemscen tribuut onthelde,
Dien wilen eer wan met gewelde
Julius Cesar up Bertaengen;
Ende hi Gallen al bi Spaengen
Dien van Rome af hadde gewonnen
Ende vele eylande onder der zonnen. (Cap. L, vv. 77-82).
Koning Artur wijst de daging trots af, besluit dat de aanval de beste verdediging is, vertrouwt het rijk toe aan zijn neef Mordred en zijn vrouw Genoevere en vertrekt met zijn leger om de Romeinen te gaan bevechten. Het leger ontscheept in Bretagne, in de buurt van de Mont St. Michel. Daar verneemt Artur hoe een jonkvrouw door een ‘gygant’ werd geschaakt. Helemaal alleen gaat hij erop af, verslaat de reus en begraaft de intussen gestorven jonkvrouw. Artur is de overtuiging toegedaan:
Dat hi noint in al Ingelant
So sterken gygant en vant,
Sonder den reuse Richoene,
Die was van alsulken doene,
Dat hi hadde te siere hovaerden
Al ghemaect van coninx baerden
Eenen roc, dien hi anedrouch,
Also alse hise alle verslouch.
Doe wildi (hebben) Arturs baert;
Ende Artur voer darewaert,
Ende slouch doot dien gygant
In eenen eenwijch metter hant. (Cap. LI, vv. 99.110).
Het hier gepresenteerde Arturbeeld is al heel anders dan in tal van Arturromans waar de voornaamste activiteit van de Britse vorst erin bestaat hof te houden: niet enkel staat Artur op het punt de Romeinen te verslaan, maar er wordt van hem gezegd dat hij tenminste twee reuzen eigenhandig heeft gedood. Dapperder kan al moeilijk...
Maar, ik zei het al, de passage is bijzonder intrigerend. Het
| |
| |
gevecht met de reus van de Mont St. Michel komt niet voor in het Speculum Historiale. Maerlant oordeelde blijkbaar dat Arturs geschiedenis beter en gedetailleerder was weer te vinden in een andere Latijnse bron, de Historia Regum Britanniae van Galfridus van Monmouth. Maerlant heeft passages uit dit werk in zijn wereldgeschiedenis geïntegreerd, zij het in sterk verkorte vorm. Galfridus geeft inderdaad een uitvoerig relaas van het gevecht bij de Mont St. Michel. Het monster wordt bij hem heel wat afschuwelijker voorgesteld dan bij Maerlant (de reus eet zijn slachtoffers op, wanneer ze nog half levend zijn...), wat aanleiding is om Arturs dapperheid sterk in de verf te zetten: ‘Hij was immers een zo uitzonderlijk moedig man, dat hij tegen zulke monsters geen heel leger hoefde te mobiliseren. Niet enkel was hijzelf sterk genoeg om ze te vernietigen, maar zodoende wilde hij ook zijn manschappen inspireren tot grootse daden’. Ook de verwijzing naar een vroeger reuzengevecht is te vinden bij Galfridus; de reus met de baardenrok heet hier Retho/Ritho (paleografisch liggen c en t dicht bij elkaar, zodat uit rithonem gigantem gemakkelijk Maerlants den reuse richoene kan worden verklaard).
Artur en de reus van Mont Saint-Michel. Pentekening in een Vlaamse kopie uit de 12e eeuw van de Historia Regum Britanniae.
Wetenschappelijk gezien is daarmee de kous niet af. Immers, de reuzenkoning (dit keer) Rioen is een van de gevaarlijkste opponenten van de jonge Artur in de voortzetting van Maerlants Merlijn door Lodewijk van Velthem; het duel om Arturs baard wordt er uitgebreid behandeld vanaf de verzen 33.850. En in het laatste deel van de Haagse Lancelot-compilatie, met name in Arturs Doet (vv. 9841-52), werd het gevecht met de reus opgenomen naar de versie van Maerlants Spiegel Historiael; de passage is niet te vinden in de Oudfranse voorbeeldtekst. Dit alles roept vragen op m.b.t. de samenstelling (wat bevatte precies het verloren gegane eerste boek van de compilatie?) en het auteurschap van de Lancelot-compilatie (Lodewijk van Velthem - die op het einde als eigenaar van de codex wordt genoemd - of niet?), ook vragen m.b.t. de interactie van ‘fictionele’ en ‘historiografische’ denkbeelden omtrent Artur en zijn regering, enz. De problemen dreigen zich hier echter torenhoog op te stapelen: we bevinden ons met deze vragen inderdaad op de frontlinies van de Middelnederlandse arturistiek. Binnen het bestek van deze inleidende bijdrage acht ik het veilig om in een wijde boog rond dit filologisch strijdperk (voorlopig zonder overwinnaar) heen te lopen, en uit mijn verhaal enkele besluiten te trekken. Artur, koning van Brittannië, wordt in de late middeleeuwen ook in de Nederlanden tot de ‘negen besten’ gerekend. Dit geloof berust blijkbaar op een historiografische traditie waarvoor de kritische geleerde Maerlant borg stond en die teruggaat op de kroniek van Galfridus van Monmouth. Deze merkwaardige man staat centraal in de volgende paragraaf.
| |
2. Galfridus' Artur en de Keltisch-nationale trots
De Engelse geschiedschrijver Hendrik van Huntingdon krijgt in 1139 de schrik van zijn leven: op Romereis treft hij in het klooster Bec in Normandië een handschrift aan dat de gehele oude geschiedenis van het Britse eiland verhaalt. Meer nog: het handschrift bevat een uitvoerige Arturbiografie... Hendriks verbazing was begrijpelijk: tien jaar vroeger had hij immers zelf over de geschiedenis van Brittannië geschreven, maar over Artur kon hij toen enkel vertellen wat zijn bronnen hem meedeelden... en dat was niet veel. Het werk dat hij in Bec onder ogen had gekregen was de Historia Regum Britanniae van een zekere Galfridus Arturus, beter bekend als Galfridus van Monmouth (Geoffrey of Monmouth). Tussen haakjes: er bestaat veel kans dat het handschrift dat Hendrik te zien kreeg, zich nu in de U.B. te Leiden bevindt (zeker is alleszins dat het Leidse handschrift reeds vóór 1154 in de kloosterbibliotheek in Bec te vinden was).
Wellicht geboren in Wales (Monmouth ligt ten noordoosten van Carleon-on-Usk) moet hij rond 1136, toen hij de Historia voltooide, in Oxford werkzaam zijn geweest, vermoedelijk als leraar vermits hij de titel van ‘magister’ mocht dragen. Volgens de proloog van zijn werk zou hij een zeer oud boek uit het Keltisch hebben vertaald (‘britannici sermonis librum vetustissimum’), boek dat hem door Walter de aartsdekaan van Oxford ter beschikking was gesteld. Dit authentificeringsprocédé wordt meestal als fictief beschouwd: op grond van vrij verwarde kronikale gegevens en van een mondelinge traditie (waarnaar hijzelf refereert in zijn voorwoord), zou Galfridus, geholpen door zijn geniale fantasie, een sluitende geschiedenis hebben geschreven van de Britse vorsten vanaf de legendarische stichting van een Brits rijk door Brutus (vanwaar de naam Brittannië), de achterkleinzoon van de Trojaan Aeneas, tot de dood van Cadwallader in 689, het einde van de Britse onafhankelijkheid.
Het werk van Galfridus is doordrongen van patriottisme. De strekking van het werk is duidelijk: de Kelten mogen zich hun glorierijk verleden herinneren, hun afstamming van de Trojaanse helden en die roemrijke ogenblikken uit hun geschiedenis toen ze Europa domineerden; dat ze bovenal de profetieën van Merlijn gedenken, die hun voorspelde dat grootse triomfen het Britse volk nog zouden te beurt vallen! Meer dan een vijfde deel van het werk wordt besteed aan de regering van koning Artur, het absolute hoogtepunt van de Brits-Keltische geschiedenis. Ziehier, bondig, het relaas van Galfridus.
De Britse vorst Utherpendragon ontvlamt in hevige begeerte voor Igerna, de vrouw van zijn vijand Gorlois van Cornwall. Door de toverkunsten van Merlijn is hij in staat de gedaante van Gorlois aan te nemen en op die manier verleidt hij Igerna. Uit deze verhouding wordt Artur geboren.
De jongeman wordt koning als hij vijftien is en begint met de herovering van Brittannië op de Saksen, de Schotten en de Pieten. Als hij die overwonnen heeft, huwt hij Guennuera, die uit een nobele Romeinse familie stamt en de mooiste vrouw van het hele eiland is. Na de verovering van Ierland en IJsland heerst er twaalf jaar vrede. De roem van de jonge vorst verspreidt zich over de hele wereld; zijn hof wordt voor heel Europa het voorbeeld van ridderlijkheid en hoofsheid.
Arturs groeiend prestige wekt echter ongenoegen, waardoor hij gedwongen wordt opnieuw oorlog te voeren: hij verovert Noorwegen en Gallië en machtiger dan ooit houdt hij op Pinksteren een schitterend hoffeest in de Stad der Legioenen (Carleon-on-Usk in Zuid-Wales).
Wanneer de Romeinse keizer Artur tot schatplicht wil dwingen, vertrouwt de Britse koning het rijk toe aan zijn neef Mordred (de broer van Walgainus, d.i. Walewein) en eens te meer trekt hij met zijn leger naar Gallië waar hij de Romeinen verplettert. Aan Britse zijde betreurt men echter de dood van Beduerus en Cheudo (de in het Middelnederlands beruchte Keye).
Op het ogenblik dat Artur voorbereidingen treft om naar Rome op te rukken, verneemt hij het dubbele verraad van Mordred en Guennuera en is hij gedwongen naar Brittannië terug te keren.
| |
| |
Een ruiter. Pentekening in een Franse kopie uit de eerste helft van de 12 eeuw van de Historia Regum Britanniae.
Drie veldslagen beslissen over het lot van het machtige rijk. Het leger van Mordred, versterkt door Saksen, Schotten en Pieten, is veel groter dan dat van Artur. Toch slaagt hij erin te ontschepen. Bij deze militaire actie wordt Walgainus gedood; de overspelige koningin vlucht naar een klooster. Artur achtervolgt Mordred en verslaat hem bij Winchester. Mordred trekt zich terug in Cornwall. Daar wordt hij gedood in het onharmhartioge gevecht bij Camblam. Maar ook Artur is dodelijk gewond: hij wordt naar het eiland Avalon gevoerd om er van zijn wonden te genezen... Dit gebeurde in het jaar 542.
Dat we Galfridus' Arturbiografie niet als een geschiedenis van de zesde eeuw mogen beschouwen, is duidelijk. We hebben te maken met een schrijver, begiftigd met een buitengewoon vruchtbare fantasie... en met een reeks politieke bedoelingen. De Keltische bewoners van Engeland zagen namelijk (althans aanvankelijk) in de Normandische veroveraars na de slag bij Hastings (1066) bevrijders die hen van het Saksische juk zouden verlossen. Ze hadden er dus alle baat bij om de Normandiërs (en later het huis van Anjou) als hun rechtmatige vorsten te erkennen. Galfridus leverde de bezetters de legitimatie van hun koninklijk huis én een wapen in hun dynastieke rivaliteit met de Franse koningen. Immers, kon het huis van Capet er zich op beroemen terug te gaan op Karel de Grote en via de Franken op de Trojanen, de nieuwe Britse koningen konden een niet minder eerbiedwaardige stamboom voorleggen: hun Karel was Artur, die via Brutus eveneens van de Trojanen afstamde. Bovendien konden de Britse vorsten in Artur hun continentale aspiraties verantwoorden: had hij indertijd niet heel Gallië veroverd?
Het is dan ook niet toevallig dat Galfridus zijn pseudo-kroniek aan gerenommeerde Normandiërs opdroeg, zij het dat hij in de machtsstrijd om de Engelse kroon na de dood van Hendrik I meermaals op een verkeerde kroonpretendent gokte. De onfortuinlijke carrière van de schrijver was echter omgekeerd evenredig met de enorme populariteit van het werk: we hebben er ongeveer tweehonderd handschriften van bewaard, waarvan nog een vijftigtal uit de twaalfde eeuw!
| |
3. Artur een historische figuur?
Tegenover de gedetailleerde Arturbiografie van Galfridus en het grootse prestige van de Britse koning staat het indrukwekkende stilzwijgen van de vroegste geschiedschrijvers. Galfridus verwijst ons naar de zesde eeuw (de laatste veldslag in 542). Daarmee is ook de structuur van deze bijdrage aangegeven: chronologisch regressief zijn we vanuit de negentiende eeuw in de late middeleeuwen verzeild geraakt om via de dertiende en twaalfde eeuw in de tijd der volksverhuizingen te belanden; in de volgende hoofdstukken zullen we de omgekeerde weg bewandelen.
Toen in de eerste jaren van de vijfde eeuw Germanen de Rijngrens doorbraken, kwam de Romeinse provincie Brittannia militair in de lucht te hangen. Het Romeinse leger trok zich geleidelijk terug en toen brak een hoogst verwarde periode aan. De Angelen, Saksen en Juten staken de Noordzee over en na langdurige strijd slaagden zij erin de oorspronkelijke bewoners grotendeels westwaarts te verdrijven naar de bergachtige en afgelegen gebieden van Devon, Cornwall en Wales; sommige groepen Britten vluchtten zelfs naar Ierland en naar het continent, nl. naar Armorica, dat sindsdien naar hen Bretagne heet. Vreemd genoeg, want helemaal verschillend van wat er zich op het vasteland afspeelde, kwam het niet tot een integratie van Angelsaksen en Britten: ze bleven op hetzelfde eiland leven zonder contact, wederzijds geïsoleerd.
Kaart van de invasies en migraties in Brittannië (4e-6e eeuw).
De strijd tussen Britten en Saksen wordt vrij uitvoerig, maar bijzonder duister en verward beschreven door een Britse geestelijke, Gildas, in De Excidio et conquestu Britanniae (‘Over de verwoesting en verovering van Brittannië, ca. 545); de grote Angelsaksische geschiedschrijver Beda neemt diens informatie over in zijn Historia ecclesiastica gentis Anglorum (‘Kerkelijke geschiedenis van het Angelsaksische volk’, ca. 731). Uit hun relaas komt naar voren hoe de Saksen in het land moordend rondtrokken en hoe de wanhopige Britten zich uiteindelijk aaneensloten onder leiding van een man van Romeinse afkomst, Ambrosius Aurelianus, die de invallers tijdelijk een halt toeriep. Daarop volgde een wisselend strijdverloop: dit duurde tot de laatste, maar niet geringste, overwinning van de Britten bij de berg Badon, waarna een periode van relatieve rust intrad (Gildas zegt niet expliciet wie de bewerker van deze laatste overwinning was). Het relaas roept meer vragen op dan het antwoorden geeft, maar zoveel is zeker: Gildas en Beda reppen met geen woord over Artur...
De naam duikt in een kroniek voor het eerst op in de Historia Britonum uit de negende eeuw. Deze compilatie, die een hele reeks herwerkingen heeft ondergaan en waarschijnlijk ten onrechte aan Nennius wordt toegeschreven (de discussie
| |
| |
rond het auteurschap is echter nog steeds aan de gang), verhaalt hoe een zekere Artur - niet Ambrosius - als ‘dux bellorum’ (veldheer?) met de koningen der Britten tegen de Saksen ten strijde trok. Hij overwint hen in twaalf veldslagen die na elkaar worden opgesomd: in de achtste strijd draagt hij op zijn schouders een beeld van de H. Maagd Maria; de negende strijd werd uitgevochten in de stad der Legioenen (‘in urbe Legionis’; Chester of Carleon-on-Usk?); de elfde slag vond plaats bij de berg Badon, waar Artur zelf in één dag 960 vijanden versloeg. Dan verdwijnt hij weer van het toneel...
De referentie naar Artur in de Gododdin: ‘ceni ben ef Arthur’ (maar hij was geen Arthur).
Vanwaar komt die naam? Een contaminatie met de Romeinse veldheer Lucius Artorius Castus, die in de tweede eeuw een expeditie van het zesde legioen in Armorica (Bretagne) leidde? Of dacht men aan een der prinsen met de naam Artur van Ierse of Bretoense afkomst in de zesde en zevende eeuw, die evenwel een weinig opvallend bestaan hebben geleid? De beschikbare gegevens zijn ontzettend ambigu: een historische Artur (als die al bestaan heeft) hult zich telkens opnieuw in een waas van mysterie, alle verdienstelijke identificatiepogingen ten spijt, verdwijnt ongrijpbaar in de nevelen van de tijd... Wel staat vast dat de auteur(s) van de Historia Britonum behalve uit het relaas van Gildas, uitvoerig uit Keltische, mondelinge overleveringen heeft geput. We vinden Arturs naam herhaaldelijk in vroege Kymrische teksten (waarvan vermoedelijk slechts een klein aantal schriftelijk werd vastgelegd), maar ook hier zijn de problemen legio: de teksten zijn moeilijk te interpreteren en te dateren.
De belangrijkste van deze teksten is de Gododdin (uit het einde der zesde eeuw) van de Keltische bard Aneirin. Van een der Britse heiden tijdens de slag van Catraeth wordt hierin gezegd: ‘Hij voederde de zwarte raven (met de lichamen van zijn vijanden), hoewel hij geen Artur was...’. Indien deze opmerking geen latere interpolatie is, hebben we in dit geval een Artur-toespeling meer dan twee eeuwen vóór de Historia Britonum en zou dit erop kunnen wijzen dat een krijgshaftige Artur in die periode tenminste een zekere lokale reputatie bezat.
Het probleem van de historiciteit van Artur is nagenoeg onoplosbaar. Het lijkt me verstandig in dit verband de woorden aan te halen van Richard Barber, een onderzoeker die zich nochtans uitvoerig met de kwestie heeft ingelaten: ‘It is a riddle with no answers, or several... But even though we know there can be no clear answer, the riddle is fascinating in itself.’ Wat er ook van zij, een aantal gegevens lijkt toch wel vast te staan en het is zaak zich in deze troebele materie aan de weinige zekerheden vast te klampen. Galfridus van Monmouth heeft een (uitgebreide) versie van de Historia Britonum als bron gebruikt. En verder: er moet al vroeg een mondelinge overlevering rond het Britse verzet tegen de Angelsaksen hebben bestaan. Of zoals A.E. Cohen treffend opmerkte: ‘De vijandige relatie tussen Britten en Angelsaksen moge in het begin van de twaalfde eeuw onveranderd gebleven zijn, inmiddels waren dezen van heersers tot overwonnenen geworden. De Normandiërs waren gekomen, zij hadden de Britten in hun afgelegen dalen en hoogvlakten ontdekt. In het ingesufte Brittannië had de tijd stilgestaan, maar één ding was er dat altijd voortging: de Britten vertelden elkaar verhalen over hun verleden en daarin nam in toenemende mate de figuur van Arthur de centrale plaats in.’
Dit laatste wordt bevestigd door de Anglonormandische geschiedschrijver Willem van Malmesbury. In zijn De Rebus Gestis Regum Anglorum (‘Over de daden der Angelsaksische koningen’, ca. 1125) bericht hij op gezag van ‘Nennius’ hoe de krijgshaftige Artur de barbaren overwon ten tijde van de laatste Romeinse monarch, Ambrosius. Daarbij merkt hij op: ‘Dit is die Artur over wie de Britten nog heden ten dage zoveel nonsens uitkramen, een man echter die zeker waardig is om niet het onderwerp te vormen van onbetrouwbare verzinsels, maar wél van waarheidsgetrouwe geschiedschrijving, aangezien hij immers zijn wankelend vaderland lange tijd voor de ondergang wist te behoeden en erin slaagde, zijn gedemoraliseerde landgenoten tot weerbaarheid aan te sporen.’ En verder heeft hij het in zijn kroniek over een belangrijke archeologische ontdekking tijdens de regering van Willem de Veroveraar (±1087): in Wales werd het graf gevonden van Walwen, Arturs neef. Hij deelde in de roem van zijn oom, maar - voegt de kroniekschrijver eraan toe - het graf van Artur is nergens te vinden (in 1125!), zodat oude fabels beweren dat hij eens zal weerkeren.
Die mondelinge overlevering spreekt ook in een merkwaardig voorval van omstreeks 1113. Herman van Doornik bericht hoe negen kanunniken van Laon met een reliekschrijn van Onze-Lieve-Vrouw op reis waren in Zuid-Engeland om fondsen in te zamelen voor het heropbouwen van hun kathedraal. Van Exeter in Devon trokken ze naar Bodmin in Cornwall. Hier werd hen verteld dat ze in het land waren van koning Artur, beroemd door de verhalen van de Britten; ze kregen er zelfs zijn (troon?)-zetel en oven te zien (‘ubi ostenderunt nobis cathedram et furnum illius famosi secundum fabulas Britannorum regis Arturi’). Maar wat meer is: in Bodmin kwam een kreupele (Brit) genezing zoeken bij de relikwie. Hij kreeg het hevig aan de stok met het gezelschap uit Laon, omdat hij halsstarrig staande hield dat Artur nog steeds in leven was. Bloedvergieten kon ternauwernood worden vermeden... en - voegt Herman van Doornik eraan toe - Onze Lieve Vrouw van Laon was zo beledigd dat de gebrekkige niet werd genezen...
Verder is er een aantal allusies op Artur in Keltische gedichten en heiligenlegenden: naast hem verschijnen helden als Cei
| |
| |
(Mnl. Keye) en Bedwyr die, zoals Artur zelf, over bovenmenselijke talenten beschikken en schier onmogelijke opdrachten opknappen. Daaruit wordt duidelijk dat allerlei (vervormde) mythologische gegevens en volkse fantasieën Artur tot een held hebben geconstrueerd die nog weinig met de historische strijd tussen Kelten en Germanen te maken heeft.
Dit proces bereikte een hoogtepunt in het merkwaardige Kymrische prozaverhaal Culhwch en Olwen (spreek uit: kiloech - oloewén) dat in de vorm waarin we het nu kennen rond 1100 moet zijn geschreven. Het is overgeleverd in twee handschriften uit de veertiende eeuw: volledig in het Rode boek van Hergest uit de jaren 1375-1425 en fragmentarisch in het Witte boek van Rydderch van ca. 1300-1325.
Culhwch is een jonge man die de dochter van zijn stiefmoeder weigert te trouwen. Woedend bezweert ze hem dat zijn lot erin zal bestaan ongehuwd te blijven, tenzij hij Olwen, de dochter van de reus Ysbaddaden Penkawr, voor zich kan winnen, wat een quasi onmogelijke opdracht is. Culhwchs vader raadt de jonge man aan hulp te vragen aan het hof van koning Artur, zijn neef. Die hulp krijgt hij: zes helden uit Arturs entourage zullen hem vergezellen. Onder hen bevinden zich: Cei en Bedwyr, maar ook Gwalchmei (d.i. Gauvain/Waiewein) ‘die nooit onverrichter zake van een queeste huiswaarts keerde. Hij was de beste loper en de beste ruiter. Hij was Arturs volle neef, de zoon van zijn zuster.’ Samen ontdekken ze de verblijfplaats van de reus. Ysbaddaden, die weet dat hij de dag van Olwens bruiloft zal sterven, legt de kandidaat-bruidegom veertig onmogelijke taken op, vooraleer hij zijn dochter wil afstaan. Zo moet hij op het monsterachtige everzwijn Twrch Trwyth een wonderkam, een schaar en een scheermes veroveren; in een gevecht met de Zwarte Heks moet hij haar nog warme bloed opvangen om er de baard van de reus mee te wassen, enz. Bij deze opdrachten treedt Artur herhaaldelijk op de voorgrond; ook Cei, die zijn adem onder water negen dagen en nachten kan inhouden en die zijn lichaam naar believen kan uitstrekken tot hij zo lang wordt als de hoogste boom in het woud... Als de opdrachten vervuld zijn, doodt een ridder van Artur de reus en wordt Olwen Culhwchs bruid.
Dit Arturverhaal is in velerlei opzicht raadselachtig... Maar we leren eruit hoe Artur een machtige vorst is geworden en zijn hof het middelpunt vanwaar helden uittrekken op sprookjesachtige avonturen die zelfs de vorm van een ‘queeste’ aannemen.
De volkse overlevering rond koning Artur, zijn omgeving en rond aanverwante Brits-Keltische thema's bleef niet beperkt tot Engeland. Reeds vroeg, d.w.z. vóór 1136 - dus onafhankelijk van de Historia van Galfridus van Monmouth - drong de Arturstof door op het continent, waar men zich nochtans bewust bleef van de herkomst van het stofcomplex en er sprak van ‘Matière de Bretagne’ (d.i. Brittannië), getuige de proloog van Jean Bodel in zijn Karelepos, Chanson des Saxons (ca. 1200). Op die vroege penetratie wijst o.m. het Pescheria-portaal van de kathedraal te Modena. In een boogvormige omlijsting wordt daar de bevrijding van een vrouw, opgesloten in een kasteel, afgebeeld. Inscripties werden boven de personages aangebracht; van links naar rechts lezen we: Isdernus (d.i. Yder), Artus de Bretania, Burmaltus (de ridder van het kasteel?), Winlogee (de gevangen vrouw), Mardoc (haar bewaker), Carrado, Galvaginus (d.i. Gauvain/Walewein), Galvarium en Che (d.i. Keye). De Luikse kunsthistoricus J. Stiennon dateert de inscripties tussen 1120 en 1130 en verklaart ze door de aanwezigheid van Normandische ridders op het Italiaanse schiereiland, meer bepaald van een belangrijke Franse kolonie in Modena.
En verder zijn er de vele Arturiaanse voornamen op het continent: een Artur te Caen (ca. 1056-1070), verschillende Arturs in Le Mans (ca. 1080-1110), enz.; een Gauvain te Poitiers (ca. 1100) en te Marsais (ca. 1110), een Tristan in het H. Land (1113-1154), enz. P. Gallais heeft er 143 gevonden vóór 1220 en er zijn er beslist meer geweest! Er moeten in Bretagne, Anjou, Poitou - ook in Vlaanderen! - in het begin van de twaalfde eeuw nogal wat adellijke Arturs en Gauvains/Waleweins hebben rondgelopen... Als we dan bedenken dat noch Artur noch zijn neef duidelijk met een bekende heilige kunnen worden verbonden en ze toch als doopnamen werden gegeven, kan dit verschijnsel enkel een gevolg zijn van de stijgende populariteit van de (mondelinge) ‘Matière de Bretagne’. Daarbij mogen we niet uit het oog verliezen dat vele ridders uit Poitou, Bretagne en Vlaanderen in 1066 deel uitmaakten van het Normandische leger van Willem de Veroveraar. Sommige van hen keerden na de verovering van Engeland huiswaarts, anderen vestigden zich in het veroverde land, ook in de randgebieden van het rijk waar de Keltische verhalen mondgemeen waren. Er moeten bijgevolg tal van directe en indirecte relaties tussen een insulaire Keltische traditie en het continent hebben bestaan.
De kans is groot dat we althans in één geval zo'n relatie geconcretiseerd zien, nl. in de figuur van Breri/Bleheri. Deze man, door Gerald van Wales (Giraldus Cambrensis) aangeduid als een beroemd verteller (‘famosus ille fabulator’) was waarschijnlijk een adellijke Welshman, die de Normanische zaak gunstig gezind was, van ca. 1080 tot 1140 leefde, en in verschillende oorkonden de bijnaam ‘latinarius’ draagt, d.w.z. ‘tolk’. Bleheri moet, blijkens een allusie van de dichter van de Continuation-Perceval (de zgn. tweede voortzetting, cf. infra), aan het hof van de graaf van Poitiers zijn verhalen ten beste hebben gegeven; het vermoeden is gewettigd dat het hier gaat om Willem IX van Aquitanië, de eerste troubadour (1071-1127). De man moet een indrukwekkend repertorium hebben gehad, want niet alleen zou hij een erg goede Tristanversie hebben gekend, maar - zo vervolgt Thomas in zijn hoofse Tristanroman omstreeks 1170 - hij kende ook de geschiedenissen en verhalen van al de koningen en graven die ooit in Brittannië leefden...
De Arturstof was dus in het begin van de twaalfde eeuw via een mondelinge overlevering ruim bekend geraakt. Toch moeten we wachten tot de tweede helft van die eeuw om de eerste Arturromans te zien verschijnen. De stoot daartoe werd gegeven door het werk van Galfridus van Monmouth, zij het onrechtstreeks.
| |
4. Koning Artur verbonden met hoofs prestige en politieke ambitie
De verspreiding van de namen Artur en Gauvain/Walewijn vóór 1220.
In 1152 werd het huwelijk van de Franse koning Lodewijk VII met Eleonora van Aquitanië (±1204) geannuleerd. Hoewel slechts dertig jaar oud had zij reeds een bewogen leven achter zich. Ze was de kleindochter van Willem IX de Troubadour en moet een bijzonder knappe, levendige en intelligente vrouw zijn geweest. Ze had te Poitiers een luxueuze, geraffineerde levensstijl gekend, wat schril contrasteerde met de sobere gewoonten aan het Franse hof te Parijs, waar Lodewijk zich ook meer en meer tot een somber-ernstige vorst ontpopte. Was daardoor een breuk onvermijdelijk, zeker toen ze niet in staat bleek een mannelijke troonopvolger ter wereld te brengen? Of had ze het tijdens de tweede kruistocht wat al te bont gemaakt met een galante oom in Antiochië (Willem van Tyrus beschreef haar - niet zonder vooringenomenheid - als een lichtekooi)? Was ze verliefd geworden op de veelbelovende Hendrik Plantagenet, graaf van Anjou en hertog van Nor- | |
| |
mandië? Feit is dat ze het jaar van de huwelijksverbreking met laatstgenoemde trouwde. In 1154 besteeg die de Engelse troon als Hendrik II en Eleonora was opnieuw koningin...
Het is aan haar dat de Normandische clericus ‘maistre Wace’ zijn Roman de Brut (1155), een vrije bewerking in het Frans van de Historia Regum Britanniae van Galfridus, opdroeg. Vermoedelijk verwierf hij zich zodoende een plaats als dichter binnen het Anglonormandische hofmilieu want in 1160 begon hij in opdracht van Hendrik II een kroniek van de Normandische hertogen, de Roman de Rou.
Wace wijzigde en amplifieerde het relaas van zijn Latijnse voorganger in aanzienlijke mate, onder meer op grond van mondelinge overleveringen (alweer!) waarnaar hij herhaaldelijk verwijst. Hij bericht ons voor het eerst over de beroemde Ronde Tafel: voor zijn baronnen, die allen voor zichzelf het meeste prestige wilden opeisen, liet Artur een ronde tafel ontwerpen (waarover de Britten menig verhaal weten te vertellen, voegt hij eraan toe). Iedereen zat daarrond op basis van volledige gelijkwaardigheid en iedereen werd er op gelijke wijze bediend. Walgainus, Arturs neef, is bij Galfridus een ernstige raadsman en een dapper ridder; bij Wace krijgt Walwein meer reliëf, iemand die ook de vreugden na de strijd weet te appreciëren en beseft dat ridders vele grootse daden verrichten uit liefde voor hun vriendinnen. Zo zijn er in Waces werk meer accentverschuivingen te vinden... De verdienste van het werk was ongetwijfeld dat de Historia van Galfridus uit het geleerdenmilieu werd gehaald en nu ook de Anglonormandische adel de gebeurtenissen rond de roemrijke Brits-Keltische vorst in een historische context wist te situeren. Van dat ogenblik raakt de literaire verwerking van de ‘Matière de Bretagne’ in een stroomversnelling en treedt de geniale verteller Chrétien de Troyes op de voorgrond.
Zijn eerste Arturroman begint met de jacht op een mysterieus wit hert, opgejaagd door koning Artur en zijn ridders van de tafelronde. Als het jachtgezelschap is voorbijgedraafd, komt helemaal achteraan de ronde-tafelridder Erec aangereden, in het gezelschap van de koningin Guenièvre. Erec heeft zijn paradekostuum aangetrokken en neemt dus blijkbaar niet deel aan de jacht. Wanneer echter een brutale ridder, die zijn pad ‘toevallig’ kruist, hem zwaar beledigt, achtervolg hij die tot in een nabijgelegen stad. Daar raakt de ridder halsoverkop verliefd op de wondermooie dochter van een verarmde kasteelheer. Hoewel zij ook op hem verliefd is, lijkt dat weinig gewicht in de schaal te werpen, want zonder haar vooraf te consulteren of zonder haar zelfs maar een lief woord toe te spreken, stapt Erec naar de vader van het meisje en vraagt de hand van zijn dochter (dat zal de middeleeuwer geenszins verwonderd hebben; zo ging het er in adellijke kringen immers meestal aan toe).
Nadat Erec eerst nog de belediging op de brutale ridder heeft gewroken en hij voor zijn geliefde een mooie sperwer heeft bemachtigd, waarvoor hij door iedereen in de stad wordt geprezen, keert hij met het meisje terug naar het hof van koning Artur. Het huwelijk van Erec en Enide (die pas nu bij naam wordt genoemd) wordt zo vlug als mogelijk ingezegend en de twee jonge mensen kunnen nauwelijks wachten tot het feest voorbij is om elkaar hartstochtelijk met kussen en omhelzingen te overladen. ‘Een opgejaagd hert’, zo schrijft Chrétien, zijn verhaal zodoende een mooie ‘conjointure’ (d.i. structuur) bezorgend, ‘dat dorstig de tong laat hangen, verlangt niet zo sterk naar de bron; de uitgehongerde sperwer tuurt niet zo begerig naar zijn voedsel, als zij beiden uitkeken naar het ogenblik waarop de een in de armen van de andere zou liggen’.
Eenmaal de festiviteiten beëindigd, neemt het jonge paar zijn intrek in het kasteel van Erecs ouders. Maar de voorheen zo dappere en dynamische ronde-tafelridder heeft nog slechts één passie: zijn vrouw. Ridderplicht en inzet voor de gemeenschap kunnen hem gestolen worden. Zijn enige ambitie is met zijn vrouw in bed te liggen, en dat deden ze vaak tot laat in de namiddag... Zijn vrienden beginnen te mopperen en noemen hem ‘recreant’, d.i. een ridder die naam niet waardig. Dat komt Enide ter ore; zij voelt zich daardoor persoonlijk zwaar gekrenkt, want zij krijgt de schuld voor deze situatie, maar ze durft er haar man niet over te spreken. Na een zwoele liefdesnacht kan Enide de slaap niet vatten en begint te piekeren en te klagen. Het laatste deel van de klacht heeft Erec in zijn slaap opgevangen en hij dwingt zijn vrouw de waarheid te vertellen. Hij bekent dat diegenen die hem een lamlendige noemen gelijk hebben en hij trekt met zijn vrouw de wijde wereld in.
Wanneer de twee jonge mensen de veilige thuishaven hebben verlaten, maken ze tal van avonturen mee en kennen ze onmenselijke ontbering: Erec vecht tegen rovers, tegen een dwergkoning, tegen valse edelen; Enide weerstaat de verleidingspogingen van twee wellustige graven. Op het einde van die avonturentocht zal Erec - voor het eerst in het verhaal! - op ontroerende wijze zijn liefde voor Enide bekennen; hij zal bovendien bevestigd hebben dat hij niets aan dapperheid heeft ingeboet en als werkelijk hoofs ridder zijn ridderschap in dienst wil stellen van het geluk van zijn medemensen; Enide zal van haar kant uitgroeien tot een liefdevolle levenspartner die haar man door haar liefde tot grootse daden stimuleert.
Het verhaal lijkt gedaan. Op een ogenblik dat we de slot-formule verwachten, komen Erec en Enide in een stad met een eigenaardige tuin. Daarbinnen speelt zich een avontuur af, waardoor de kandidaat-uitverkorene - als hij slaagt - vreugde en blijdschap voor iedereen kan bezorgen; het avontuur heet dan ook ‘Joie de la Court’. Dat staat Erec aan en hij dringt de tuin binnen.
Die tuin is omgeven door een onzichtbare, magische muur van lucht en schenkt enkel toegang aan een vastberaden ridder die het avontuur wil doorstaan. Binnenin zingen vogeltjes en bloeien de allermooiste bloemen en bomen die nooit verwelken. In het midden van de tuin rust een beeldschone jonkvrouw op een divan, omgeven door een kring van houten staken... waarop de bloederige hoofden van gedode ridders prijken. Eén staak is vrijgebleven... voor Erec. Plots springt een reus te voorschijn. Er ontspint zich een vreselijk gevecht, waarin Erec de reus overwint en hem dwingt om samen met zijn geliefde, de jonkvrouw op de divan, de afgesloten tuin te verlaten en opnieuw hun plaats in de samenleving in te nemen. Daardoor ontstaat er vreugde voor iedereen.
Erec en Enide keren terug naar het hof van Artur. Wat later worden ze door de Britse vorst tot koning en koningin van hun land gekroond.
Met dit spectaculaire verhaal van mysterieuze avonturenwouden, dwergen en reuzen en de wondertuin met zijn sciencefictionafsluiting creëerde Chrétien de Troyes de eerste Arturroman, Erec et Enide (ca. 1170) en werd hij tegelijk de vader van een nieuw genre, dat ik de niet-historische Arturroman (cf. infra) zou willen noemen.
Het is Chrétien echter, in tegenstelling tot wat men op het eerste gezicht zou besluiten, niet enkel om het bij wijlen sprookjesachtige verhaal te doen. Hij heeft de gebeurtenissen een weloverwogen structuur (de zgn. conjointure) geschonken, zodat alles met alles te maken heeft. Zo ontstond een eigen zingeving die het geïntendeerde publiek confronteerde met de nieuwe ideeën rond ridderschap, hoofsheid en liefde, ideeën die tot de wonderlijkste uitingen van de ‘Renaissance van de twaalfde eeuw’ behoren. Niet expliciet, maar a.h.w. tussen de regels, via de symboliek van het uiterlijke gebeuren, gaf Chrétien de boodschap (de zgn. sen) van zijn werk prijs en formuleerde hij antwoorden op vragen als: ‘Wat is liefde? Wanneer is de liefde een waarde in het leven van de mens? Wat is ware gemeenschap? Hoe moet de verhouding zijn tussen individu en gemeenschap?’. De antwoorden van de eerste Arturroman zijn in menig opzicht revolutionair. Liefde - zo meent de Franse dichter -, zelfs hartstochtelijke liefde, is best mogelijk binnen het huwelijk. Dat is in de twaalfde eeuw een vrij gewaagde stelling, als we weten dat de toenmalige theologie voorhield dat een man die zijn eigen vrouw met hartstocht bemint, overspelig is! Maar Chrétien gaat verder: zulke liefde, meent hij, schenkt diep geluk aan man en vrouw, op voorwaarde dat ze door crises en moeilijkheden wordt gelouterd en beleefd in wederzijds respect voor elkaar, op voorwaarde ook dat ze de geliefden niet van de gemeenschap isoleert, maar bron wordt van een daadwerkelijke inzet voor de anderen. Via zulke huwelijksliefde (de ‘amour courtois conjugal’)
| |
| |
stijgt de mens boven zijn persoonlijke belangetjes uit en blijkt hij in staat tot bovenindividueel gedrag: via zulke liefde wordt derhalve de gemeenschap écht tot gemeenschap!
De plotse verschijning van Chrétien de Troyes op het literaire toneel roept echter tal van vragen op. Dat hij bijv. de vader is van een nieuw genre, blijkt helemaal niet uit de aanhef van Erec et Enide. ‘Op paasdag, in het nieuwe jaargetijde, hield koning Artur hof in zijn kasteel te Caradigan. Zulk een prachtig hof had men nog nooit gezien: er waren daar vele goede en dappere ridders, trots en vurig, en aanzienlijke dames en jonkvrouwen, mooie en nobele koningsdochters...’. Vooraleer het hof uit elkaar gaat, wil de koning - naar oude gewoonte - op het witte hert jagen. Maar dat is helemaal niet naar de zin van Gauvain die grote moeilijkheden voorziet. Wat later venemen we dat de voorgestelde ridders (althans een deel ervan) behoren tot ‘la Table Reonde’ (v. 83)... Erec et Enide, het begin van een traditie? Dat is wel verwonderlijk, want de dichter introduceert koning Artur als een bij het publiek algemeen bekende figuur; Gauvain treedt als directe, wijze raadgever van de koning op alsof hij dat al in tientallen vroegere verhalen had gedaan en de naam ‘Table Ronde’ wordt van geen enkele toelichting voorzien en blijkt dus binnen de publiekskring van de dichter een vertrouwd begrip te zijn.
B. Schmolke-Hasselmann heeft terecht beklemtoond dat Chrétien de Troyes reeds zelf in een Arturtraditie stond: hij moet goed bekend zijn geweest met de mondeling circulerende ‘Matière de Bretagne’, maar hij kende bovendien de Roman de Brut, die hij trouwens als bron gebruikte. Maar niet enkel Chrétien, ook het geïntendeerde publiek van Erec et Enide moet vrij goed met Arturs regering vertrouwd zijn geweest, althans de grote lijnen ervan hebben gekend, vermits Schmolke-Hasselmann op overtuigende wijze heeft aangetoond dat de eerste Arturroman en Waces kroniek binnen dezelfde publiekskring hebben gefunctioneerd, nl. het Anglonormandische hof van Hendrik II en Eleonora, een hof waar overigens ook Marie de France en de Tristan-dichter Thomas met Arturstof bedrijvig waren.
Het is bekend dat de Engelse vorstelijke familie - heel geprononceerd vanaf Hendrik II - via de ‘Matière de Bretagne’ haar aanspraken op de Engelse kroon, op vroegere Britse gebieden alsook op grote delen van het oude Gallië zocht te legitimeren; de Plantagenets zetten daarmee een traditie voort die reeds onder de vroegere Anglonormandische vorsten aanwezig was (cf. supra). Het loont beslist de moeite om vanuit dit oogpunt de situatie aan het hof van Hendrik II en Eleonora van naderbij te bekijken.
Reeds in de nagelaten geschriften van Ph.A. Becker (1947) vond men het volgende: ‘Ik houd het voor een uitgemaakte zaak dat de werken van Wace, nl. de Roman de Brut, de Roman de Rou en die van Benoît de Sainte-Maure, nl. de Roman de Troie en de Chronique des ducs de Normandie, delen zijn van een groots geconcipieerde voorgeschiedenis van het Engelse koningshuis, in opdracht van Hendrik II Plantagenet, waarbij zich ook de Roman de Thèbes en de Roman d'Eneas hebben aangesloten.’ Ik geloof dat Becker het bij het rechte eind had, maar m.i. kan men nog een stap verder gaan. Vanuit hun eigen (en bij het publiek veronderstelde) bekendheid met de Roman de Brut van Wace is een aantal dichters aan het werk gegaan rond de oorsprong van de Brits-Normandische geschiedenis. Ze wilden namelijk uitzoeken en vertellen wat er rond Brutus en diens Trojaanse herkomst aan interessante gegevens kon worden bijeengebracht; ze expliciteerden het kader dat Wace enkel maar had gesuggereerd (op gezag van Galfridus' Historia, die op zijn beurt werd geïnspireerd door de Historia Britonum). Op die manier kunnen m.i de Roman de Troie (opgedragen aan Eleonora) en de Roman d'Eneas worden verklaard. Andere dichters gingen werken rond het onbetwistbaar hoogtepunt van de Britse dynastie in de zesde eeuw: ik denk hier aan Chrétien de Troyes, aan Thomas en aan Marie de France. Lanval bijv., een lai (d.i. een kort verhaal in verzen) van laatstgenoemde, wordt gesitueerd in een vroege periode van Arturs regering, nl. wanneer hij zich in Carlisle bevindt vanwege de Schotten en de Pieten die in het Noorden van Engeland plundertochten uitvoerden. Nog andere auteurs (of voor een deel dezelfde)
gingen aan het werk rond de recentere familiegeschiedenis, wat resulteerde in een aantal rijmkronieken in de volkstaal. Het gevolg van dit alles was een enorme concentratie van werken aan het hof van Hendrik en Eleonora tussen 1150 en 1170.
We mogen aan dit illustere Engelse hof een intensieve literaire uitwisseling veronderstellen. En vergeten we het niet: in het kielzog van Eleonora en haar zoon Richard (de latere: Leeuwenhart) moeten er nogal wat edelen uit Anjou en Poitou verbleven hebben die reeds in Frankrijk met de ‘Matière de Bretagne’ hadden kennis gemaakt. Men kan zich wel voorstellen hoe de Arturs of Gauvains onder hen de nieuwe Arturverhalen met extra genoegen hebben beluisterd.
De explosie van werken binnen hetzelfde milieu had ook het gevolg dat ze naar elkaar konden verwijzen. Zo werd het kader geschapen waarbinnen het publiek via intertekstuele allusies een ‘surplus’ aan betekenis wist te vatten dat de autonomie van het individuele werk te buiten gaat. Of om een beeld te gebruiken van F.P. van Oostrom: door deze dynamisch-literaire situatie aan het Anglonormandische hof werd ‘het achterdoek van het genre’ in het leven geroepen waartegen de individuele Arturroman of lai reliëf en tevens een extra dimensie krijgt.
Ik geef hiervan twee voorbeelden. Wanneer in Guigemar van Marie de France de titelheld zwaar verwond wordt en in een magisch bootje plaatsneemt dat hem - zonder stuurman - naar een eiland voert waar een jonkvrouw hem verzorgt, die zijn geliefde wordt, dan is dit een auctoriële knipoog naar een publiek dat vertrouwd is met de Tristanstof. En dat was het Anglonormandische hofpubliek: Chrétien de Troyes had zich reeds met een Tristanverhaal (dat echter niet bewaard bleef) ingelaten en Thomas had de stof in hoofse stijl omgedicht. Eenzelfde avontuur als in Guigemar overkwam inderdaad Tristan: na het gevecht met de Morholt dreef de held, dodelijk gekwetst door het vergiftigde wapen van zijn tegenstander, in een bootje doelloos op zee rond tot hij in Ierland aanspoelde en genezen werd door Iseut... De intertekstuele analogie is duidelijk, maar tevens het verschil in betekenis, met name in liefdesconcept. Leidde de ‘amour passion’ van Tristan en Iseut uiteindelijk tot de dood van beide geliefden, in dit kort verhaal van Marie de France krijgen we een ‘happy end’. De dichteres heeft op die manier - rekening houdend met de voorkennis van haar geïntendeerde publiek - stelling genomen tegen een pessimistische visie die de liefde als een bovennatuurlijke kracht, bepaald door het noodlot, beschouwde. Datzelfde gebeurde ook in Chrétiens Erec et Enide. Over de eerste huwelijksnacht van de twee jonge mensen zegt de dichter, langs zijn neus weg: Enide werd die nacht niet vervangen door Brangien... Deze verwijzing veronderstelt een gedetailleerde kennis van het publiek van de eerste Arturroman met de Tristanstof. Tristan was Iseut in Ierland gaan halen als bruid voor zijn oom, koning Mare. Tijdens de zeereis hadden de twee jonge mensen echter per vergissing van een magische liefdesdrank gedronken die hen hopeloos in liefde verenigde. Toen dan Iseut later met koning
Mare trouwde, was ze geen maagd meer... en werd tijdens de huwelijksnacht haar plaats in het koninklijke bed ingenomen door haar trouwe helpster, Brangien!
Laten we echter even teruggrijpen naar het begin van Chrétiens Erec et Enide. Wie bij de aankondiging van de dichter dat het verhaal over ‘li rois Artus’ gaat, een Arturbiografie zou verwachten, komt meteen bedrogen uit: iedere historische situering blijft achterwege, het gebeuren grijpt plaats op een niet nader bepaalde paasdag, in de lente. Tegen de achtergrond van de veronderstelde kennis bij zijn publiek (en tegenover een van zijn bronnen, i.c. de Roman de Brut) heeft Chrétien a.h.w. een ‘episode’ uit het historische tijdsverloop losgemaakt en vertelt hij een reeks avonturen die zich ‘ergens’ (in het Middelnederlands: ‘te enen male’) binnen Arturs regering hebben afgespeeld, maar waarbij de geschiedkundige implicaties van de ‘Matière de Bretagne’ niet of nauwelijks aan bod komen. Chrétien de Troyes werd op die manier de vader van de eerste niet-historische Arturroman.
Dat middeleeuwers dit episodiseringsverschijnsel herkend hebben, blijkt uit een uitzonderlijk receptiegetuigenis in het veertiende-eeuwse verzamelhandschrift Parijs B.N. fonds français 1450. De kopiist houdt bij zijn weergave van de Brut plots op bij de regering van koning Artur, last een overgangsformule in, interpoleert dan de vijf Arturromans van Chrétien de Troyes (cf. infra), waarna hij verder gaat met het relaas van de Brut. Wace had trouwens een aanwijzing in die richting
| |
| |
gegeven: tijdens de lange vredestijd vóór de ondergang van Arturs rijk (‘En cele grant pes’, Brut, v. 1247) vonden de wonderen en avonturen plaats die Arturs roem hebben bepaald. De suggestie is niet aan dovemansoren gezegd: in deze periode hebben dichters (en publiek) het ‘te enen male’ van de niet-historische Arturromans gedacht.
Een vraag die zich intussen opdringt, is deze: ‘Indien Chrétien zijn eerste Arturroman heeft geschreven voor een vorstelijke familie die via de “Matière de Bretagne” haar politieke ambities zocht te legitimeren, waarom schreef hij dan geen duidelijker historisch Arturverhaal, maar ging hij te werk op de hierboven beschreven wijze?’ B. Schmolke-Hasselmann verklaart het ontstaan van de Arturroman-in-verzen vanuit een concurrentiële positie met de Franse Karelepiek; hoewel de geschiedenis der Britse vorsten dank zij Wace bij het bredere publiek bekend raakte, ontbrak er in het cultuurpolitieke plan van Hendrik II nog een soort Britse ‘geste du roi’: ‘Terwijl in Frankrijk reeds sinds de elfde eeuw een bloeiende (ook in Engeland veelgelezen) literatuur rond Karel de Grote en zijn Paladijnen bestond en als propagandamateriaal de Franse kroon diende, ontbrak vooralsnog een Anglonormandische tegenhanger: een literatuur die Artur tot middelpunt en de avonturen van zijn ridders tot onderwerp had.’ De verklaring lijkt me aannemelijk binnen het kader van de politieke propagandaslag in de tweede helft van de twaalfde eeuw, maar ze kan m.i. worden aangevuld.
Daarvoor moeten we naar de slotepisode van Erec et Enide. Na het grootste avontuur van Erec, de ‘Joie de la Cour’, komen Erec en Enide terug naar het hof van koning Artur. Daar bereikt hen het bericht dat Erecs vader is gestorven. Erec en Enide worden daarop op kerstdag gekroond te Nantes in Bretagne. De plechtigheid, die uitvoerig wordt beschreven, is herhaaldelijk in verband gebracht met de historische hofplechtigheid van Kerstmis 1169 te Nantes, waarbij Hendrik II zijn derde zoon Geoffrey (geboren in 1158) met de dochter van de hertog van Bretagne verloofde. Daar zijn talrijke aanwijzingen voor: o.m. dat de genodigden in Erec et Enide allen uit het machtsgebied van de Anglonormandische vorst afkomstig zijn. Een sterk argument is verder de beschrijving van de twee prachtige ivoren zetels die in de feestzaal voor Artur en Guenièvre klaarstaan: ze waren aan elkaar gelijk en bevatten geen stukje hout, ze waren helemaal vervaardigd uit ivoor en goud. Ze waren met groot meesterschap gesculpteerd, en de voorste poten stelden luipaarden voor... Een ridder, Bruianz des Illes, had ze aan de koning en de koningin ten geschenke gegeven. Luipaarden: dat zijn de wapendieren van de Engelse koning; Bruianz des Illes is een allusie op Brian of Wallingford, die Hendrik II en zijn vrouw Eleonora de troonzetels van Engeland had cadeau gedaan...
Wanneer Chrétien de Plantagenets in de figuur van koning Artur en via het kroningsfeest te Nantes in Erec et Enide hulde brengt en Hendrik II en zijn vrouw versluierd met Artur en Guenièvre identificeert door hen te laten plaatsnemen in de twee zetels met het Engelse wapendier, dan kon de voorgestelde Artur toch moeilijk in verband worden gebracht met de tragische figuur die aan overspel en verraad ten onder ging. M.a.w. de ‘episodisering’ stelde Chrétien in staat de voorvader van het Engelse vorstenhuis, koning Artur, en het lichtende voorbeeld voor de Anglonormandische adel, de ronde-tafelridders, weer te geven op het hoogtepunt van hun macht, in een soort fragment van gestolde tijd waarin het rijk de interne en externe bedreiging was ontgroeid en nog niets op het catastrofale einde vooruitwees. Het is begrijpelijk dat Chrétien het overspel van de koningin en de tragische ondergang van de grote Britse vorst liever onbehandeld liet. Veel beter dan op Brits doemdenken (het beeld is opnieuw van F.P. van Oostrom, weliswaar in een andere context) kon hij zijn creatief vermogen concentreren op een minder problematische episode uit de geschiedenis van de met de Engelse dynastie verbonden vorst. Het strookte nu eenmaal beter met de belangen van Chrétiens maecenas als de dichter het rijk van Artur zou portretteren als een onbedreigde hoofse modelstaat - waarvan de grootse nalatenschap sindsdien bij Hendrik II was komen berusten.
Een gevolg van de ‘episodisering’ was niet enkel dat de lovende bedoeling acceptabeler kon worden vertolkt, maar ook dat de hoofdpersonages in het verhaal, ontheven a.h.w. van het relativerende tijdsverloop, de geïdealiseerde belichaming konden worden van een ideologie. In Erec et Enide vervult Artur nauwelijks de rol van een Brits-Keltische vorst uit de vijfde/zesde eeuw: hijzelf is het symbool geworden van de hoofse levenshouding, zijn hof staat exemplarisch voor hoofsheid. Op die manier kon de ‘sen’ de ontraadseling van een hoofse (‘Diesseitige’) levensproblematiek zijn, kon het werk als een onbetwiste ‘spiegel van hoofsheid’ belerend functioneren. Dat komt bondig, maar bijzonder duidelijk tot uiting in een later werk van Chrétien de Troyes, zijn Yvain ou le Chevalier au lion, waar de dichter zonder proloog met de deur in huis valt: ‘Artus, de goede koning van Brittannië, wiens ridderlijke deugden ons leren ridderlijk en hoofs te zijn, hield (eens) een grootse en waarlijk koninklijke hofdag op een pinksterfeest. De koning bevond zich in Carduel in Wales...’ (vv. 1-7). Artur: het boegbeeld van de nieuwe levenshouding, de hoofse ridderlijkheid... Dat betekent zoveel als (ik simplifieer een uitermate complexe materie): een reeks gedragsnormen en kwaliteiten (zelfbeheersing, mildheid, gratuïte inzet, bezonnenheid, moed, enz.) die mensen in staat moeten stellen om op een verfijnde, stijlvolle manier harmonisch met elkaar samen te leven...
Wanneer dan dichters verhalen vertellen, gesitueerd in een ‘episode’ (uit Arturs regering) waarvan historisch niets vastligt, krijgt de verbeelding uiteraard vrij(er) spel. De lacune werd opgevuld door gegevens uit de hoofdzakelijk mondelinge overlevering: dwergen, reuzen, mysterieuze jonkvrouwen, bizarre schepen en kastelen, wonderen van magische oorsprong doen massaal hun intrede en schenken de verhalen hun veelbesproken sprookjesachtige karakter. Met het sprookje hebben de niet-historische Arturromans niet enkel
| |
| |
het vanzelfsprekende Wonder, maar ook het (schijnbaar) a-temporeel universum gemeen: in het ‘te enen male’ zien we de hoofdpersonages optreden en evolueren, zonder dat ze ouder worden (of sterven)... Maar dit alles heeft m.i. veel meer te maken met de hierboven aangeduide ‘episodisering’ dan met de sprookjesachtige oorspong van vele der beschreven avonturen (hoewel deze genetische verklaring niet valt uit te sluiten). M.a.w. de ‘episodisering’ heeft - samen met wellicht nog andere factoren - de grondvoorwaarden geschapen voor de ‘fictionalisering’, die de niet-historische Arturroman zo fundamenteel verschillend maakt van de oudere chansons de geste. We mogen van de dichter van de eerste niet-historische Arturroman geen voorlopig afscheid nemen zonder zijn later Arturoeuvre vluchtig te bekijken. Na Erec et Enide schreef hij nog vier Arturromans-in-verzen. In Cligès wijst hij, polemiserend met de Tristanromans, de scheiding van ‘corps’ (bezit van de echtgenoot) en ‘coeur’ (bezit van de minnaar) in de liefde af. In Lancelot ou le Chevalier de la charrette behandelt hij in opdracht van gravin Marie de Champagne, een dochter van Eleonora uit haar eerste huwelijk, de bovenmenselijke eisen van de onvoorwaardelijke liefdesdienst (vermoedelijk is Chrétien op dat ogenblik binnen een ander hofmilieu werkzaam geweest). Yvain ou le Chevalier ou lion biedt een complementaire boodschap bij Erec et Enide: een ridder die de liefde verwaarloost en zijn ‘ridderplicht’ de voorrang geeft. Tussen 1181 en 1190 heeft Chrétien ten slotte zijn laatste (onvoltooide) werk geschreven in opdracht van de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas, Perceval ou le Conte du Graal, maar dat is een ander verhaal...
In navolging van Chrétien zijn talrijke dichters niet-historische Arturromans gaan schrijven: Guillaume le Clerc met zijn Fergus, Raoul de Houdenc met Meraugis, een zekere Raoul (dezelfde als de voorgaande?) met La Vengeance Raguidel, een Henegouws dichter met Hunbaut, een Normandisch (of Picardisch?) dichter met Durmart le Gallois, enz. Allen hebben ze zich aan het grote voorbeeld opgetrokken, slechts zelden echter bereikten ze zijn niveau...
| |
5. Een politieke moord op koning Artur
Toen omstreeks 1180 de gevreesde sultan Saladijn de christelijke staatjes in het Nabije Oosten bedreigde, werd in het Westen de alarmklok geluid. De Franse koning Filips II August, de Engelse vorst Hendrik II en diens zoon, prins Richard, namen daarom - zij het niet van harte - in 1187 het kruis aan. Overal werd de zgn. derde kruistocht gepredikt. Ook in het land van Wales, waar de aartsbisschop van Canterbury tijdens de maanden maart en april 1188 bedrijvig was met succesvolle toespraken en aanmaningen. De aartsbisschop werd vergezeld door een kannunik van middelbare leeftijd, Gerald van Wales (Giraldus Cambrensis, ca. 1145-1223), die in dagboek-vorm verslag uitbracht van de prediking. Zijn Itinerarium Cambriae (‘De reis door Wales’, eerste versie ca. 1191) bevat naast religieuze ook ‘toeristische’ informatie. In Carleon-on-Usk (Zuid-Wales) noteerde hij het volgende: ‘We moesten de rivier Usk driemaal oversteken. Caerleon is de moderne naam voor de Stad der Legioenen. In het Kymrisch betekent caer stad of legerplaats. De legioenen die door de Romeinen naar dit eiland werden gestuurd, hadden de gewoonte op deze plaats te overwinteren, zodat ze de Stad der Legioenen werd genoemd. Caerleon is ongetwijfeld erg oud. Het werd door de Romeinen met grote zorg gebouwd; de muren werden in steen opgetrokken. Men kan er nu nog resten van de vroegere glorie bewonderen. Men ziet er immense paleizen die met hun vergulde zadeldaken ooit met de pracht van het antieke Rome wedijverden...’ Gerald was vol lof over de ruïnes van de baden, tempels, het amfitheater en het vernuftige verwarmingssysteem. Hij besloot: ‘Caerleon is mooi gelegen aan de oever van de Usk. Met hoog tij zeilen de schepen de stad binnen. Ze is omgeven door wouden en weiden. Het was hier dat Romeinse vertegenwoordigers zich aan het beroemde hof van de grote Artur hebben aangeboden...’
De korte allusie bewijst: primo, dat de context van het bedoelde gebeuren in de laatste regels op het einde der twaalfde eeuw overbekend was, vermits Gerald het niet nodig achtte nadere uitleg te verstrekken; secundo, dat Gerald de Historia van Galfridus goed in zijn hoofd had (de beschrijving van Carleon-on-Usk komt ook bij laatstgenoemde voor).
De onvermoeibare reiziger en merkwaardige geleerde die Gerald was, is later meermalen op Artur teruggekomen. Naar aanleiding van een bezoek aan Glastonbury maakte hij in De principis instructione duidelijk wie Artur voor hem was: ‘De gedachtenis aan Artur, de meest gereputeerde vorst van de Britten, zal steeds blijven voortbestaan. In zijn tijd was hij de vrijgevige beschermheer van de beroemde abdij te Glastonbury: hij deed verschillende schenkingen aan de monniken en steunde hen ten zeerste, zodat hij in hun annalen erg wordt geprezen. (...) Tijdens ons leven werd Arturs lichaam in Glastonbury ontdekt, hoewel de legenden ons eerder wilden doen geloven dat er rond zijn levenseinde een waas van mysterie hing, dat hij niet was gestorven maar was overgebracht naar een ver verwijderde plaats.’ Gerald weerlegde die volksbeweringen met klem: de schedel, die hijzelf had aanschouwd, vertoonde duidelijk tien of meer wonden, die allemaal waren genezen, behalve één die groter was dan de andere en klaarblijkelijk Arturs dood had veroorzaakt. Er kon trouwens geen twijfel over bestaan dat de in de abdij opgegraven lichamen van Artur en zijn vrouw waren, want in het graf werd een loden kruis gevonden met de inscriptie: ‘Hic jacet sepultus inclitus rex Arthurus cum Wenneveria vxore sua secunda in insula Avallonia’ (Hier rust de befaamde koning Artur met zijn tweede vrouw Guenevere, in het eiland van Avalon). De inscriptie is raadselachtig (en omstreden: er bestaan meer versies van), maar zoveel is duidelijk: Gerald maakte hier korte metten met de taaie overlevering die wilde dat de onsterfelijke Artur eens zou terugkeren en zijn volk zou bevrijden.
Wat was er gebeurd? De Engelse koning, Hendrik II, was bijzonder opgetogen over koning Artur als roemrijke voorvader en exemplarische belichaming van de hoofse levenshouding, maar het laatste wat hij zich in zijn politieke plannen kon veroorloven was het dulden van een Brits-Keltische concurrent... En die koppige Britten bleven maar geloven in de terugkeer van Artur als koning van een groot Brits rijk (zijn eigen ambitie, nota bene). Wat gedaan? Toen in 1184 een groot deel van de abdij van Glastonbury afbrandde en de monniken op zoek waren naar nieuwe relikwieën, gaf Hendrik II hen een tip (dit laatste wordt bevestigd door Gerald van Wales). In het begin van de jaren negentig werd dan het stoffelijk overschot van de beroemde vorst opgegraven, waarmee de ‘Britse hoop’ definitief de grond werd ingeslagen. Artur zou als een historische vorst, voorgoed gestorven, enkel in de herinnering blijven voortleven... Ironisch genoeg zou Hendrik II de ‘dood’ van zijn concurrent niet meer meemaken: hij stierf zelf in 1189! Artur en Guenevere kregen een prachtige graftombe in het koor van de abdijkerk (vernield tijdens de Reformatie): de plaats ervan is nu nog te zien in de indrukwekkende ruïnes van de abdij.
| |
6. Arturs idealen bekritiseerd én nagevolgd
Zoals reeds gezegd schreef Chrétien de Troyes zijn laatste Arturroman aan het hof van de graaf van Vlaanderen, Filips van de Elzas. Het politiek-culturele klimaat moet hier heel anders zijn geweest dan aan de hoven van de Plantagenets en de graven van Champagne. De buitenlandse politiek van Filips stond vanaf 1180 in het teken van zijn pogingen tot overheersing van het Franse kroondomein, wat echter op een krachtig tegenoffensief van de Franse koning Filips II August botste. Hij zocht dan maar compensatie in zijn Palestijnse ambities, waarmee hij de kruistochttraditie van de Vlaamse graven weer opnam. Hij liet te Gent het Gravensteen ombouwen naar het model van de Syrische kruisvaardersburchten en trok zelf tweemaal naar het H. Land. Zonder veel succes evenwel, vermits de belegering van Acco hem in 1191 fataal werd: hij stierf er, vermoedelijk aan de pest.
De kruistochtidee moet het Vlaamse hofmilieu sterk hebben aangesproken. Op het einde van de twaalfde eeuw bewerkte Grandor van Douai er een vroeger kruistochtepos (vermoedelijk geschreven voor de met de graven gelieerde heren van Saint-Pol), het Chanson d'Antioche en verwerkte dit met nog twee andere chansons de geste, nl. het Chanson de Jérusalem en Les Chétifs, tot een groot geheel, de zgn. eerste kruistochtcyclus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Chrétiens laatste roman een heel andere geest uitstraalt.
We mogen nochtans veronderstellen dat Filips van de Elzas en zijn gevolg de vroegere Arturromans van Chrétien kenden. De graaf van Vlaanderen bezocht immers regelmatig het hof te
| |
| |
Troyes; hij zou er de gravin, Marie de Champagne, intussen weduwe geworden, in 1182 ten huwelijk vragen, overigens zonder succes.
Tegen deze (nieuwe) achtergrond begint Chrétien te vertellen. Voor een alert publiek, op een heel ongewone manier... Het verhaal speelt zich aanvankelijk niet af aan het hof van Artur, het hoofdpersonage dat op avontuur trekt is geen ronde-tafelridder... Integendeel: het openingstafereel verplaatst ons naar een woest woud, waar een naïeve, maar ook zelfzuchtige knaap zonder naam op jacht plots met Arturridders wordt geconfronteerd. Het zien van hun wapenrustingen maakt op de knaap zo'n overweldigende indruk dat hij ook ridder wil worden ‘gemaakt’. Daarvoor trekt hij naar het hof van Artur; op zijn weg, onaangepast als hij is, blundert hij over de hele lijn. Toch brengt hij het tot ridder en komt na tal van avonturen in een geheimzinnige burcht, waar hij door de zwaar verminkte kasteelheer (later blijkt het de ‘Visserkoning’ te zijn) wordt verwelkomd. Hij is er getuige van een merkwaardige processie, waarbij een jonkvrouw een kostbare ‘graal’ draagt; het voorwerp straalt meer licht uit dan alle kaarsen in de zaal. Een jonge man draagt een lans waarlangs bloed neerdruppelt... De verbaasde gast is geïntrigeerd door het gebeuren, maar verzuimt de ‘verlossende vraag’ te stellen. Na dit zonderlinge avontuur, terug in het woud, raadt hij plots als bij ingeving zijn naam: Perceval van Wales!
Het mysterieuze verhaal roept vele vragen op; ook al omdat we vanwege het onvoltooide karakter van het werk (toch nog meer dan 9.200 verzen!) het raden hebben naar de uiteindelijke ‘sen’. Maar tegenover veel onzekerheid lijkt toch wel vast te staan dat Chrétien in deze a-typische Arturroman een nieuw ridderideaal voor ogen stond. Dit ideaal - slechts benaderend te vatten - verschijnt als een transcendering van het hoofse waardencomplex (toch moest Perceval eerst een hoofse Arturridder worden, vooraleer een volgende stap in zijn evolutie te kunnen zetten). De nieuwe ridder wordt gekenmerkt door een diep meevoelen met de noodlijdenden, grote nederigheid en godsvrucht, tot op zekere hoogte weliswaar hoofse deugden, maar die m.b.t. Perceval niet in de eerste plaats uiting zullen zijn van (hoofse) gemeenschapsverbondenheid, maar van Godsverbondenheid. Vandaar dat het hoofdpersonage niet toevallig een nieuwe stap in zijn evolutie zet op Goede Vrijdag, het liturgische feest van de lijdende Christus.
Met dit werk leverde Chrétien (opnieuw) baanbrekend werk: hij werd de vader van de eerste Graalroman. De onvoltooide roman zou bijzonder creatief-inspirerend blijken te zijn. Om dit ten volle te beseffen, moet men rekening houden met de volgende factoren. Primo, de talrijke, onvoltooide verhaaldraden in het werk nodigden uit tot voortzetting. Secundo, de opvolgers van de oorspronkelijke opdrachtgever bleven achter met een werk dat niet af was. Als men zich herinnert hoeveel moeite Hermann van Thüringen zich getroostte om Veldekes onvoltooide Eneide ten einde te laten schrijven, realiseert men zich dat hieraan niet te licht mag worden getild. En tertio, de politieke ambitie van Filips werd uiteindelijk gerealiseerd door de zoon van zijn zwager, Boudewijn IX, graaf van Vlaanderen en Henegouwen, weliswaar niet in het H. Land, maar - wat veel prestigieuzer was - in het Byzantijnse rijk dat in 1204 door een kruistochtleger werd veroverd, waarna Boudewijn tot keizer van Byzantium werd gekroond. De relikwie van het H. Bloed werd vermoedelijk vanuit Constantinopel naar Vlaanderen, i.c. Brugge, overgebracht...
In dit licht is het te begrijpen dat de voortzettingen van de Conte du Graal vooral een Vlaams-Henegouwse aangelegenheid werden. De zgn. eerste Continuation-Perceval (ook Continuation-Gauvain genoemd), bracht de bloedende lans eenduidig in verband met de lans van Longinus, de Romeise honderdman die de zijde van de gekruisigde Christus had doorstoken; de dichter slaagde er echter niet in het werk te voltooien. De zgn. tweede Continuation-Perceval verklaarde dat de Graal het bloed van Christus bevatte; het werk eindigt met een nieuw bezoek van Perceval aan de Graalburcht. De auteur besloot echter op zo'n onbevredigende wijze dat nieuwe voortzettingen nodig bleken. Manessier voegde er nog eens een tienduizend verzen aan toe en droeg zijn Continuation rond 1233-37 op aan de gravin van Vlaanderen, Johanna van Constantinopel, dochter van Boudewijn IX. Later schreef een zekere Gerbert nog een voortzetting, die bedoeld was als interpolatie tussen de tweede Continuation en die van Manessier. Zo was eindelijk het hele Graalcomplex-in-verzen beschikbaar. Het vermoeden is gewettigd dat de combinatie ‘Perceval + alle Continuations' (een handschrift van het type Parijs, B.N. 6.614 of 12.576) aan het Vlaamse hof heeft gefunctioneerd. Dit opent wellicht nieuwe perspectieven voor verder wetenschappelijk onderzoek. Men verlieze niet uit het oog dat de Conte du Graal en de eerste Continuation in het Middelnederlands werden vertaald en dat de Vlaamse Waleweindichters de Continuation van Gerbert als bron hebben gebruikt! Maar dat alles is een heel ander - zij het niet minder gecompliceerd - verhaal...
We moeten nog even terug naar Chrétiens eerste graalroman. Was de band met het geïmpliceerde historische kader (de Britse geschiedenis en het verloop van Arturs regering) nauwelijks of niet aanwezig in de niet-historische Arturromans van Chrétien, in de Conte du Graal zijn van meet af aan (ook) andere tendenzen van het werk. Het ancestrale verleden van de hoofdpersonages wordt plots belangrijk, de tijd gaat een relativerende rol spelen en de historische implicaties van de
| |
| |
‘Matière de Bretagne’ verschijnen (al is het maar even) aan de oppervlakte. Deze tendenzen worden pas echt geprononceerd na Chrétien de Troyes, in de Continuations en vooral in het oeuvre van Robert de Boron (met Joseph d'Arimathie en Merlin, na 1190), waar de gebeurtenissen een heilshistorische dimensie krijgen, die de ‘Matière de Bretagne’ a.h.w. opnieuw in haar geschiedkundig keurslijf zou terugdringen, wat het duidelijkst gebeurde in de grote historische Arturromans-in-proza in de dertiende eeuw (die gedeeltelijk weer aansluiting zochten bij de ‘kroniek’ van Wace).
Het belangrijkste werk binnen deze nieuwe richting is ongetwijfeld de zgn. Lancelot-en-prose, een ware ‘kathedraal in proza’, vermoedelijk ontstaan tussen 1215 en 1230. In feite is het een cyclus bestaande uit drie delen: de Lancelot propre (de eigenlijke Lancelot) La Queste del Saint Graal (de zoektocht naar de H. Graal) en La Mort le Roi Artu (de dood van koning Artur). Deze gigantische ‘roman-fleuve’ met als hoofdpersonage Lancelot verbindt op meersterlijke wize de mogelijkheden en begrenzingen van de hoofse wereld met de bovennatuurlijke mysteries en mystiek van de Graal, d.i. de beker van het Laatste Avondmaal waarin Jozef van Arimathea het bloed van de lijdende Christus had opgevangen. In de Lancelottrilogie klinkt sterk (het duidelijkst in de radicale afwijzing van de hoofse waarden in de Queste) het pijnlijk-realistisch besef door dat hooggestemde binnenwereldse idealen als die van Artur en zijn tafelronde onvermijdelijk stuklopen op de onvolkomenheid van de mens.
Na de ‘dood’ van de door de Britten onsterfelijk gewaande Artur te Glastonbury, leek nu ook de exemplarische Artur, symbool van de hoofse levenshouding, de doodsteek te hebben ontvangen. Dat was evenwel buiten de waard gerekend. De Arturstof werd buiten het Franse taalgebied met een overweldigend enthousiasme ontvangen (ook in Frankrijk bleef men trouwens rond Arturstof fantaseren) en ook hier zijn grote namen uit de wereldliteratuur met de ‘Matière de Bretagne’ verbonden: Wolfram von Eschenbach (Parzifal, 1200-1210), Gottfried von Strassburg (Tristan und Isolde, ca. 1210), Thomas Malory (The Book of King Arthur and the Noble Knights of the Round Tbale, vóór 1471), om slechts de allergrootsten te noemen.
De droom van Artur speelde wonderwel in op de aspiraties van de ridderstand. Die creëerde zich naar Arturiaans model een exclusief levenspatroon van gestileerde omgangsvormen en bonte avontuurlijkheid. Typisch voor dit streven is de ‘tavelronde’, een combinatie van feest, toernooi, dans en allerlei spektakel; het is tijdens zulk een ridderlijk gebeuren te Bar-le-Duc dat hertog Jan I van Brabant in 1294 dodelijk werd gewond. In dit verband mag ook de ronde tafel van Winchester (ca. 1336, later overschilderd in de Tudorperiode) niet onvermeld blijven; ze speelde een rol bij imitaties van Arturiaanse hoffeesten, o.m. onder koning Edward III, en was zelfs in het begin van de zestiende eeuw zo beroemd dat Karel V ze met Hendrik VIII in Winchester kwam bewonderen.
Malory deelt ons naar aanleiding van Arturs begrafenis mee dat op het graf van de beroemde vorst zou geschreven staan: ‘Hic iacet Arthurus, rex quondam rexque futurus’ (Hier ligt Artur, koning eens en voor altijd). Artur is inderdaad de verbeelding van kunstenaars blijven inspireren: H. Purcell, R. Wagner, W. Scott, A. Tennyson, D.G. Rossetti, T.S. Eliot en vele anderen. T.H. White heeft in The Once and Future King (1958) de aantrekkingskracht van Arturs ideaal machtig aangevoeld. Op het einde van zijn werk schrijft hij:
Er zou een dag komen - er moest een dag komen - waarop hij (d.i. Artur) naar Gramarije zou terugkeren met een nieuwe Ronde Tafel die geen hoeken had, evenals de wereld die niet had - een tafel zonder grenzen tussen de naties die daar zouden zitten om te feesten. De hoop om dit te bereiken lag in de cultuur. Als de mensen ertoe konden worden bewogen te lezen en te schrijven, niet alleen maar te eten en de liefde te bedrijven, was er nog een kans dat zij tot rede zouden komen...’
| |
7. Artur en de gentleman
Op veertien april 1912 botste het luxe-schip ‘Titanic’ op een ijsberg; het onzinkbaar gewaande, drijvende paleis zonk na precies twee uur en veertig minuten. Er zouden zich toen ontroerend-heroïsche taferelen hebben afgespeeld: onder het motto ‘Women and children first’ stonden de mannen in een sfeer van heldhaftige zelfopoffering hun plaats in de reddingsboten af aan de zwakkeren; het orkest bleef rustig spelen tot het bittere einde... Toen een zekere Mr. Douglas zijn vrouw naar de reddingssloep begeleidde en deze hem smeekte: ‘Walter, you must come with me!’, antwoordde de man vastbesloten: ‘No, I must be a gentleman...’ en keerde kalm terug naar de overige mannen, wachtend op de dood!
De schoutbeweging in het ridderideaal.
Ongetwijfeld gaf de berichtgeving van die dagen een sterk geidealiseerde (Brits-nationalistische) voorstelling van dit tragische gebeuren en werden op die manier de fatale fouten (2.340 mensen aan boord en slechts voor 1.100 plaats in de reddingsboten) en het grenzeloos pretentieuze optimisme van rederij en bemanning verbloemd. Toch geeft de voorstelling inzicht in de negentiende-eeuwse ‘gentleman’-ideologie, waarbij de ideale Brit een man van karakter diende te zijn, gevormd door harde fysieke training, ridderlijk, beschermer van de zwakkeren, vol zelfverloochening, met een groot eergevoel. Deze ideologie kan niet los worden gezien van de herontdekking van de ridderlijke middeleeuwen in de romantiek: Walter Scott, en na hem vele anderen, ontdekten in de middeleeuwse literatuur krachten die zijn eigen tijd zo broodnodig had. Ook een nieuwe kennismaking met de Arturroman (Scott was een enthousiast lezer van Malory) was mede bepalend voor de revival van de ridderideologie. Een epigoon van Scott, Kenelm Henry Digby - we ontmoetten hem reeds in Pierrefonds - publiceerde in 1822 een werk dat zowat de bijbel van de ridder-gentleman zou worden, The Broad Stone of Honour. Hij schetste het type van de ideale mens, die als een nieuwe ridder het avontuur aanging in dienst van God en vaderland, die naar het voorbeeld van de ronde-tafelridders (en Saint George) strijd leverde met de moderne draken: kooplui en industriëlen die zich alleen door grof winstbejag laten leiden. Dit ideaal liet zich op alle domeinen van de cultuur gelden: in de schone kunsten (de zgn. pre-Raffaëlieten in de schilderkunst; Tennyson, Lamb e.a. in de literatuur), het opvoedingsideaal in de ‘public schools’, het respect voor de tegenstander
| |
| |
en de ‘fair play’ in de sport, het Arturideaal in de scoutsbeweging (R. Baden-Powell, Scouting for Boys, 1908). Ook veel later bewogen de jeugdbewegingen zich in de sfeer (heel geprononceerd in Vlaanderen met de Chiro en de K.S.A.) toen zij voor de besten onder hun leden de eretitel ‘ridder’ voorbehielden en optrokken onder Gods banier met de leuze A
‘The Eglinton Tournament’ van 1839.
VVK
(Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Kristus). V
Wat ons bij dit alles interesseert is de vaststelling dat in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw koning Artur (naast anderen: Godfried van Bouillon, Tancred, Richard Leeuwenhart, enz.) model was voor een sterk geïdealiseerde levenshouding zoals de ‘gentleman’ die voorstond. Men greep terug naar een ver verleden (twaalfde tot vijftiende eeuw) om uit de hoogtepunten van grootse, ridderlijke daden een ideologie te smeden waarop een harmonische samenleving kon worden gebouwd. Tussen haakjes: eigenlijk was hetzelfde (alle verhoudingen in acht genomen) gebeurd in de twaalfde eeuw! Artur, met de ‘Negen Besten’ en zovele andere helden leek een nieuw leven beschoren. Op 28 augustus 1839 werd bij Glasgow zelfs een groots toernooi georganiseerd, ‘The Eglinton Tournament’. De goegemeente verscheen er stoetsgewijs met prachtige, middeleeuwse klederen, blazoenen en avontuurlijke namen: the Knight of the Red Lion, the Knight of the White Rose... Maar toen het toernooi zou beginnen, begon het te donderen en een helse wolkbreuk dreef ridders en jonkvrouwen... met paraplu's uiteen! Het was een teken aan de wand... de mooie droom kon de werkelijkheid niet meer in kleurrijke tinten naar zijn hand zetten. Dat werd voorgoed - en dodelijk - duidelijk toen de wereld door een totale oorlog het laatste restje aan illusies verloor...
| |
8. Gebruikte bibliografie
Algemene werken
- | Arthurian Literature in the Middle Ages. A Collaborative History Edited by R.S. Loomis, Oxford 1974 (vijfde druk) (afgekort als A.L.M.A.). |
- | Der Arthurische Roman. Herausgegeben von Kurt Wais (Wege der Forschung, Band CLVII), Darmstadt 1970. |
- | Arturistiek in artikelen. Een bundel fotomechanisch herdrukte studies over Middelnederlandse Arturromans. Met een bibliografie van de Middelnederlandse Arturistiek sinds 1945. Samengesteld door F.P. van Oostrom, Utrecht (HES) 1978. |
- | Barber R., King Arthur in Legend and History, Londen 1973 (derde druk). |
- | Draak M., Arthur en zijn tafelronde (Klassieken Nederlandse Letterkunde), Den Haag/Noorduijn 1979 (tweede druk). |
- | Janssens J.D. (ed.), Hoofsheid en devotie in de middeleeuwse maatschappij. De Nederlanden van de twaalfde tot de vijftiende eeuw, Brussel 1982. |
- | Janssens J.D., Koning Artur in de Nederlanden. Een bloemlezing uit Middelnederlandse Arturromans (verschijnt eerlang te Utrecht bij HES-Publishers). |
Bij paragraaf 1
- | Braekman W.L., Bredero en ‘de neghen’. Een onverklaarde passage in ‘Moortje’ (vv. 1718-19), in TNTL XC (1974), p. 321-327. |
- | De Pauw N., Middelnederlandsche Gedichten en fragmenten, Gent 1893-1897. |
- | Ducrot J., Château de Pierrefonds, Parijs s.d. |
- | Gerritsen W.P., L'épisode de la guerre contre les Romains dans la ‘Mort Artu' néerlandaise, in Arturistiek in artikelen, p. 359-371. |
- | Gerritsen W.P., Wat voor boeken zou Floris V gelezen hebben?, in Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het einde van de dertiende eeuw, Den Haag 1979, p. 71-86. |
- | Gerritsen W.P., Jacob van Maerlant and Geoffrey of Monmouth, in An Arthurian Tapestry. Essays in memory of Lewis Thorpe (ed. by K. Varty), Glasgow 1981, p. 368-388. |
- | Huizinga J., Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden, Haarlem 1969 (elfde druk). |
- | Jongen L., De reus Richoen. Iets over waarheid en fictie in de Middeleeuwen, in Meta 11 (1976-77), afl. 2, p. 16-19. |
- | Von Kausler E., Denkmäler altniederländischer Sprache und Litteratur. III. Altniederländische Gedichte vom Schlusse des XIII. bis Anfang des XV. Jahrhunderts, Leipzig 1866. |
Bij paragraaf 2
- | Cohen A.E., Historische aspecten van de Arthurlegende, in Spiegel Historiael 1 (1966), p. 85-93. |
- | Faral E., La légende arthurienne. Etudes et documents, (3 dln.), Parijs 1929. |
- | Geoffrey of Monmouth. The History of the Kings of Britain. Translated with an introduction by Lewis Thorpe (Penguin Books), Middlesex etc., 1978 (vijfde druk). |
- | Legge D., Master Geoffrey Arthur, in An Arthurian Tapestry, p. 22-27. |
- | Parry J.J. en Caldwell R.A., Geoffrey of Monmouth, in A.L.M.A., p. 72-93. |
Bij paragraaf 3
- | Chambers E.K., Arthur of Britain. The Story of King Arthur in History and Legend, Londen 1966 (tweede druk). |
- | Cohen A.E. (zie paragraaf 2). |
- | Gallais P., Bleheri, la cour de Poitiers et la diffusion des récits arthuriens sur le continent, in Actes du VIIe Congrès national de Littérature comparée (Poitiers, 1965), Parijs 1967, p. 47-79. |
- | Gerritsen W.P., Walewein van Melle (anno 1118) en de Oudnederlandse Arturlitteratuur, in Naamkunde 16 (1984). Feestbundel voor Maurits Gysseling (I), p. 115-134. |
- | Gildas, The Ruin of Britain and other documents. Edited and translated by M. Winterbottom, (Arthurian Period Sources, vol. 7), Londen/Chichester 1978. |
- | The Mabinogion. Translated by Gwyn Jones and Thomas Jones, Londen 1974 (tweede druk). |
- | Nennius, British History and The Welsh Annals. Edited and translated by J. Morris, (Arthurian Period Sources, vol. 8), Londen/Chichester 1980. |
Bij paragraaf 4
- | Becker Ph.A., Die Reimchroniken und die antiken Romane, in Der altfranzösische höfische Roman, Darmstad 1978, p. 71-77. |
- | Boven J., Janssens J., Uyttendaele J., Als dwergen op de schouders van reuzen... Werken met middeleeuwse teksten in het middelbaar onderwijs, Brussel 1982, p. 20-25 en p. 97-127. |
- | Chrétien de Troyes. Erec et Enide. Roman traduit de l'ancien français d'après l'édition de Mario Roques par René Louis, Parijs 1970. |
- | De Paepe N., De ‘Vengeance Raguidel’ en ‘Die Wrake van Ragisel’. Marginalia bij een nieuwe uitgave, in Arturistiek in artikelen, p. 275-326. |
- | Foulon Ch., Wace, in A.L.M.A., p. 94-103. |
- | Frappier J., Chrétien de Troyes. L'homme et l'oeuvre, Parijs 1957. |
- | Janssens J.D., Boekbeoordeling van ‘Lantsloot vander Haghedochte’ (F.P. van Oostrom), in Spiegel der Letteren 25 (1983), p. 129-140. |
- | Janssens J.D., Dichter en publiek in creatief samenspel. Over interpretaties van Middelnederlandse ridderromans, verschijnt eerlang in de reeks Leuvense Studies en Tekstuitgaven te Leuven (Acco). |
- | Pernoud R., Aliénor d'Aquitaine, Parijs 1965. |
- | Schmolke-Hasselmann B., Der arthurische Versroman von Chrestien bis Froissart. Zur Geschichte einer Gattung, Tübingen 1980. |
- | Van Oostrom F.P., Lantsloot vander Haghedochte. Onderzoekingen over een Middelnederlandse bewerking van de ‘Lancelot en prose’, Amsterdam/Oxford/New York 1981. |
- | Van Oostrom F.P., Maecenaat en Middelnederlande letterkunde, in Hoofsheid en devotie, p. 21-40. |
Bij paragraaf 5
- | Gerald of Wales. The Journey through Wales. The Description of Wales. Translated with an introduction by Lewis Thorpe (Penguin Books), Middlesex etc. 1978. |
- | Radford C.A.R. en Swanton M.J, Arthurian Sites in the West, Exeter 1975. |
Bij paragraaf 6
- | Chrétien de Troyes, Perceval of het verhaal van de Graal. Vertaling René E.V. Stuip, Utrecht/Antwerpen 1979. |
- | Van Hoecke W., De letterkunde in de Franse volkstaal tot omstreeks 1384, in Algemene geschiedenis der Nederlanden 3. Middeleeuwen, p. 379-392. |
Bij paragraaf 7
- | Girouard M., The Return to Camelot. Chivalry and the English Gentleman, New Haven/Londen 1982. |
|
|