| |
| |
| |
Renata Adler
Speedboat
‘Noem jij dat negentig graden?’ zei hij. Het was een van zijn vele standaarduitdrukkingen waar niets op te zeggen viel. Maar ik had het niet over negentig graden gehad. Hij vroeg me in een bocht van negentig graden te vliegen. Ik maakte een bocht van vierennegentig graden. ‘Pas op. Pas op. Pas op,’ zei hij. Stilte. Je weet meteen, of totaal niet, waarvoor ‘Pas op’ een waarschuwing is. Het bleef stil. Bochten. Plotseling greep hij me bij de pols. Ik schrok. ‘Jezus Christus,’ schreeuwde hij. ‘Ik zei toch dat je je moest ontspannen.’
Het leerlingenbestand van onze vliegschool wordt gevormd door zotten, zakenlui, Vietnam-veteranen, twee vrouwen, drie ministers, een schooljongen, een jezuïtische priester en ik. Op heldere dagen is het een drukte van jewelste boven ons vliegveld. Een paar veteranen, die uitgerekend piloot willen worden, vliegen hier in helikopters. De vliegtuigen vormen een rij in de lucht voordat ze landen en een rij op de startbaan voordat ze opstijgen. Piloten voor het oerwoud gaan richting heuvels, en de watervliegtuigen richting meer. Overal zie je voortdurend helikopters opstijgen en landen. Af en toe hoor je, vanuit een onzichtbare positie, een nerveus stemgeluid. ‘Penrose,’ zegt die stem over de radio, ‘dit is Six Two Uniform. Kunt u mij helpen? Ik ben verdwaald.’ De toren blijft kalm. ‘Ziet u bekend gebied, Six Two Uniform?’ Sorry. Nee. De toren vraagt om een beschrijving van eventuele snelwegen die de verdwaalde piloot beneden hem ziet en loodst hem dan geleidelijk binnen. Ik had niet verwacht dat verdwaalde piloten een hardnekkig probleem in de lucht vormden. Hoewel ik me wel afvroeg of er ooit iemand, helemaal alleen boven de landingsbaan, bang was geweest en geweigerd had te landen. ‘O, soms aarzelen ze zo lang dat we overwegen ze naar beneden te schieten,’ zei de instructeur. ‘Maar hun brandstof raakt toch op.’
De instructeur is bijna altijd prikkelbaar. Hij heeft in de Tweede Wereldoorlog en in de Koreaanse oorlog piloten opgeleid. Hij vindt het nu bij zijn beroep horen iemand af te blaffen. Een geboren jachtvlieger kan na de eerste acht instructieuren solo vliegen; na nog eens acht uur solo vliegen is hij een volleerde piloot. Wij zouden als jachtvlieger ongetwijfeld allemaal een hopeloos figuur slaan. De jezuïet, die net als de instructeur in zijn vrije tijd Chinees leert koken, probeerde zich bij de instructeur geliefd te maken door hem een wok te geven. De instructeur was maar kort gevleid want zijn slechte humeur is over het algemeen bestand tegen omkoperij. Sinds mijn afschuwelijke schooltijd heb ik ze niet meer gehoord, die afgevuurde serie instructies om op te passen, uit te kijken, op te letten, op te schieten, te luisteren, je aandacht erbij te houden, vol te houden, niet te fanatiek te zijn en - natuurlijk - ontspannen te zijn.
Ik vlieg tegenwoordig ook solo, meestal in de Three Nine Tango. Ik stijg op, maak een bocht naar links, maak weer een bocht naar links, maak voor de derde en vierde keer een bocht naar links, land, versnel op de startbaan, stijg op, vier bochten naar links, land weer, stijg op. Dat doen we allemaal; het wordt ‘op en neer’ genoemd. De reden waarom ik echter nooit iets anders oefen, luidt: ik land vreemd. Niet ruw of gevaarlijk, gewoon een beetje gekanteld of scheef. Ik ben ook echt bang voor plotselinge zijwind. ‘Je hoeft niet te arriveren,’ zei de instructeur op scherpe toon toen ik me op een winderige dag volgens hem blijkbaar al te zeer concentreerde. ‘Je moet gewoon landen.’ In de begintijd, toen we het vastlopen en het rondtollen oefenden, gaf ik er bijna de brui aan. Het vastlopen: je klimt expres te snel totdat je de motor voelt sputteren. Het vliegtuig trilt dan een beetje. Dat is het vastlopen. Het is dan tijd om de neus naar beneden te drukken en vol gas te geven. Die handelingen doen elk natuurlijk instinct geweld aan. Afgezien van R.D. Laing schijnt het de enige manier te zijn je balans te hervinden. Omdat het zo verkeerd lijkt de neus van een vliegtuig naar beneden te drukken en gas te geven, als de horizon al onder de vleugels is verdwenen en de kist duidelijk onder spanning staat, stuurde ik meestal iets te vroeg bij, om er vanaf te zijn. ‘Je. Voelde. Het. Vastlopen. Niet,’ zei de instructeur dan woest en afgemeten, alsof hij op het punt stond te vertrekken en de deur achter zich dicht te slaan. Maar dat kon hij natuurlijk niet doen tijdens een duikvlucht op vierhonderd meter hoogte. ‘Het rode lampje daar was aan,’ zei ik dan en wees naar lampje op het instrumentenbord dat nog steeds brandde. ‘Dat betekent vastgelopen.’ Het bleef lang stil. ‘Niemand. Zei. Dat. Je. Naar. Een. Of. Ander. Lampje. Moest. Kijken,’ zei hij.
Ik weet niet meer zo precies waarom ik op die vliegschool zit. Men erkent dat het rijden van de stad naar de groene plekjes te lang duurt. Vliegen gaat vlugger. Jim, die het als piloot beter zou doen dan ik, zegt dat hij niet genoeg vrije tijd heeft om er weer aan te beginnen. In mijn hoofd zit nog steeds dat gedicht dat de spraakleraar zeer gevoelig en met veel zeggingskracht tijdens de lessen voordrachtkunst reciteerde. ‘O, ik ben aan het saaie aardse bestaan ontstegen/En heb op de wolken gedanst met mijn vrolijk-zilveren vleugels/En wel honderd dingen gedaan/Waar niemand weet van had./Zwenken en zweven en zwalken/Hoog, hoog in het oneindige ijle zinderende blauw,’ enzovoort. ‘Stak mijn hand uit en raakte Gods gezicht aan,’ luidde de laatste regel. Goed, Wallace Stevens was het niet. Maar telkens bij ‘raakte’ brak de stem van de spraakleraar. Het gedicht was geschreven door een jonge Canadese piloot die in de Tweede Wereldoorlog had gevochten. Maar hij was helaas neergestort. Tino Bellardinelli, onze snelle achterspeler in het All-State team, werd koud noch warm van dat gedicht; hij bleef onverstoord op zijn tandestoker kauwen. Maar een ander gedicht raakte hem wel. ‘Iets van de herfst zit in mijn bloed,/Een vage gewoonte of stemming die 't 'm doet;/En mijn hart is als een rijm,/Precies op tijd het geel en purper en karmijn,/De scharlaken esdoornblâren kunnen me net zo treffen als het geschal/Van een alphoorn in een dal. En mijn eenzame ziel raakt in vuur en vlam/Wanneer ik berijpte asters zie, als rook boven een heuvel.’ En Agnes Betty Cotts, die de eerste elf jaar van haar scholing in de schemering van seksualiteit en onoplettendheid had doorgebracht, werd opgewonden, lucide en wild van deze regels: ‘Als het leven u roept/En u zich bij de eindeloze karavaan voegt/Naar dat mysterieuze mrijk waar iedereen zijn plaats inneemt/In de stille gangen des doods,/Ga dan niet, als een mijnslaaf
in de nacht,/Geslagen naar de kerker, maar nader, gesteund en gesust/Door een onwankelbaar vertrouwen, het graf/Als iemand die zijn laatste rustplaats/Omhelst,’ enzovoort. De spraakleraar werkte zo ijverig en vol zelfvertrouwen aan zijn dertig leerlingen (die in het begin nog spottend ‘Het Brein’ hadden gemompeld als iemand uit hun midden duidelijk articuleerde), dat ze daarna allemaal naar de universiteit gingen, elk met een afschuwelijk lievelingsgedicht in het hoofd. We keken ook tegen een grote achterstand aan en worstelden jarenlang met het volgende probleem: Stel je voor dat iemand van de hemel droomt en bij het ontwaken een bloem in zijn hand houdt als bewijs dat hij er echt geweest is, wat dan? Wat dan?
Nou, ik weet niet wat dan. Ik neem aan, dat de scharlaken esdoornblâren nog iedere herfst de eenzame ziel van Congreslid Tino Bellardinelli treffen als het geschal/Van een alphoorn in een dal. Wanneer Agnes Betty Cotts wordt geroepen/En zich bij de eindeloze karavaan voegt/Naar dat mysterieuze rijk, dan gebeurt dat als non en hoofd van een katholieke kostschool voor meisjes. Ik werk hier bij de krant. Maar ik neem aan, dat ik, vroeger of later, voorbestemd was aan het saaie aardse bestaan te ontstijgen/Om op de wolken te dansen met de vrolijk-zilveren vleugels van mijn Six Two Uniform of Three Nine Tango.
| |
| |
‘U kunt uw slipje aanhouden als u zich uitkleedt,’ zei de verpleegster. ‘De dokter komt zo bij u.’ Niemand onder de vijfenveertig had al in twintig jaar meer een slipje gedragen, de verpleegsters bleven echter onveranderlijk. Maar daar zijn ze allemaal, de grote dode mannen met hun bevelen. Maak alles nieuw. Maar verbind de zaken wel.
‘Stop. Stop. Stop. Stop,’ zei de voorzitter van de praatshow. Ze waren een paneldiscussie aan het opnemen. De Indo-Chinese lesbische restauranthoudster, die haar kookboek met vissauzen vasthield, zweeg waardig maar beledigd. De levendige, koele, opgewekte schrijver was dronken en kraamde onzin uit tegen de woeste geleerde. De Franse filmarchivaris praatte opgewekt met de Bulgaarse filmster uit Californië, die op het punt stond overal in het land winkels te openen waar haar gezichtscrème, met een geheime samenstelling, verkrijgbaar was. ‘U bijt daar een heel ander onderwerp aan,’ zei de Franse filmarchivaris, terwijl hij door zijn eigen rookgordijn probeerde heen te kijken en as op zijn vest en broek morste.
‘Bijt,’ zei het negenjarig sterretje van tv-spots.
‘Ik weet precies wat je bedoelt,’ zei de critica, die zich op de een of andere manier in de discussie probeerde te mengen. ‘Exactement wat je bedoelt, Emile,’ voegde ze eraan toe en gaf de Fransman klopjes op zijn arm. Maar de rockmuzikant begon op dat moment ook te praten. ‘Tu parles’, zei hij op beminnelijke toon. Het was zijn favoriete (en eigenlijk zijn enige) Franse uitdrukking. Voor Italianen had hij ‘Ecco’ en ‘S'immagini’; voor Duitsers ‘Sowas’ en ‘Unglaublich’. Hij was bereisd. In dit geval zei hij ‘Tu parles, monsieur Blin.’
‘Stop,’ zei de voorzitter weer. De negenjarige pruilde.
De criticus was nu duidelijk boven zijn theewater en mopperde. Zeven jaar geleden werd een onbekende zuidelijke schrijver met dezelfde naam als de criticus aangewezen om aan een internationaal colloquium over hedendaagse humor mee te doen, dat in Seoel, Korea werd gehouden. De pers had er niet zo veel aandacht aan besteed. Er was vast een vergissing in het spel geweest. De uitnodiging was zeker naar de verkeerde Herbert Course - de onbekende en onbedoelde - gegaan. Maar geen enkel blad had daarop gewezen. In de gedachten van de criticus had het schandaal enorme afmetingen aangenomen, als voorbeeld van de uitwassen van het moderne leven. Zijn scheiding, zijn bekering tot de politiek en de literatuur van de vervreemding was daar slechts één gevolg van geweest.
‘Natuurlijk, je bent gelijk,’ zei de Fransman vol onverstoorbaar onbegrip. ‘Als ik achttien heb, ging ik naar Natalie.’ Hij scheen het over een bezoek aan Turkse familieleden in Anatolië te hebben. ‘Ik daar iets geëet. Daar krijgde ik verschrikkelijke pijn van. In mijn darmen.’
‘God, ja,’ zei de spelverdeler vol begrip. Hij was ook nog lekepriester. Onlangs had hij fors in organisch hondevoer geïnvesteerd. Het licht werd gedimd. De geluidsband en de camera waren al een paar minuten uitgeschakeld. ‘Uitgeput?’ vroeg de curator van de Sixties Art Collection aan een cameraman in de buurt. ‘Mijn beste, ik ben helemaal af.’
Ik heb een tijdje toespraken voor een politicus geschreven. Jim, een advocaat uit Atlanta, leidde de campagne. Normaal werk ik als verslaggeefster en recensente bij een krant. Bij toeval geef ik de laatste paar maanden ook les. Als ik alleen ben, werk ik meestal niet zo hard. Integendeel eerder. ‘Integendeel eerder’ is wat de leider van de mijnwerkersvakbond zei toen hem werd gevraagd of hij de moord op een rivaal en zijn gezin had bevolen. Wat het tegendeel van een bevel tot moord precies inhoudt valt moeilijk vast te stellen. Jim denkt het bevel tot geboorte misschien, of anders tot wederopstanding. De man werd trouwens toch veroordeeld. Ik heb nu zoveel keer ‘redelijk snel’ en ‘tamelijk grondig’ en ‘behoorlijk hard’ en ‘met toewijding, doortastendheid en eergevoel’, enzovoort, geschreven dat mijn geest er misschien wel mee besmet is. Jim knipt zijn eigen haar tamelijk grondig. Het regent behoorlijk hard; met toewijding, doortastendheid en eergevoel en doordrongen van het vertrouwen van het publiek. Onze politicus is trouwens een lieve en voorzichtige man - zijn toon is altijd een beetje verongelijkt, alsof hij zich steeds op zijn tenen getrapt voelt.
Edith uit Kiev, tweemaal gescheiden en, naar eigen zeggen, een ‘terepeut’ in New York, pakte stiekem een bonbon van een van de schalen op de Steinway-vleugel. Ze liep naar de boekenkast, haalde er een mooi oud boek uit en scheurde het viertallige klaverblad dat er samengeperst in lag in stukjes. Het feest was nog niet begonnen. ‘Die Max,’ zei Franz, haar eigen psychoanalyticus, de volgende dag tegen haar, ‘zijn eigen schuld dat je zo achteruitgaat.’
‘Kijk hier, waar Naam staat,’ zei miss Fiotti van Secundaire Arbeidsvoorwaarden, ‘daar schrijft u uw naam bij. Prima. En hier staat Datum. Ja. Klopt. En hier staat weer Naam. Precies. Nu nog een keer. En uw handtekening. Fantastisch. Dank u, professor Ellis.’
Miss Fiotti is de enige bekwame persoon op onze stedelijke universiteit. Ze is in dienst van de vakbond zelf. De bond helpt ons met het invullen van formulieren, met onze verzekeringsen pensioenaanvragen, met onze rechten en het dreigen met stakingen en natuurlijk met ons inkomen. Het feit alleen al dat de universiteit is georganiseerd, van portier tot decaan, houdt in dat we in veel opzichten het slechtste ambtenarenapparaat en de slechtste hogeschool hebben: een kolossale van papier opgetrokken ivoren toren in een gietijzeren vakbondskantoor. Eigenlijk zijn we een schandaal in de hele stad. Onze faculteit, verreweg de liberaalste in de meeste kwesties, vaart er wel bij. De politici neigen ertoe te zeggen dat de kwestie ‘niet aan de orde is’. De volledig bevoegde professoren die in dienst van onze faculteit zijn geven COA oftewel college op afspraak, dat betekent dus nooit. Jonge docenten die hier op een vaste baan azen, moeten dag en nacht lesgeven. De gedachte erachter luidt, dat zolang een docent in de collegezaal aanwezig moet zijn hij geen tijd heeft iets te schrijven of te publiceren. Geen publikaties betekent, dat hij nooit een vaste aanstelling zal krijgen. In dat systeem krijgen de docenten maar al te vaak hepatitus of raken ze gedemoraliseerd, maar dankzij de bond worden ze vorstelijk beloond. En daarom blijven ze.
Elke week wel zie ik Edith, Max, Franz en miss Fiotti. Ik heb hier twee semesters college gegeven, als mede-lectrice Fain. Ik dacht dat ik het academische wereldje, de boeken en de colleges, wel zou missen. Ik had een parttime baan aangenomen. Het drong maar langzaam tot me door. Op een avond tijdens een seminar had een student het over de verplichte colleges die ze allemaal bij de opnamehulp van professor Klein hadden gevolgd. ‘De wat?’ vroeg ik. ‘De opnamehulp van professor Klein,’ herhaalde de knapste student. Dalton Klein is al dertig jaar boekbespreker en schrijver van mislukte musicals. Ik weet niet wat een opnamehulp is. Ik weet niet dat professoren elk jaar onze achtendertigduizend opstrijken. ‘Heeft iemand ooit wel eens college bij, eh, bij de echte professor Klein gevolgd?’ vroeg ik. Natuurlijk niet, zelfs zijn opnamehulp heeft nu COA. Twee studenten konden zich echter herinneren professor Klein wel eens ontmoet te hebben; hij had hun scriptie over ervaringen met een vroeger leven goedgekeurd - een jaar lang waren ze bezig geweest met het besnuffelen van de levens van beroemdheden.
Scripties over ervaringen met een vroeger leven zijn, als vervanging van colleges, een van onze onderwijskundige anomalieën. Meestal vormen ze een vast onderdeel van een minder vernieuwend programma dat als NHG bekend staat. De decaan, zo blijkt, wil dolgraag weten wat de geheime telefoonnummers van die beroemdheden zijn. Hij trekt docenten aan die bij kranten, het toneel, de film of de televisie werken. Later zegt hij dan dat het belangrijk is dat de studenten op mensen worden gezet die al NHG hebben, dat wil zeggen naam hebben gemaakt. Daar bedoelt hij mensen mee die vaak in de pers genoemd worden. Als iemand hem een paar telefoonnummers weet te leveren, belt hij hen thuis op. Ik had het kunnen weten, een tijd lang begreep ik er niets van.
Het was middernacht in ons papieren kantoorgebouw. Er kwam een privé-detective uit de lift. ‘Iets aan de hand?’ vroeg Jim. ‘Ja,’ zei hij. ‘Op de vijfde verdieping is een meisje gemolesteerd.’
Op de tv vertolkte El Exigente zijn ‘Bueno’, de inboorlingen doken het water in en spartelden vrolijk rond, en Jim en ik, die dat merk koffie nooit zouden drinken, keken naar het nieuws.
| |
| |
‘Zijn advocaat kijkt geïrriteerd,’ zei ik. Jim pakte zijn glas. ‘Je probeert altijd geïrriteerd te kijken als een cliënt van je meineed pleegt,’ zei hij.
Een dame tilde het deksel van haar toilet op en trof een klein jachteigenaartje in de wc-pot aan, die op het dek van zijn bootje stond. Ze spraken over schoonmaakmiddelen. Een man met een vastgelijmd kunstgebit beet in een appel. Een dame die niet kon besluiten belde haar vriendin van een handelsfirma op en koos voor magnesiamelk. Een afschuwelijk gezin zwoer bij margarine.
Getuigenverklaring hervat. Blijkbaar staat geen enkele goede advocaat een cliënt die liegt toe een lang verhaal te vertellen - zich in details te verliezen. Hoe langer het verhaal, des te geloofwaardiger het leek. ‘Welnu, jullie wisselden beleefdheden met elkaar uit, toch?’ Senator Montoya stelde de vragen. Er kwam een kort antwoord. ‘Welnu, wisselden jullie beleefdheden uit over de Watergatezaak?’ Senator Montoya vroeg in zijn typisch eigen stijl door.
‘Mangia,’ zei de dame in de aardige spaghetti-spot. ‘Mangia, Bernstein. Mangia, D. Malley. Mangia, Garcia. Mangia, Jones.’
‘Hallo, Jen?’ vroeg de stem over de telefoon; het was twee uur in de morgen. ‘Ik ben 't, Mel. Sorry dat ik je thuis bel.’ Mel is het tijdelijke hoofd van onze drama-en filmafdeling. Het tijdelijke hoofd van de tijdelijke afdeling in zekere zin. Het vaste hoofd, een geagiteerde dame van puur staal wier academische achtergrond uit een midwestelijke graad in de fonetiek en een kort huwelijk met een acteur bestaat, verblijft dank zij een stedelijke beurs voor de bestudering van de geschiedenis der media in het buitenland.
‘Dag, Mel,’ zei ik zo hartelijk mogelijk tegen het tijdelijke hoofd. ‘Jen, de afdeling kunst wil een cursus over ruimtewerking in film opzetten,’ zei hij. Hij zweeg even. ‘We weten dat je op de hoogte wilt blijven.’ Hij zweeg weer. ‘En zonder dat we je nu op de een of andere manier zouden willen beïnvloeden, wilden we je toch vragen hoe je daar tegenover staat.’ Ik gaapte. ‘Mel, ik ben er heel erg voor,’ zei ik. Ik had al een paar maanden lesgegeven. Ik begon het door te krijgen. ‘Echt waar.’
‘Dat dachten we al,’ zei hij. ‘Len heeft net uitgelegd - we zitten hier aan de koffie - dat er maar twee filmthema's zijn: tijd en ruimte. Als we nu die ruimte aan de kunstmensen overlaten, dan zijn we de helft al kwijt...’
‘Ja,’ zei ik. ‘En als de geschiedenisafdeling tijd inpikt...’
‘Precies.’
Zomer. De speedboat was belangrijk. De jonge magnaat vond hem belangrijk, zoals hij zijn fabrieken, zijn vrouw, zijn kinderen, zijn feesten, zijn werk, zijn kunstcollectie en zijn vakantieoord belangrijk vond. Het kleine gezelschap had net geluncht, op zee, aan boord van een grote boot van de magnaat, een schoener. De speedboat, vorig jaar voor hem ontworpen, was juist die dag aangekomen. De magnaat vroeg wie er met hem meeging voor een proefvaart. De jonge Amerikaanse vrouw uit Malibu, die al vanaf de vroege morgen dolenthousiast over alles was, zei dat ze het enig vond om mee te gaan. Haar echtgenoot, die nog aan zijn koffie zat, bedankte. Het jonge Italiaanse stel, dat zelf een prachtige speedboat bezat, ging mee om te vergelijken. In het starten leek de boot op elke andere speedboat, maar in andere opzichten - de platte, harde stoeltjes, de sobere uitvoering - was hij eenvoudiger. Maar eenmaal op snelheid raakte de boot, in zijn eigen verhouding met de zee, elke keer met een doffe, harde en dreunende klap op de golven, als een platte hand op het hoofd van de tafel. Tijdens het opspringen en neersmakken zaten de Italianen steeds somberder en ongemakkelijker op hun harde stoeltjes, terwijl de Amerikaanse dame in haar geestdrift al van tevoren bij elk golfje opsprong. De boot was in volle vaart; ze overdreef elke enthousiaste sprong. Tot ze haar rug brak.
Ze werd natuurlijk in allerijl naar de wal gebracht, en daarna per helikopter naar Rome. Daarna was ze zo snel aan de beterende hand dat ze naar New York kon terugvliegen. Ze herstelde in Malibu. Maar de heel rijken maken altijd de heftigste dingen mee, en de armen natuurlijk ook. Onder de gewone burgers komen de vreemde ongelukken voor. Martin, onze campagnemedewerker die heel lang geleden eens een trimester in Oxford heeft meegelopen en die sindsdien een Engels accent heeft, zegt vaak ‘Ook net het echte leven’ als hij dronken is. Dan heeft alles invloed op hem - een grapje, een zucht, ruzie, een anekdote. Hij zegt steevast ‘Ook net het echte leven’. Toen die Amerikaanse dame dat ongeluk kreeg, zei Martin de hele middag ‘Ook net het echte leven’.
De decaan van culturele zaken riep op een keer laat in de morgen een vergadering van de vertegenwoordigers van onze twee afdelingen bijeen om het probleem wie er nu recht had op de ruimte in de filmcursus te bespreken. Zeven NHG's bezochten de vergadering, omdat zij, die twintig jaar lang niets gedacht of gepubliceerd hadden en niet op een carrière konden bogen, zoals professor Klein die zich dicht bij het vuur van het culturele leven had genesteld, niet hun hele leven in ledigheid doorbrengen. Ze maakten ruzie. De decaan, wiens psychoanalyticus Franz heet, heeft een vriendin die ook Edith ertoe aanzette het viertellige klaverblad in stukjes te scheuren. De situatie is in alle opzichten ongewoon. Franz is eens een jaar op zijn psychiatrie-instituut geschorst geweest omdat hij tot twee keer toe met een patiënt trouwde en dan van zijn eigen vrouw scheidde. Hij was dat jaar de therapeut van de leerlingen van onze begeleidingsschool.
Onze faculteit aan de universiteit is trouwens gewend aan dat getouwtrek om rechten. De drama- en filmafdeling is uit een serie discussiebijeenkomsten ontstaan die pientere stadsmeisjes die zich een studie buiten de stad niet konden veroorloven van hun accent moest afhelpen. Toen dat soort lesprogramma's uit de mode raakten, besloot de staf zich in twee faculteiten te splitsen: dramaturgie en perspectivisme in de media. Nog geen jaar later besloten de mediamensen zich bij de nieuwe afdeling van minderheden en sociale verandering aan te sluiten, want die had al een collegeserie over de geschiedenis van radio en tv (204 en 301) en een seminar, en hun cursus prostitutie - oorzaken en gevolgen werd op video opgenomen. De dramaturgiemensen dachten dat ze op eigen houtje niet genoeg studenten, en begrotingsgelden, konden krijgen. Zij namen film erbij. Onze afdeling veranderde haar naam en kreeg toen de vorm die ze nu nog heeft. Onze dramamensen proberen de cursus creatief schrijven 101 - schrijven voor toneel A - van de afdeling Engels over te nemen; de mensen van Engelstalige literatuur worden weer van een andere kant aangevallen. Ze hebben al twintig jaar lang De gebroeders Karamazow (vertaald en verkort). De afdeling Russische literatuur, die nu al haar lesprogramma's in vertaling afdraait, wil Dostojewski terug.
De dramamensen hebben hun zinnen op weer anderen gezet, met name Ibsen en Strindberg - wat redelijk lijkt daar al hun teksten toneelstukken zijn. Maar Ibsen en Strindberg vallen, met Swinburne, onder de afdeling Germanistiek en Filologie. Tussen 1938 en 1949 waren alle colleges in het Duits impopulair. De mensen van de Duitstalige literatuur lijfden Ibsen en Strindberg gewoon in - en door een of ander misverstand, dat te laat werd ontdekt, wisten ze ook Swinburne te bemachtigen. Toentertijd waren er nog geen dramamensen, of een ander soort mensen, die tegengas konden geven. Tsjechow daarentegen wordt, om redenen die hopelijk duidelijk zijn, in de klassieke afdeling gedoceerd (Grieks 209C). Het principe dat je kunt hanteren luidt, dat als er iets of iemand in een andere afdeling ter sprake komt dat of die ook in jouw afdeling aan de orde zou kunnen komen, je op zijn minst een argument hebt die colleges in te pikken. Als de sector vrouwenstudies op een avond van start gaat, zit het er dik in dat er een coup komt.
Samenstel. Dennis, een rijke onintelligente man die het niet bepaald goed meende, ging helemaal op in zijn favoriete uitdrukkingen. Als hij ergens zeker van was, zei hij dat het zo vast stond als het huis van God. Als hij niet wilde dat een ander zich ergens mee bemoeide, vroeg hij hem zijn vuile katoenplukkerspoten thuis te houden. Als hij zich boven iemand verheven voelde, zei hij dat hij dat soort rauw voor zijn ontbijt lustte. Omdat Dennis zich het grootste deel van de dag zeker van zichzelf voelde, had hij volop gelegenheid zich meerdere keren per dag van al die uitdrukkingen, die hij vreselijk geestig vond, te bedienen. De secretaresse die zijn afspraken regelde en aan wie hij zijn gevoelens - over zakendoen, zijn gezinsleven, zijn dieet - toevertrouwde, had een steeds terugkerende droom waarin ze hem neerschoot.
| |
| |
Met Lewis, de kapper, kon je geen gesprek aanknopen. Door zijn gezicht jarenlang in een nietszeggende plooi te houden en zijn weigering zelfs op de meest directe vragen van zijn klanten te antwoorden, was het hem gelukt zijn eigen zwijgzaamheid aan hen op te leggen. Florian, die de stoel ernaast als werkterrein had, was voortdurend aan het woord en zong zelfs af en toe. Hij zwaaide met zijn handdoeken. Hij gaf raad. Hij danste rond de vlammetjes waarmee hij het haar van zijn klanten in model schroeide. Zover iedereen zich kon herinneren, heeft Lewis het onderwerp Florian slechts één keer aangesneden. ‘Op een dag,’ zei hij toen, ‘vermoord ik hem nog eens.’
Over geld. Toen we de openbare school en de particuliere school achter de rug hadden, onze buitenlandse reizen en de opleiding voor onze eerste vaste baantjes in de stad, gaf een van onze gelukkigste paren een feest om geld bijeen te brengen. Het was voor een noodzakelijk en rechtvaardig doel. Vijf afgetobde leden van de groep waarom het ging hielden een gloedvol betoog op het terras, zongen droevige liedjes en voegden zich later bij ons in de huiskamer. Er waren bedienden. Er was een kelner. Wat het meest opviel, was, dat de glazen van plastic waren en dat de Scotch, de gin, de bourbon en zelfs het bier van een onbekend merk waren. We wisten wel, dat er bij liefdadigheidsbijeenkomsten zo weinig mogelijk onkosten gemaakt dienden te worden. Maar toen het ongelukkige moment van de inzameling daar was, tastte onze succes-volste advocaat in zijn buidel en kwam met kleingeld over de brug. Een van de vrouwen, die net naam begon te maken in modekringen dank zij haar ontwerpen, opende haar beursje, aarzelde en haalde er toen een verkreukeld ééndollarbiljet uit. Overal werden de chequeboekjes te voorschijn gehaald. Cheques voor drie dollar, twee dollar en zelfs een cheque voor vier dollar en tweeëntachtig cent werden zwierig ondertekend en doorgegeven. Het werd al gauw duidelijk: niemand onder de veertig heeft iets voor een liefdadig doel over. Martin en Iris doen dan wel aan kunstbevordering, maar Martin wil tot de kringen der ingewijden horen, samen met de vaders van de vrienden met wie hij op Harvard zat. Een heleboel mensen van onder de vijfentwintig geven iedere cent die ze hebben aan enge sekten waar ze graag bij willen horen uit. Maar niemand voelt zich nog langer verplicht, als sprak het vanzelf, zijn bijdrage te leveren.
De kunstmensen organiseerden toen een ontmoeting met onze mensen om over de kwestie van de ruimte te praten. De vergadering begon vrij rustig. ‘Wat me vooral tegenstaat,’ zei Mel, terwijl hij pagina vier opzocht van een negen pagina's tellend memorandum dat de kunstmensen die morgen, als antwoord op zijn eigen elf pagina's tellend memorandum van de avond daarvoor, hadden opgestuurd, ‘is dat jullie het woord “onbewustbaar” gebruiken. Dat is in dit soort memoranda onjuist.’ ‘Memoranda’ op onze universiteit is overal enkelvoud, ‘memorandums’ meervoud. ‘Criteria’ is ook enkelvoud, met als meervoudsvorm ‘criteria's’ en ‘criteriae’. Ook heb ik wel eens ‘criteriums’ horen zeggen. Een dergelijk taalgebruik klinkt degenen onder ons die op de een of andere manier academisch gevormd zijn vreemd in de oren. Bij een beoordelingswijziging bij voorbeeld, na het einde van een semester, hoort een door de professor ondertekend formulier. De professor moet dan, zonder hulp van miss Fiottie van Secundaire Arbeidsvoorwaarden, de ruimte onder ‘reden van beoordelingswijziging’ invullen. ‘Reden van beoordelingswijziging’, zo stond er: ‘administratieve fout’. Ondertekend door ‘professor Leora J. Smith’. Leora is ons vaste hoofd
Binnen drie uren - die stormachtig verliepen en waarin onze mensen op een gegeven ogenblik meenden dat de kunstmensen hadden gesuggereerd dat onze mensen niet geschikt waren college te geven over wat onze mensen opvingen als ‘ruimten, Goldwyn - Giotto: film en fresca’, hadden we het probleem van de ruimte in de film opgelost. Het college zal door ons gezamenlijk worden gegeven, onze mensen en hun mensen, tijdens een seminar in het volgend voorjaar. In de studiegids wordt het bij onze mensen vermeld. Als er iets fout gaat, zullen de verwende analfabeten van onze afdeling samen met de reactionaire pedanteriken van hun afdeling de schuld aan de onbeperkte toelating geven, de huidige politiek van onze universiteit waarbij men alle belangstellende middelbare scholieren na hun examen toelaat. ‘Onbeperkte toelating’ doet aan een belijdenis in de open lucht denken. Het komt neer op weer een excuus van de faculteit om minder uit te voeren en meer te verdienen. ‘Het peil is gezakt’ zullen de COA's en de afgestudeerden in film en fonetiek zeggen. ‘Dat komt door de onbeperkte toelating.’ Ik zal hier het volgend voorjaar niet meer zijn.
Het talent droop van de krantenkolommen af en kwam op de koffietafel terecht. De op het lichaam gerichte metafoor beheerste de recensies. ‘Lef’, een term die buiten het jachtseizoen amper werd gebruikt, was in het literaire proza een favoriete uitdrukking. Er werd van mensen gezegd dat ze dat wel of niet hadden, om binnen dat kader schoonheid te ontdekken en morele oordelen te vellen. ‘Barstensvol lef’ en ‘verrekte veel lef’ waren complimenten. ‘Zenuwvretend’, ‘oogverblindend’, ‘tot op het bot’ - de ontvankelijke criticus was een verpletterd, doorboord en onder stroom staand man. ‘Striemend proza’ was maar zo zo. Alles wat louter iets verrekte of een kies kostte zou slechts een klein meesterwerk zijn geweest. ‘Letterlijk’ betekende altijd figuurlijk, dat wil zeggen: niet letterlijk. Deze film grijpt je letterlijk bij de keel. Dit boek doet je letterlijk van je stoel vallen. ‘Weldra’ betekende nooit ‘spoedig’ maar ‘nu’.
Soms nam de lichamelijke trend de vorm van een ondubbelzinnig bevel aan. Ga kijken. Ga het lezen. Ga naar de winkel. Soms werd het proza in gemijmer of niet te beantwoorden vragen verpakt. Zal ik u vertellen hoeveel ik... Alleen al een poging tot beschrijving... Of is ondubbelzinnig het woord... Een geliefde kunstgreep was het woord ‘Toch?’ aan het eind van een alinea, onmiddellijk gevolgd door ‘Nee.’ Die lineaire poging de aandacht te trekken werd als een intelligent stijlmiddel gezien. Veel zinnen kregen hun eigen bevestiging mee: We kunnen volstaan met de woorden... of: Er is maar één woord voor... Of daar echt mee kon worden volstaan en of er wellicht niet nog een woord voor was, daar was in de zichzelf bewierokende en toejuichende zin geen plaats voor. Er bestond ook een handigere methode, die van de aanhalingstekens: de ‘plot’ of zijn ‘oeuvre’, en ook ‘dapper’. Een woord tussen aanhalingstekens maakte iets zonder argumenten belachelijk, zoals ‘zogenaamd’ of ‘vermoedelijk’. Men moest de vroegere polemieken er weer bijhalen om een aktueel antwoord te kunnen formuleren dat daar feitelijk een adekwate reactie op was. Het was een ondankbare taak de argumenten overzichtelijk te ordenen om ze zo serieus te kunnen weerleggen. De verwijten vlogen trouwens over de tafel. God was niet dood, maar de Muze voelde zich helemaal niet lekker.
‘Wederzijds’ betekende gezamenlijk, gemeenschappelijk, samen, beide of gewoon op de een of andere manier twee-achtig, zoals onze wederzijdse hoop, onze wederzijdse last, wederzijdse beslissing, wederzijds belang, wederzijds voordeel, misschien de wederzijdse kampeerreis. ‘Worsteling’ kon van alles betekenen - meestal hangende de aanklacht; een lichamelijke worsteling in het ziekenhuis werd gewoonlijk een ongemak genoemd. ‘Probleem’ en ‘persoonlijke tragedie’ duidden op een vergrijp. Met ‘onbewogen’ en ‘geen voeling met de werkelijkheid’ wilde een bepaalde spreker zichzelf vrijpleiten en aangeven dat de baas gek was. ‘Hij heeft al genoeg doorgemaakt’ betekende, dat als we de zaak nog verder zouden onderzoeken dan zou blijken dat onze vrienden er ook bij betrokken waren. Genoeg geleden, in het openbaar, kwam wellicht neer op gezichtsverlies of verlies van je baan; of eerder nog op betrapt worden, of daarvoor steeds gevreesd hebben; of op het begaan van een misdaad, of het willen plegen van een misdaad. En als het echte slachtoffer een publieke figuur was die de strafwet had overtreden en het leed overduidelijk van zijn gezicht viel te lezen, dan was het wellicht zo dat de rest er te gemakkelijk van was afgekomen. Toen een nieuwe president een eind aan onze nationale nachtmerrie maakte door ons te vragen ‘onze inwendige verwondingen te verbinden’ wisten we dat we bijna veilig waren.
Terwijl men zich die algemene codes en formules eigen maakte, ging de kleuterpraat de privégesprekken beheersen - vooral stout en nukkig. Smerig verraad en smerige gewelddaden waren stout. Burgers die bezig waren iemand erbij te lappen of voor moord terechtstonden omschreven zichzelf als mensen in een nukkige stemming. Een moord werd meestal een beestachtige en zinloze slachtpartij genoemd, om ze zo
| |
| |
van andere moorden te onderscheiden; reeksen adjectieven werden met een zelfstandig naamwoord verbonden, wat een ondersteunende werking moest suggereren. Maar toen die grap was uitgewerkt, kwam die in de thrillers terecht. Intelligente mensen die ergens op betrapt werden, ontkenden dat. Als er bewijzen kwamen die een ontkenning als vals ontmaskerden, zei men dat men het niet gezegd had en niet gelogen had, en dat men het zich niet meer kon herinneren, maar dat als ze het gezegd hadden of gelogen hadden, ze zich eigenlijk in het belang van een zeer gewichtige zaak verkeerd hadden uitgedrukt om zo een beslissende wending aan dat gepraat en gelieg te kunnen geven. Absoluut niemand had er belang bij dat er ook maar iets tot op de bodem werd uitgezocht. Men werd niet langer ‘betrapt’ op een manier die de meerderheid acceptabel vond. Gevolgtrekking, opsporing, de thrillers die iedereen las waren ouderwets. De grap bleef werken. In elke stad verdienden de therapeuten hun brood door allemaal tegelijk te zeggen: ‘Je vergt teveel van jezelf.’
Het tere, ernstige vierjarige ventje stond met uitgespreide armpjes onderaan de trap. Hij keek naar zijn kleine zusje, dat drie treden boven hem stond. ‘Spring dan, kleintje,’ zei hij, ernstig en bemoedigend. Ze verzamelde al haar moed, liet de trapleuning los en sprong. Hij ving haar op, maar omdat ze nogal mollig was, vloerde ze hem. ‘Prima, kleintje,’ zei hij toen hij weer op adem was gekomen. Toen ging hij naar zijn kamer, trok zijn pyjama aan en deed een dutje. Ze herhaalden dit ritueel elke dag als hij uit school kwam. Het was zijn manier om haar opvoeding aan te pakken.
Toen ze zesentwintig was, had Kate - hoewel geen losbandig type - met de meeste fatsoenlijke mannen uit het openbare leven geslapen. Toen onze eerste campagnewoordvoerder van een persconferentie terugkwam en zei: ‘Vrienden, nog nooit ben ik zo geschoffeerd,’ gaf Kate haar baan bij het museum eraan en nam het moeilijkste werk van de campagne grotendeels over. Op een zomerse maandag na een ochtendbijeenkomst liep Kate vanuit het metrostation de Tweeënveertigste Straat in. Ze zag een grote jonge geleerd uitziende man die duidelijk iets tegen haar wilde zeggen. ‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei hij uiteindelijk. Hij zei dat hij van Stanford, studierichting stedelijke vervuiling was. Kate zei niets. ‘Trottoirs,’ ging hij verder, terwijl hij zijn wenkbrauwen enigszins fronste. ‘Trottoirvervuiling.’ Hij zei dat ze bezig waren geschikte schoenen voor voetgangers te ontwikkelen. Hij vroeg of hij misschien een monster van de hare mocht nemen. Kate knikte. Ze voelde zich even ongemakkelijk toen ze tegen een muur steun zocht en haar voet optilde om een schoen uit te trekken. Hij zat al op zijn hurken op het trottoir en likte rustig aan de zool. Geen enkele voorbijganger nam er notitie van. Daarna was hij opgestaan en weggelopen.
Ons comité, dat vol goede bedoelingen zit maar nog geen naam heeft, geen statuten en geen acroniem, komt elke maand bijeen. We drinken en praten wat, maken plannen en hebben diners die beginnen met schildpadsoep waarin sherry is gegoten. Tijdens onze laatste vergadering opperde onze schilder van naam, die ook nog rijk was, voor ons volgend openbaar symposium dichters uit te nodigen die in prozavorm hun opvattingen over de huidige wereld zouden ontvouwen. De schilder sprak lang over de unieke kijk die dichters op de dingen hebben, over hun gebrek aan vergevingsgezindheid en hun asociale gedrag; kortom, over hun vermogen in heilige vervoering te geraken.
‘Kent u veel dichters, meneer Hardemeyer?’ vroeg onze historicus van naam, een dame.
‘Hopen,’ antwoordde meneer Hardemeyer.
Het was een rotdag geweest op de kleuterschool. Een van de zes Kevins in de klas was in het park achtergelaten. De kinderen waren daar een uur geweest. De kleuterjuffrouw ontwaarde iemand die zich op verdachte wijze in de bosjes bij de vijver ophield. Ze ging naar de politie. Kevin liep naar het standbeeld van Alice en ging zitten. De juf kwam terug en zette de kinderen in de schoolbus. Toen ze weer in het klaslokaal waren, merkte de juf dat er één kind ontbrak. Volkomen overstuur belde ze de politie en de moeder. De dienstdoende agent vond het beter dat de moeder op het politiebureau wachtte, terwijl een surveillant met de juf naar het park terugging om te zoeken.
Kevin was, zo bleek, van het standbeeld van Alice afgeklommen en had niemand meer aangetroffen. Een man, waarschijnlijk die verdachte persoon in de bosjes, was met hem gaan wandelen en had een ijsje voor hem gekocht. Kevin had niet echt trek in ijs gehad. Maar omdat hij zich die dag al genoeg op de hals had gehaald, voelde hij wel dat hij juist bij volwassenen in het krijt stond. Hij liep, met zijn ijsje, naar het standbeeld terug en wachtte tot ze hem zouden vinden. En inderdaad vonden de surveillant en de juf hem. Ze brachten hem naar zijn moeder, die zich vanaf het begin voorbeeldig had gedragen. Later bleek, dat de kinderen in de schoolbus stuk voor stuk hadden geweten dat een van de Kevins ontbrak. Dat hadden ze niet tegen de chauffeur, of tegen de juf, of tegen elkaar, gezegd. Ze namen aan dat Kevin om de een of andere reden, die hen later nog wel eens geduldig zou worden uitgelegd, voorgoed was achtergelaten.
Dit zijn natuurlijk de mensen die zich ergens in deze stad ophouden: al die Kevins (in de klas zaten ook vier Wendy's), de juf, de moeder, ons personeel op de krant, Myrnie, Lotharius, het hoofd, het comité, Lewis de kapper, Mel, de bonden, Bernstein, O'Malley, Garcia, Jones.
Lotharius zat in het bestuur van een museum, in een tweetal stadsvernieuwingsprojecten, in een tv-omroep, een openbaar nutsbedrijf, een faculteit, een filminstituut en een stichting die zich, na enkele teleurstellende ervaringen met projecten die ‘omstreden’ werden, toelegde op zeer kostbare, uitermate kritische studies van andere stichtingen die de problemen van de armoede wilden aanpakken. Lotharius kende veel politici, die hem om raad vroegen en die hij tot zijn beste vrienden rekende. ALs twee van die politici tegen elkaar in het strijdperk traden, wat regelmatig voorkwam, dan vroeg men Lotharius wie hij steunde. ‘Het enige wat ik kan zeggen,’ zei hij dan, ‘is, dat ze allebei tot mijn beste vrienden behoren.’ Maar als er een aanzienlijk leeftijdsverschil bestond tussen die twee vrienden die op een en dezelfde post uitwaren, liet Lotharius een van beiden weten dat hij, gezien zijn ontvankelijkheid voor nieuwe ideeën, de voorkeur aan de jongere man gaf.
Lotharius vond het wel goed - in feite stimuleerde hij het - dat zijn vrouw belangstelling toonde. Myrnie hield ervan in het zuiden te reizen. Ze bemoeide zich met bijna alle nutsprojecten van Lotharius. Heel soms moest ze zich zorgen om Lotharius' geestelijke gezondheid maken. Lotharius was vroeger principieel godsdienstig opgevoed. Nu was hij streng episcopaal maar al veertig jaar niet meer praktizerend. Het kantoorgebouw dat hij bezat baarde hem zorgen. Het stond leeg. Het stond al heel, heel lang leeg. Myrnie merkte dat Lotharius slecht sliep. Het ging niet zozeer om het geld. Het creatief oplossen van problemen was al in Lotharius' jeugd en latere leven zijn sterkste punt geweest. Natuurlijk speelde het geldprobleem ook een rol. Myrnie overdacht de zaak. Op een avond toen Lotharius naar conditietraining was, nodigde Myrnie de kardinaal voor een borrel uit. Myrnie en de kardinaal hadden elkaar wel eens op een of andere bestuursvergadering ontmoet. Ze hadden allerlei schandalen doorstaan. Ze waren allebei opgelucht geweest toen het museum-schandaal zo snel werd verdrongen door het liefdadigheidsfonds-schandaal, het afpersingsschandaal rond de procureur van het district Queens, het schandaal van de tekortschietende sanitaire voorzieningen in beroemde restaurants, het schandaal rond de vervalste lokale wervingsverordeningen van de Amerikaanse padvinders, het schandaal van de Biaggigetuigenverklaring voor de hoogste jury, het schandaal rond de zeepkistenderby, het schandaal rond de stakingsaankondiging van de bond van brandweerlieden - eigenlijk zoveel schandalen, lokaal, persoonlijk en nationaal, dat het moeilijk was de aandacht bij de specifieke gevallen te houden.
Myrnie was er in het geval van het leegstaande gebouw niet zeker van wat ze precies van de kardinaal wilde. Met een vaag idee dat hij het gebouw misschien kon opwaarderen of de vloek die erop rustte opheffen, of gewoon zijn metafysische gezag aanwenden, wachtte ze op hem. De kardinaal kwam, was hoffelijk en belangstellend maar godzijdank niet bemoei- | |
| |
zuchtig. Hij ging ontspannen zitten met zijn bourbon. Met de haar zo kenmerkende tact en openheid legde Myrnie hem het probleem voor. Na zijn tweede borrel had hij de oplossing. Een lid van het diocees had de leiding over een belangenvereniging, weliswaar met een twijfelachtige doelstelling maar financieel zonder meer stabiel, en die man had zeer waarschijnlijk behoefte aan een kantoorgebouw, hoewel hij dat niet met zoveel woorden had gezegd. Na een week werd het gebouw gekocht - als het hoofdkwartier voor zaken in jukeboxverhuur, persoonlijke afvalverzamelingen en parkeerplaatsen.
Lewis was een uitstekende kapper. Zijn klanten - onder wie Lotharius, Jim, Dennis, de decaan en de kardinaal - hadden hem hoog zitten. Er hoorde ook een achtjarig jongetje bij wiens haar Lewis de afgelopen vijf jaar om de drie weken had geknipt. Verleden week, toen Lewis zijn haar weer geknipt had, haalde hij de handdoek van de schouders van het jongetje en zei: ‘Je moet me nu wel betalen, hoor.’
Het jongetje stond daar met zijn handen in zijn zakken. ‘Dat kan ik niet,’ zei hij. ‘Papa moet eigenlijk betalen.’
‘Die heeft me al in geen zes maanden betaald,’ zei Lewis.
‘Hij betaalt niet,’ zei het jongetje. ‘Sinds hij uit huis is, zegt hij dat mama dat moet opknappen.’
‘Dan moet je moeder betalen,’ zei Lewis.
‘Zij zegt dat is afgesproken dat papa moet betalen.’
‘Kom dan alsjeblieft niet meer terug, tot iemand wel betaalt,’ zei Lewis.
Ik zat naast de voorzitter van het comité, onze vermaarde biograaf. Het diner werd, zoals zo vaak, in zijn club gehouden. Die club is voor mannen met goede manieren en allerlei connecties met de kunsten en de letteren. Tweemaal per jaar, en het hele jaar door in uitgelezen diner-gelegenheden, zet de club haar reglement opzij en laat ze begeleide dames toe. De voorzitter was al twee gangen lang bezig mij op schilderijen en andere objecten te wijzen die met de hoogtepunten in het lange bestaan van de club te maken hadden. Tijdens de kaas en de salade viel er een korte stilte. Aan mijn rechterzijde mompelde meneer Hardemeyer iets over ‘de fantastische visie die onze Afrikaanse vrienden op de natuur hebben’. Links van de voorzitter schreef onze getrouwde non, lid van de gemeenteraad, het telefoonnummer op van de zwarte psychiater aan haar linkerzijde. De conversatie was afgelopen - definitief. De voorzitter en ik wilden tegelijkertijd iets zeggen. ‘U zei?’ vroeg ik. ‘Nee, gaat uw gang,’ zei hij. Ik vroeg of er ooit vrouwengroepen waren geweest die tegen de uitsluiting van vrouwen van de club hadden geprotesteerd. ‘Eh, nee,’ zei hij. ‘Nee, nee. Onze echtgenotes en collega's hebben hun eigen club, ziet u.’ ‘O,’ zei ik. Ik had het verkeerde onderwerp aangesneden. Zoveel onderwerpen zijn er ook niet. ‘Nou, ik had niet zozeer uw echtgenotes en collega's op het oog...’ Hij keek verstoord, kreeg toen een idee. Hij bood aan me het lidmaatschap van de club van echtgenotes en collega's te bezorgen. Het ontstane misverstand was nu zo groot geworden dat het mij deed denken aan de tijd dat Jims broer mij zonder voorbericht, om me op een vrolijke dag te verrassen, naar een onverkorte uitvoering van Parcifal had meegenomen. We lieten het onderwerp rusten.
De koffietafel leek op een ruggewervel van een walvis, geplet of verpakt in perspex. De muren hingen vol slagtanden. Op de piano lag een vervelende kat op een oud grijs kleedje. Op, de sofa, naast de plek waar iemand zijn drankje had laten omgooien, lag een in een deken gewikkelde buldog te hijgen. De vrije jongens en de gescheiden vaders zaten met hun drankjes en hun vriendinnen op de grond. Het was laat. Af en toe stond er iemand op om wat frisse lucht binnen te laten. De prachtige, hijgende bloedhond van de gastheer sprong dan onmiddellijk op. ‘Liggen,’ zei Max dan als het beest een gast in het nauw dreef. ‘Albert,’ zei ik, ‘liggen.’ Je hoorde dan het ijs in de glazen tinkelen, hondegehijg en Max en de anderen die ‘liggen’ en ‘foei’ en ‘zitten’ zeiden.
Alle mannen in de kamer hadden in elke hand een drankje. Ze hadden zich aan de gesprekken proberen te onttrekken door te vragen: ‘Ik neem nog maar een borrel, denk ik. Kan ik ervoor jou ook een halen?’ De moeilijkheid met die methode was, dat men weer naar hetzelfde punt terugkeert, het is onmogelijk met een door een dame gevraagde gin en tonic aan te komen bij een dame die wellicht whisky drinkt. Maar de ontsnappingsprocedures waren in volle gang. Enkele mensen die in een verveelde en antipathieke stemming verkeerden, dronken zoveel dat de toenaderingspogingen niet van de lucht waren. Men wisselde telefoonnummers uit, vroeg elkaar uit eten te gaan, stelde voor een flat te delen - de extreme verbroedering had iets weg van een laatste veiling, een fanatieke volwassen versie van ‘het hoogste blad’, een lening bij een financieringsmaatschappij om je rekeningen te kunnen betalen, een poging iemand met een groots en zorgeloos gebaar op te kopen terwijl de schuld later wel zal worden afgelost, op dat moment een vorm van verdwijnen uit elkaars omgeving.
De drugsdeskundige, die volgens de ochtendkrant weer fout had gezeten, schold zachtjes. Edith, wier vierjarig dochtertje nagellak op heeft en een elektrisch stoeltje van zilver als bedeltje aan haar armband heeft hangen, lag op de grond te kronkelen om zich zo bij een kindje geliefd te maken. ‘Warren Burger,’ zei de babyvoedselfabrikant tegen een theoreticus in moordzaken. ‘Dat is geen vriend van de heersende klasse.’ Een jonge professor uit Iowa, die in de stad was om een serie colleges over Wordsworth en de Lake Poets te geven, had het over de nauwe band die hij met zijn studenten onderhield - met enkelen had hij een verhouding gehad - hoewel hij, in academisch verband, niets van samenwonen moest hebben. Hij had nu zijn handen vol aan zijn intelligentste student, een meisje, met wie hij tijdens de lesuren aan fellatio - hij betreurde het dat er geen Engels woord voor was - deed. Ik zei dat ik dacht dat het een soort metafoor voor vorming was, toch? Toen dacht ik dat ik te ver was gegaan. Maar nee. Hij zei: ‘Precies.’ We keken allemaal naar het nieuws van elf uur, dat na twaalf uur natuurlijk gewoon doorging. Jim en ik reden naar het platteland. Het was erg laat. Onderweg stopten we om in een lunchroom die de hele nacht open was koffie te drinken. Een man klom uit een vrachtwagen, stapte naar binnen, bestelde een milkshake, legde zijn portefeuille op de toonbank en mompelde toen iets. Toen liep hij, kwaad kijkend, weg. ‘Hij vroeg om een doosje condooms, zei de man achter de toonbank.’ ‘Nou vraag ik je, dit is een lunchroom.’ Toen onze auto op de snelweg vlak bij de afslag naar de boerderij kapot ging, kwam er een jongen aanhollen met een bordje waarop BOSTON stond. Hij dacht dat we stopten om hem een lift te kunnen geven.
Misschien winnen we dit jaar. Misschien verliezen we alles. Het loopt niet zo goed als we gedacht hadden. Ach, je weet niet alles van tevoren. De eenvoudigste handelingen in het leven - stemmen in een hokje, belastingaangiften invullen, onthouden of je net wel een pil hebt geslikt of niet - zijn heel gecompliceerd. Jim leidt een voorbeeldig leven, en ik kan niet koken. Maar zoals uit de parkeervoorschriften duidelijk blijkt: er zijn situaties waarin je niet mag stoppen.
(Fragment uit het gelijknamige boek. De vertaling, van Graa Boomsma, is gebaseerd op de Picador-editie van 1978.)
Tekeningen Peter Yvon de Vries
|
|