| |
| |
| |
Graa Boomsma
Scaffolded freedom/Vrijheid in de steigers
A Travelogue/een reisverhaal
Je zit op een van de houten bankjes in Brooklyn Heights, New York City, aan de oever van de East River. Augustus 1984, een jaar waarin je emotioneel al bijna alle hoeken van de kamer hebt gezien. Daarom ben je hier? Don't look back in anger? Onder andere. Op drift, los van alles, zonder vaste woonplaats maar driftig bezig jezelf een betekenis te verschaffen. Nieuwe ruimten, nieuwe verhalen. Je spreekt jezelf toe alsof je een ander bent. Liever de atopie dan de utopie fluistert iemand in je oor. Dat hoor je niet.
Je ziet de overbekende skyline van Manhattan. Overbekend? Nooit ben je hier eerder geweest, maar je hebt veel ansichten ontvangen en tv-beelden, films en krantefoto's gezien. Je oogwit is al een beetje rood. De media hebben de aarde zo klein gemaakt dat er geen ruimte meer lijkt te zijn voor eerste indrukken. Geen ruimte, geen verhaal. Met reprodukties dichtgeplakte ogen, steeds dezelfde reclamegeluiden in je oren. Dit is Amerika, daar ligt Manhattan: de tot werkelijkheid opgeklopte droom die rechtop staat. Je daarin staande houden. Ben je er nog? Gods eigen land, toe maar. Maar het uitzicht blijft fictie, alsof je in een omgekeerde wereld bent terechtgekomen. In je hotelkamer, East 47th Street, is de tv na het bed het belangrijkste meubelstuk. Good Morning America! De vroege nieuwsshow dendert in hoog tempo over het scherm, ritmisch onderbroken door oproepen iets te kopen (bij reclameboodschappen wordt het geluid opgevoerd). Het nieuws is een show, de reclamespots lijken direct en ‘realistisch’. Wat is echt, wat is onecht? (Gehoord in een Burger King-restaurant: ‘Hé, die croissan'wiches zijn hier kleiner dan op de reclame!’) Kun je daar doorheen breken? Wat moet ik daar tegenover stellen? Ik (jij, hij) kan amper uit mijn ogen kijken.
Zondagochtend. Een religieuze uitzending met de Canadese godsdienstfanaat Jimmy Swaggert. Ik hoor slechts flarden, omdat ik afgeleid wordt door een scheldpartij ergens op de gang van mijn verdieping (de negende). ‘We can't help ourselves’, ‘Jesus was facing death because he had chosen it. Trust the Father’, ‘God will do the Miracle, not we’. De mens bestaat amper in zijn hemelse visie. Hij is gereduceerd, geamputeerd, gekleineerd. Swaggert legt uit, zwetend en ratelend voor een ademloos luisterend publiek dat tot tranen toe geroerd is en veel leed uitstraalt, dat er een duivels verbond bestaat tussen homoseksualiteit, communisme, liberalisme, drugs, drank, incest en zelfmoord. One nation of religious fanatics under God? Freedom? Hij bespeelt zijn publiek professioneel en vraagt en passant geld te storten. De vrijheid kent geen bescheiden grenzen. (Een paar weken later in Bolinas, Californië: de eerst als een cowboy verklede dominee (?) Gene Scott uit L.A. praat vierentwintig uur per dag een opgekocht tv-kanaal vol. Op het eerste gezicht lijken zijn verhalen een verademing. Gee moralisme of geboden. ‘Wat er tussen u en God is, blijft een privézaak. Kan me niks schelen. Steelt u wel eens wat? Niks aan te doen. Heb ik ook gedaan.’ Gene Scott, even later optredend als een soort vader Abraham, is een handelaar in godsdienst en wordt pratende rijk. En passant noemt hij zijn rekeningnummer. ‘Kan me niet schelen wat u uitvreet, als u maar stort.’ En hij grijnst. De mensen betalen. Hij weet dat.) Ik verlang af en toe naar de truttigheid van de EO, hoewel ik niet in Kampen geboren ben. Laat ik maar naar een ander kanaal overschakelen. Billie Holiday zingt ‘Money, you've got lots of friends.’ En zo monteer je je eigen tv-programma. (...)
De Bowery is breed, op Broadway na de oudste straat van New York. Als je de straat afloopt, anderhalve kilometer van Catham Square in Chinatown (dat van Little Italy een Tiny Italy heeft gemaakt) tot Cooper Square, zie je een grote concentratie alcoholistische bums: winos. De zwarten zijn in de meerderheid. Ik heb een afspraak met Walter Abish, de schrijver van How German Is It, die in een verbouwde fabriekshal in East 3rd Street woont, vlak tegenover het gebouw van de Sociale Dienst (Social Services). Voor dat gebouw hangen enkele tientallen zwarten rond. Vaag kan ik onderscheiden wat er op de zijmuur van het gebouw staat: YMCA. Men Welcome. Lodging, Meals, Employment. Het lettertype associeer ik met de jaren dertig. Unemployment dus. Honger. Niet welkom. De straat stinkt naar pis. Te vroeg ben ik voor mijn afspraak met Abish. Ik loop naar een café op de hoek dat ik zojuist ben voorbijgelopen - Phebé's - en passeer onderweg een gebouw van het Leger des Heils, dat naast een Fall Out Shelter staat. Een weinig vrolijke buurt. In het ruime, zwart geschilderde, café bestel ik Corona-bier en betaal zonder met mijn ogen te knipperen drie dollar. Aan de muur tegenover de bar hangen affiches waarop de opvoering van toneelstukken van Samuel Beckett worden aangekondigd: Endgame, Catastrophe en All Strange Away. Catastrophe heeft Beckett speciaal voor de Tsjech Havel geschreven. Thema is de met voeten getreden vrijheid. Iemand staat op een sokkel (een schavot?) als was hij een standbeeld, een ter dood veroordeelde. Een regisseur (?) loopt om het object heen en adviseert veranderingen in de houding van het lijdend voorwerp. ‘Een prop in zijn mond? Nee, dat is te opgelegd.’
Ik verwerp het idee aan de hand van de zojuist opgedane indrukken en gegevens een verhaal te schrijven dat in de Bowery speelt en rond ‘isolement en apocalyps’ cirkelt. Is al gedaan. Prop in je mond. Dit is het verhaal. Tien minuten te vroeg stap ik de lift in die me naar de bovenste verdieping van het pakhuis waarin Abish woont brengt. Een Mexicaan bedient de lift. Een vriendelijke man, een smerige lift. De lift geeft meteen toegang tot de grote woning van Abish. Het eerste gespreksonderwerp is de holocaust. Hoe Duits was dat? De volgende dag loop ik 's avonds naar West 42nd Street waar het Samuel Beckett Theatre is. Endgame wordt opgevoerd. Ik doe alsof ik geschiedenisloos ben, dus is dit mijn eerste eindspel. We bevinden ons aan de rand van de totale verstomming en gekte. De woorden functioneren niet meer als kunstgrepen maar als noodgrepen. Ze verstoren het zwijgen in een vacuüm. Endgame vormt een negatief van een zinvol (ingerichte) werkelijkheid. Het zwart-wit van een grijze toekomst.
En de horizon? Niets aan de horizon?
(laat de verrekijker zakken en wendt zich ongeduldig tot Hamm)
Wat zou er nou aan de horizon moeten zijn?
De golven, hoe zijn de golven?
De golven? (richt zijn verrekijker op de golven) Van lood.
Hij moet nu toch aan het ondergaan zijn. Kijk nog eens goed.
(kijkt weer)
Geen zon te zien.
Het is grijs, (laat verrekijker zakken en wendt zich tot Hamm, luider) Grijs! (wacht even, dan nog luider) Grrrijs!!!
Twee weken later zit ik in San Francisco. De zon schijnt. Diepblauwe hemel. Op de campus van de Universiteit van Californië, Berkeley, zwerf ik tijdens de drukke feestelijke eerste week van het nieuwe collegejaar wat rond. Veel Afrikaanse muziek in de open lucht. Er heerst een heerlijke hittegolf, boven de 100 graden Fahrenheit. Een eigenaardig ‘soort’ zwervers kom ik tegen. Eentje staat de hele dag ergens bij de ingang van de campus als aan de grond genageld te luisteren naar de popmuziek die uit zijn transistorradio komt, die hij vlak bij zijn oor houdt. Een lichtblonde langharige jongen jongleert
| |
| |
met een paars gewaad. Olé? Een boom doet dienst als stier of krijgt externe monologen te verduren. Hij breekt een tak af en loopt naar me toe (ik krabbel wat in mijn aantekenboekje). ‘Leeft dit?’ vraagt hij met een afwezige blik in zijn ogen. ‘Niet meer,’ reageer ik.
De restaurants op de campus worden bestookt door zwervers die op sigaretten uitzijn. Als je die niet geeft (‘I don't smoke’) wensen ze je een ‘enkele reis naar de hel’ toe. Afgezien van de eindeloze uiterlijke monologen waarnaar nog steeds niemand luistert, is er één zwerver die de hele dag aria's zingt. Niet eens zo slecht. Een sopraan zo te horen. Hoe meer mensen in de buurt, des te harder en hoger hij zingt. ‘Dit Amerika moet een wanhopig land zijn,’ verzin ik. Een breed denkgebaar in een land dat zich opmaakt om ter stembus te gaan. ‘Have you already been registered?’ ‘No, I am not allowed to vote, I'm not from here.’ ‘Pity.’ ‘Is it?’
Wat anders te zeggen. Wat anders te doen?
Een tandeloze ouwe man zit bij een bushalte aan Haight Street, San Francisco, en mompelt onverstaanbare obsceniteiten voor zich uit. Af en toe gooit hij afval naar voorbijgangers. Zijn vriend, een veel jongere man die even verder op een bank zit met een opgerolde slaapzak naast zich, legt me uit hoe ik de volgende nacht het beste een slaapplek in het park kan bemachtigen. Oly heet hij. ‘Gewoon naar de parkvijver aan het eind van deze straat lopen, goed uitkijken en als je op niemand stapt weet je dat er een plekje vrij is. Wel voorzichtig zijn hoor, dat je niet het vaste slaapstekkie van een ander inpikt. Dan worden ze woest.’ Ik wil niemand kwaad maken, maar wel een paar mensen ontmoeten die elke nacht in Golden Gate Park slapen, het park in de Haight-Ashbury-buurt dat in 1967 nog het terrein van de massale love-ins was. De tijden veranderen. Amerika toont een ander gezicht. 's Morgens vroeg, als de meeste mensen nog slapen en er nog geen beweging in de stad is gekomen, verlaten de zwervers in grote drommen de bosjes, takjes in het haar en soms een slaapzak onder de arm. De joggers, hondenuitlaters (die de drollen van hun huisdier keurig opscheppen) en winkeliers in Haight Street doen net of deze parkslapers onzichtbaar zijn. Overdag is het park het domein van de eerzame burgerij met een overzichtelijke en voorspelbare dagindeling. Dan bedelen de zwervers en freaks en proberen ze de politie te ontlopen. 's Avonds laat keren ze weer terug naar hun slaapkamer in de open lucht. Oly zegt, dat hij tussen negen en tien die avond naar het park teruggaat. Daar zullen we elkaar dan weer ontmoeten. Maar geen Oly als ik, zoals altijd iets te vroeg, op de afgesproken plek arriveer. ‘Slaapplaats hebben?’ roept iemand, die meteen op me toeloopt. Hij klemt een opgerold stuk schuimrubber onder zijn arm. In zijn rechterhand houdt hij een fles goedkope rode port (Gallo). Zijn vriend (?) loopt achter hem aan. ‘Kom maar met ons mee. We weten
een prima plek waar de politie nooit komt.’ Kelly en Texas Tom heten ze. We gaan op een bankje voor Page & Stanyan zitten. Mijn twee nieuwe kennissen beginnen aan de Gallo. Het is niet hun eerste fles die dag. Tom, duidelijk aangeschoten, begint -ongevraagd - over zijn verleden te praten. Hij is niet te stuiten. In 1967 kwam hij naar ‘Frisco’, als zeventienjarige en aan Beckett (Malone Dies) verslingerde lezer weggelopen uit Wichita Fails, Texas (ligt dat vlak bij Paris, Texas, probeer ik, maar hij hoort me niet). Wat hij toen in de stad deed en hoe lang hij is gebleven, weet hij niet meer. ‘A total blank.’ Hawaii was het volgende zwerversdoel. Vier jaar geleden kwam hij terug. Het laatste jaar komt hij elke avond naar Golden Gate Park. ‘Helemaal geen slecht leven. Soms doet de politie een beetje kloterig. Dan zeggen ze: “Hé Texas Tom, kun je nog wel op je benen staan?” Ach, zo lang ik op de been kan blijven, laten ze me met rust.’ Kelly en Tom hebben allebei een rood opgezwollen gezicht. Dat komt door het dagelijks drinken van liters goedkope rode wijn en port. Kelly komt uit Vancouver, B.C., en begon toen hij hier twee jaar geleden aankwam in Polk Street voorbijgangers lastig te vallen om geld. ‘Klotewerk,’ zegt hij, ‘want je wilt het niet echt. Godverdomme, je kunt beter gewoon iemand neerslaan en hem dan zijn geld afpikken.’ ‘Dat heb ik gedaan,’ reageert Tom. Maar nu is Kelly aan zijn externe monoloog bezig: ‘Ach, l've done the whole nine yards. In Vancouver was ik havenarbeider en hoer. Maar daar ben ik mee gestopt. Nu ben ik gewoon een tramp. Heel gek, maar ik heb nu meer geld dan toen. Waar het vandaan komt weet ik niet. Het is er op een gegeven ogenblik gewoon. I don't do nothing. Zo lui als de pest. Makkelijk leventje in Frisco. Beetje bedelen.’ Tom beweert, dat dat vroeger anders was.
‘Zeventien was ik toen ik hier kwam en ik had geen nagel om me kont mee te krabben. Stierf zowat van de honger. Maar nu ligt het eten voor het opscheppen. Je hoeft niet eens Haight-Asbury uit. The Soup Kitchen, The One Mind Temple, Gilde, St. Vincent de Paul's - overal is eten voor niks te krijgen.’ Ik probeer er tussen te komen met een ideologisch tussenwerpsel: ‘Dus Amerika is ook voor jou nog steeds het land van de onbegrensde mogelijkheden?’ (wat een tuttige opmerking) Kelly: ‘Túúrlijk, je bent vrij om te werken en vrij om zwerver te zijn. Werken maakt me depressief. Nou ja, het leven soms ook. Dat gedonder met die politie. Om de week gooien ze me de gevangenis in. Vier uur, dan ben ik weer een beetje nuchter. Maar de politie wordt er doodziek van. Al die papieren die ze telkens weer moeten invullen.’
Tom krijgt hallucinaties (DT's) in de cel omdat hij daar niks te drinken krijgt. San Francisco is geen dorado, eerder een gekkenhuis, stellen de twee vrolijk (door de drank?) vast. Ze fantaseren. ‘We gaan een film maken: De Echte Straten van San Francisco. Moet je een keer naar Market Street gaan. Knettergek - al die lunatics en mafkezen die maar in de ruimte lopen te schreeuwen en te brullen.’ ‘Tegen wie,’ probeer ik. ‘Tegen zichzelf natuurlijk. Obvious. Genoeg geluld. We gaan maffen. Kom mee.’ Tom is zo dronken dat hij nauwelijks nog kan lopen. We moeten hem ondersteunen. Eindelijk komen we bij een driehoekig houten geval aan in de buurt van de Conservatory (een grote serre met bloemen). ‘We zijn er,’ zegt Texas Tom en hij valt letterlijk in slaap. ‘Zo, die is voorlopig uitgeteld,’ zegt Kelly laconiek. Hij neemt me mee naar een ‘maffe ouwe hippie’ die hij gisteren, of was het eergisteren?, heeft ontmoet. Hij zit ergens tussen de Conservatory en de Fuchsia Gardens, bij een zelf gestookt vuurtje: een langharige baardaap die regelrecht uit 1967 schijnt te komen. Rodney Levi heet hij, net uit Australië gekomen. Daar zwierf hij rond met een wandelstok als enig gezelschap. Wéér een verhaal over een op drift geraakt individu. Je kunt in deze samenleving naar boven en naar beneden. Maar wat is boven, wat is beneden? Als alles op z'n kop staat, is het uitzicht anders. Golden Gate Park 1967: We love you. All you need is love. Scott McKenzie, Flower Pot Men, Eric Burdon (‘I wasn't born there, perhaps I'll die there’: San Franciscan Nights). Maar Frank Zappa zong het jaar daarop al: ‘We're only in it for the money.’ Golden Gate Park 1984: afwijkende slaap ins. Drop outs. Down and out. Je slikt een moralistische slotopmerking in. Jij bent de neutrale Europeaan. Zijn zij de zelfgekozen zelfkant? Je ziet jezelf naar het
hotel teruglopen. Hij loopt terug naar zijn hotel. Een comfortabel gevoel want hij heeft een doel. Zo formuleer je zinnen in je hoofd, om de leegte te bestrijden. Gevuld hoofd, gevulde zinnen. Later verdeel je je over drie personages: hij, jij en ik. En ik? Ik ga slapen en vertrek een paar dagen later met een PanAm-Boeing 747 naar L.A. Daar omhels ik mijn vrienden op LAX-airport. We rijden naar hun huis aan het strand van Redondo Beach en drinken champagne op ons weerzien.
De volgende dag besnuffel ik als een hond de omgeving. Joggers op straat, surfers op de hoge golven van de Pacific (je ziet zelfs een standbeeld dat een surfer voorstelt). In de bosjes bij Harbor Cove ligt een zwerver te slapen. Of is hij dood? Hij heeft een akelig paars gezicht. Naast hem staat een halfleeg flesje bier. Een uur later kom ik weer langs zijn slaapplek. Het flesje bier staat er nog (leeg), de zwerver is weg. Hij leeft nog. Los Angeles. Autopia. Ik heb geen rijbewijs. Bestaat L.A. wel? Is de stad niet volledig in handen van de massamedia? Niet toevallig is de L.A. Times een van de dikste kranten van de Verenigde Staten dank zij de gigantische hoeveelheid advertenties. Ik wil naar Watts, het zwarte wooncentrum midden in een witte droom. De drie Watts Towers in de armoedige wijk zijn symbolisch, want uit afval opgetrokken. Het ontwerp (Tatlinachtige torens die enigszins spiraalsgewijs in een spitse punt uitlopen) is door de Italiaanse immigrant Simon Rodia gemaakt. In een in New York opgedoken essay van Thomas Pynchon over Watts lees ik, dat Rodia zijn hele leven in dienst van die vreemde constructies heeft gesteld, ‘zijn droom over hoe alles zou moeten zijn, een verbeelding van fonteinen, boten, grote opengewerkte spitsen met daaroverheen een fantastische laag puin uit Watts.’ Het dagelijkse leven in Watts kan in twee woorden samengevat worden: armoede, leegte. De
| |
| |
rassenrellen van 1965 kwamen niet uit de lucht vallen. Men staat op de hoeken van de straten en wacht op een wonder, dat nooit komt. Er gebeurt niets. Pynchon eindigt zijn essay over Watts met een apocalyptische noot als hij een kunstwerk beschrijft, dat hij ergens aantreft: ‘het is een kapot tv-toestel en waar eens de beeldbuis zat bevindt zich nu een menselijke schedel. Het heet “The Late Late Late Show”.’ Zulke beschrijvingen snoeren je de mond. Je kunt alleen nog je eigen kop in een kapotte tv stoppen en vanuit dat perspectief de wereld inkijken. Als alles op z'n kop staat, is het uitzicht anders. Al is het maar voor even.
Het Vrijheidsbeeld op Liberty Island, New York.
De skyline van Manhattan, gezien vanaf Brooklyn Heights. Foto: Boomsma.
Ik ga niet naar Watts, maar lees een verhalenbundel van Ann Nietzke (Windowlight). Ze schrijft over zwervers in Venice, L.A. ‘Het Venetië van Amerika. Waar het puin in zee terechtkomt. Er zit een kern van waarheid in dat grapje. Zoveel verloren en beschadigde zielen.’
En ik? Ik zwerf door boeken. Van Nietzke naar een Engelse editie van Also Sprach Zarathustra. De mens is een koord boven de afgrond, een koord tussen dier en Uebermensch. Die Nietzsche. Later ook met stomheid geslagen. En ik?
Een andere zwerftocht. Onder schrijvers. Wat doe ik met die ‘ik’? Stendhal is in Het leven van Henry Brulard bang dat al die ik's en mij's de welwillende lezer uit zijn humeur brengen of erger. Chateaubriand noemt hij de koning der egotisten. ‘Ik en nog eens ik - je komt er niet vanaf... (...) Men zou natuurlijk bij het schrijven de derde persoon kunnen gebruiken: hij deed dit, hij zei dat. Ja, maar hoe dan de innerlijke zieleroerselen weer te geven?’ De (literaire) techniek stond toen nog in de kinderschoenen. Hij als hypocriete omweg om je eigen ego te beschermen? Een omweg om jezelf te maskeren, weg te werken. Schaamte en die verhullen, vermommen. Ik kan me voorstellen dat iemand hier en nu een boek zou schrijven waarin staat dat je onder het schrijven van alles bedenkt en dat het zonde zou zijn die ter plekke geboren bedenksels eruit te laten. Net gepubliceerd die zinnen, in Nederland? Jammer. Schaamte? Weg ermee. Het ‘ik’ van een paar zinnen geleden is dat van nu niet meer. Je bent een vorm van fictie, laten we het daar maar op houden. De realiteit komt later wel. (...)
Amsterdam, 31 januari 1984. We zitten in een Italiaans nachtrestaurant bij het Leidseplein: Richard Brautigan, Ben Posset van One World Poetry, Remco Campert, ik, vriendinnen. Brautigan en Campert hebben die avond in De Balie uit eigen werk voorgelezen, een One World Poetry-dichtersserie. De sfeer tijdens het eten is klote. Oorzaak: Brautigan. Hij was tijdens het optreden van Campert na de pauze in het Balie-café blijven hangen, had veel cognac gedronken en was een jonge Amerikaanse vrouw tegengekomen. ‘I wanna get laid,’ had hij eerder op de avond al tegen me gezegd. Ze moest hem niet. Met de staart tussen de benen, beschonken en met de bokkepruik op blies Brautigan de aftocht. Aan tafel, later, worden we vergast op een Brautigan-‘filosofietje’. De Europeanen hebben het verleden, maar wij (de Amerikanen) hebben de toekomst. Bovendien is er iets fout met de genen van de Europeanen (wat precies wordt niet duidelijk). Brautigans theorietje komt erop neer dat wij (de Europeanen aan tafel) in feite zijn afgeschreven. Als Brautigan even naar de WC verdwijnt, merkt Campert op: ‘Hij moet een eenzaam man zijn.’ Niemand reageert daarop, want wie zwijgt stemt toe.
De volgende morgen belt Brautigan op, zoals gewoonlijk, en biedt zijn excuses aan. ‘I was in a nasty mood. Ik hoop niet dat Campert nu denkt dat ik het prototype ben van de Amerikaanse schrijver in het buitenland, het onbenullige, arrogante type.’ Ik zeg dat dat wel zal loslopen. Een week later vertrekt hij naar Tokio. In mei is hij weer in Californië. Een maand later chrijft hij me vanuit Bolinas, waar hij een huis heeft.
San Francisco/Bolinas, 4 september 1984. We lopen op een kronkelige weg omhoog, in de richting van de Pacific. Brautigan waarschuwt me voor ‘poisened ivy’, doornachtige struiken (klimop?) die als je je hand eraan openhaalt een hardnekkig sdprt uitslag kunnen veroorzaken. Hij scheldt op de omgeving, de Tolkiensfeer, de overjarige hippies met hun alternatieve kruidentuinen en hun Hobbithuisjes die ze van de ene op de andere dag in de steek laten. Het is een komen en gaan van de meest wazige figuren. We praten over vrouwen (‘Weer een keertje neuken met de vrouw die je in de steek heeft gelaten, dat is het einde.’), over politiek (‘De Amerikanen moeten zich uit Europa terugtrekken. Regelen jullie het daar zelf maar.’), over literatuur (‘Een schrijver moet a-politiek en a-moreel zijn.’). Gisteren was het Labor Day, een vrije dag voor de Amerikanen, en Brautigan vertelde me toen dat hij zijn huis (‘Het spookt in dit Elisabethan Gothic House, niet gemerkt?’) voor $ 150.000 wilde verkopen. Een advocaat uit San Francisco bood de helft. Het feest ging niet door. Die advocaat gaat letterlijk over lijken, vertrouwt hij me toe. Noem geen namen, zegt hij. Ik noem geen namen. ‘Ik ben in een proces verwikkeld, net als Alice Walker. Vraag haar er ook maar over. Een of andere mafkees wil een boek van mij verboden zien. Een eenling kan dat hier voor elkaar krijgen, dankzij de cultuurloosheid en het moralisme in de States. Zo wordt een Moral Mino- | |
| |
rity vaak een Moral Majority. Af en toe heb ik zin de hele zooi op te blazen, kapot te schieten.’ Hij laat me zijn revolver zien: een zwaar zilveren geval met langwerpige koperen kogels. ‘Iedereen in Amerika zou een revolver moeten hebben.’ Ik moet even naar de WC. Als ik terugkom, houdt Brautigan de loop van de revolver tegen zijn voorhoofd. Hij haalt de trekker over. Alleen een klik, verder niets. Ik ben verlamd van schrik.
‘Weet je hoe Hemingway aan zijn eind kwam?’ Ik weet het. Ik knik. Mijn knieën knikken mee. Hij begint te giechelen. ‘I think this is hysterically funny.’ Ik tril over mijn hele lichaam en weet geen woord uit te brengen. Tien minuten later komen de woorden ‘fucking asshole’ over mijn lippen. Mosterd na de maaltijd. Een paar dagen later besluit ik een hotelkamer in Berkeley te betrekken.
Brautigan belt elke dag. Hij voelt zich ziek en is van plan naar de tandarts en naar de dokter te gaan. Ondertussen overspoelt hij me met kleine doodsverhalen. De details brengen hem naar de grote lijnen in het leven. Zijn boeken zijn er stuk voor stuk voorbeelden van. Een van zijn doodsverhalen ging over een school ansjovis die zichzelf in een baai bij Bolinas had vastgezwommen en langzaam stikte omdat er niet genoeg zuurstof was voor zo'n grote concentratie vis. Van heinde en verre (Brautigan was de hele dag ter plaatse) kwamen de meeuwen en pelikanen aanvliegen om zich vol te proppen met de zoute lekkernij. Ze vraten tot ze erbij neervielen. Wegvliegen was er niet meer bij. ‘Als zombies keken ze de baai over, volkomen mafgevreten en nog was hun bord niet leeg. En een stank, een stank. De dood drong je neus binnen.’ Over zulke kleine rampen raakte hij niet uitgesproken. Brautigan bezoekt op 9 september de dokter in San Francisco. Die geeft hem medicijnen waarvan hij twee dagen merkbaar uit zijn evenwicht raakt. Op de laatste dag van mijn verblijf in de Bay Area belt Brautigan me 's ochtends vroeg op (in Amsterdam koesterde hij die gewoonte al). ‘Zeg, we hebben het interview nog steeds niet gedaan. Ik probeer liftend naar San Francisco te komen. Twaalf uur in het Japanse restaurant Cho-Cho, hoek Columbus-Kearny Street, Okay?’ Op de valreep. Ik vind het goed. Om één uur stapt Brautigan zijn stamrestaurant binnen. Eigenaar Jim Sakata begroet hem uitbundig. Brautigan heeft onderweg een hot dog gekocht, maar kan er niet over uit dat dat ding koud was. ‘What's wrong with a cold hot dog?’ had de worstverkoper gezegd. ‘Moet je dan verdomme een hot hot dog bestellen? Het gaat bergafwaarts hier.’ Brautigan kan zich over dergelijke details zeer druk maken. Zijn literatuur drijft erop.
We doen het interview. Brautigan is in een zeer serieuze stemming. Ik stel concrete vragen, vooral over zijn laatste boek So The Wind Won't Blow It All Away. Na het vraaggesprek drinken we nog wat saké. Dan brengt Brautigan mij weg naar de airporter die voor het Hilton aan Kearny Street wacht en me naar het vliegveld zal brengen. Hij buigt op Japanse wijze voor me als ik instap. ‘Morgen ga ik op jacht,’ zegt hij. ‘Ik bel je vanavond als je bij je vrienden in L.A. bent aangekomen.’ Hij belt niet. Hij belt nooit meer.
Zes weken later, op 28 oktober, staat in de L.A. Times het weggedrukte berichtje dat Richard Brautigan, ‘the hippie generation author’ zelfmoord heeft gepleegd. Hij was al zo'n zes weken dood voordat de ‘private investigator’ David Fechheimer, de man die zijn huis voor $75.000 wilde kopen..., hem vond.
‘Hij moet een eenzaam man zijn.’
‘Weet je hoe Hemingway aan zijn eind kwam?’
Hoe literair is Los Angeles? Niet lachen. Dit is een serieuze vraag. Ik moet uitersten bij elkaar brengen. Dat is Amerika toch? Socialistische schrijvers die in huizen speculeerden (Upton Sinclair). Miljonairs (Wilshire) die de socialistische Godfather uithingen. Onbegrensde tegenstellingen. Wat moet ik in L.A.? Wat moet ik in de prachtige bibliotheek in Downtown? Men leest niet, men kijkt tv. Bewegende beelden zijn te prefereren boven starre woorden zwart op wit. Sinclair, een literaire populist. Eerst vreselijk links (maar o zo oppervlakkig), na de Tweede Wereldoorlog haalde hij menigeen rechts in. Hallo Joseph Raymond McCarthy, gedraag ik me on-Amerikaans?
In 1902 ziet Upton Sinclair in New York het socialistische weekblad van H.G. Gaylord Wilshire: Wilshire's Magazine. Hij is verrukt van het utopische, Edward Bellamy-achtige sociale populisme (naverteld aan het slot van The Jungle) van de miljonair, die in de Siërra's enkele goudmijnen bezat. Sinclair vertrekt naar Californië, ontmoet Wilshire, sticht de EPIC-beweging (End Poverty in California), maar wordt ook huizenbezitter (Sunset Boulevard, L.A.). Wilshire heeft het ver geschopt. Hij laat over zich lopen want een van de langste ‘straten’ van L.A. (op zijn minst derig kilometer) is in 1895 naar hem vernoemd: Wilshire Boulevard. Die boulevard verbindt Downtown met de Pacific en moest als modecentrum het antwoord van Los Angeles zijn op de Champs Elysée en Fifth Avenue. Als Sinclair tegen 1920 The Brass Check schrijft, over de corrupte krantewereld, steunt hij op ervaringen die Wilshire had. De journalistieke schurk generaal Harvis Gray Otis aasde op Wilshire's periodiek The Nationalist, een blad dat Bellamy's ideeën uitdroeg. Otis wilde, dat het blad op de persen van zijn krant, de invloedrijke Los Angeles Times, werd gedrukt. Wilshire vond dat nogal vreemd, omdat Times bijna elke dag tegen het ‘socialisme’ van Bellamy c.s. fulmineerde. Wilshire verwoordde die bevreemding ook tegenover Otis. Wat gebeurde? De Times start meteen een serie waarin stroop rond de mond van de aanhangers van Bellamy wordt gesmeerd. Wilshire trapt er echter niet in. Hij laat zich niet opslokken door de krantenmagnaat Citizen Otis. Gevolg? De vuilspuiterij van de Times begint weer. Want politiek is ook koopwaar. Alles draait om geld. Aan het eind van zwendelachtige handelingen ligt de winst te wachten. De identiteit van een verraderlijke kameleon is de beste garantie munt uit anderen
(die iets te bieden hebben, meningen bij voorbeeld) te slaan. Letterlijk of figuurlijk. Klem een anti-kapitalistische ideologie tussen twee stapeltjes groene dollarbiljetten en je hebt de angel eruit gehaald. The Greening of America. Wie geld heeft, bezit meteen een identiteit. De identiteit van de macht. De machtelozen lopen zonder gezicht rond.
In Redondo Beach, waar ik logeer bij vrienden die een flat aan het strand hebben, kan ik bij helder weer vanaf het balkon het eiland Catalina zien. Omdat het eiland bijna steil uit de oceaan oprijst, lijkt het verraderlijk dichtbij. Maar de steenworp komt neer op een uur rijden, naar de haven, en minstens twee uur op de boot. Dan varen we pas het haventje van Avalon binnen. In een kleine gehuurde jeep rijden we over het in de jaren twintig door kauwgomkoning Wrigley gekochte eiland. Even denk ik dat de riante Wrigley-woning op Catalina helemaal uit kauwgom is opgetrokken. Maar de werkelijkheid is van steen. Hoe literair is Catalina? We rijden langs het Zane Grey Hotel dat aan Chimes Tower Road ligt. Een bord: ‘Original Home of Zane Grey - novelist. Visitors welcome.’ Grey? Nooit van gehoord. ‘Valt me van je tegen,’ zegt Frans grijnzend. Hij stuurt de jeep (de hele week had hij zich er al op verheugd in zo'n ding te mogen rijden) naar een Mexicaans restaurant. We eten kam (scallops) en drinken grote bellen margarita's. De zon gaat langzaam onder. Als pleister op mijn ‘wonde’ der onwetendheid vertel ik een anekdote over Upton Sinclair. Op de achtergrond word ik, via de jukebox, begeleid door de energieke uitvoering van America door The Nice (1968, reageer ik als een Pavlov-hondje). ‘Kerensky vroeg zich na het uitbreken van de Russische revolutie begin 1917 af wat hij met de gevangengenomen tsaar en zijn familie moest aanvangen. Sinclair deed Kerensky, die later na zijn verstoting door Lenin en de bolsjewisten uiteindelijk in Berkeley terechtkwam, per brief een suggestie aan de hand. De tsaar en zijn gezinsleden moesten maar naar Catalina worden gestuurd, “een eiland dat door schapen wordt bewoond, de juiste onderdanen voor een alleenheerser.” Sinclair wilde van het eiland een toevluchtsoord voor verjaagde en onttroonde heersers maken.’
De zon is onder. De kam zijn verorberd, de margarita's kordaat soldaat gemaakt. We lopen nog wat door Avalon, proberen kleine zwerfkatjes te aaien (maar hun aaibaarheidsfactor is zeer laag). Op de boot terug lijkt de oceaan een zwart gat. Aan de hemel staan ontelbare sterren. We voelen ons onmetelijk klein. Geen schaap te bekennen.
New York. Een juichende tv-commentatrice. De misdaadcijfers zijn voor het eerst sinds twintig jaar gedaald. Politici proberen de cijfers voor hun karretje te spannen. Dat ken ik. Ik schakel over naar een ander kanaal. Ik zie achtereenvolgens,
| |
| |
afgewisseld door reclameboodschappen, een programma over child abuse (kindermishandeling), een nieuwsverslag over de moord op vier schoolkinderen door een gang in Queens en een gedramatiseerde documentaire over verkrachting. Wanneer komt die soap opera nu? Of de nieuwe tv-serie met de populaire zwarte acteur Bill Cosby? Het (seksuele) geweld op de tv is een vorm van amusement. Wie weet nog wat echt of onecht is? Tussen schijn en wezen zit geen leeuwtje dat maffe dingen doet. Het went niet.
Later op de avond ga ik een luchtje scheppen. Airconditioners loeien, de wolkenkrabbers staan nog overeind. ‘Je kunt hier gewoon veilig over straat lopen’ praat ik in gedachten het lachende suikerspinhoofd op de tv na. Even loop ik hard. Dat valt niet op. Joggers all over the place at any time. Maar er zijn beelden die je niet van je af kunt schudden. Ik bijt op mijn duim, ik zuig er zelfs op. Ik verplaats me: Oakland, bevolking in meerderheid zwart, politiekorps grotendeels wit. Een kwestie van macht. Dodelijke botsingen. Verzin er een, lieg de waarheid, schep een hij-personage en een ik-verteller, noem het geheel Geen krokodilletranen.
Stencil Profane heette hij. Een kleine zwarte man van 35 die een opvallende bierbuik had. Wat er op die 30ste juli 1984 precies is gebeurd, zal wel altijd een raadsel blijven. De weinige getuigen van het gebeuren voor het Capri Motel aan de spookachtige West MacArthur Boulevard in Noord-Oakland zijn niet meer te vinden of zwijgen als het graf. Het politierapport is niet openbaar. Het verslag van de lijkschouwing is geheim. Toch zijn er feiten. Op de avond van de 30ste juli, omstreeks elf uur, werd Stencil - een ex-psychiatrische patiënt - dood aangetroffen bij het ARCO-benzinestation aan de boulevard. Oorzaak: zes .38-Magnumkogels in zijn borst. Wie vuurde die af? Agent Mare Andaya van de Oakland Police Department. De plaats waar Stencil stierf, het aantal kogels in zijn lichaam, zijn huidskleur, de omschrijving ‘ex-psychiatrisch patiënt’ door een politiewoordvoerder, de blanke agent: de eeuwige terugkeer van hetzelfde?
Stencil kwam op 15 februari 1973 voor het eerst met de politie in aanraking. 's Middags was hij naar de dierentuin geweest en had urenlang naar de kooi met krokodillen staan staren. Tegen een oppasser had hij gezegd, dat hij net was ontslagen bij de stadsreinigingsdienst omdat hij het plan geopperd had kaaimannen los te laten in de riolen om zo de rattenplaag te bestrijden. Het was blijkbaar de druppel geweest die de emmer voorgoed deed overlopen. (Ja, is dat zo?) 's Avonds speelde Stencil de babysit voor zijn twee kinderen. Duane was tien maanden en Yolanda twee jaar. Hij dronk minstens een halve krat pils op. En toen moet er iets in zijn hoofd geknakt zijn, want plotseling valt hij zijn twee kinderen op een beestachtige manier aan. Hij slaat ze op hun hoofdjes. Het wit van hun ogen is al snel bloeddoorlopen. Hij bijt zijn zoontje zo hard in zijn testikels dat het kind voor zijn leven verminkt blijft (het moet een bal missen). Als de moeder thuiskomt, treft ze haar kinderen liggend in een plas bloed aan. Ze belt de politie die Stencil een uur later ontdekt. Hij is, een paar straten verderop, in een vuistgevecht met een telefoonpaal gewikkeld en ‘huilt als een wolf’ (opgetekend uit de mond van een politiewoordvoerder). Stencil wordt afgevoerd naar het Napa State Hospital waar zijn geestelijke ‘aberratie’ (alweer die woordvoerder) met zware drugs onder controle worden gehouden. Tien jaar lang wordt hij aan psychotherapie onderworpen en probeert men hem ervan te doordringen wat voor verschrikkelijks hij zijn kinderen heeft aangedaan. Stencil zegt in de eerste jaren niet veel meer dan ‘bier’, ‘crocodile’ of ‘crocodile walk’. Hij verzamelt boeken over krokodillen en ratten. Later wordt hij spraakzamer. Zijn woordenschat ‘normaliseert’ (de woordvoerder) zich. Zijn verzameling boeken laat hij ten slotte links liggen. Die komen in het bibliotheekje van het Napa State Hospital
terecht.
Soms mocht Stencil Porfane tijdens die tien jaar naar huis voor een weekend. Andere keren vergat hij zijn Thorasine in te nemen. Tijdens een van die vergeetachtige momenten stak Stencil een huis in brand. Waarom deed je dat, vroeg een psychiater hem later. Ik zocht naar de botten van baby's die ergens onder dat huis liggen begraven. Daar is een geheime begraafplaats, bewaakt door krokodillen die zich via de riolen verplaatsen. Stencils broer Thomas trof hem een keer in de keuken van het huis aan terwijl hij opdrukoefeningen deed. Naast hem stond een krat pils met lege flesjes erin. Op het vuur stond een pan water met twee eieren, een potje Thorasine en een fles rode wijn te koken. Alles in de normale wereld heeft een oorzaak, dus Thomas vroeg aan zijn broer waarom hij dat deed. Ik probeer rust te vinden en ratten houden niet van rode wijn. Snel wordt Stencil weer naar Napa gebracht. Zijn vaste psychiater komt met een sluitende Freudiaanse verklaring voor de scrotuminhoud van zijn zoontje, de Thorasinepillen betekenden ‘niets aan de hand’, maar de fles rode wijn (een fallus-symbool) kon alleen maar een ernstige verstoring (bloed, dronkenschap) inhouden. Schizofrenie dus. De psychiater schreef een dubbele dosis Thorasine voor, om de wijn eronder te houden. Stencil werd snel heel rustig.
Op 26 juli 1983 mag Stencil voorgoed naar huis. Huis? Hij gaat bijzijn moeder inwonen en probeert de draad van zijn verbrokkelde leven weer op te pakken. Hij vindt werk als kok. Het lijkt goed te gaan. Maar na een half jaar wordt hij ontslagen omdat hij naast de schildpadsoep met alle geweld krokodillesoep - met rattegif - wil klaarmaken voor de hotelgasten.
In de weken voor zijn dood woont Stencil in het Capri Motel aan West MacArthur Boulevard. In die buurt struikel je bijna over de hoeren, pooiers en drugdealers. Vlak voor de dertigste juli 1984 wordt hij uit het Capri gezet omdat hij $ 200 achter is met de huur. Op die fatale maandagavond keert hij naar het motel terug. Waarom? Dat is nog steeds niet duidelijk. De hoteleigenaar belt de politie. Overlast van een ex-gast die een enorme bierkegel heeft, meldt hij. MarcAndraya, ruim een jaar bij de Oakland-politie, wordt erop af gestuurd. Hij zet zijn dienstauto op een parkeerplaats nast het Capri Motel. Via de mobilofoon vraagt hij meteen om versterking. Waarom wordt niet duidelijk. Mare Andraya treft Stencil Profane op een achterbalkon ergens op de tweede verdieping aan. Hij is daar een toespraak aan het houden voor niemand in het bijzonder, over babykrokodillen (de moteleigenaar had zoiets al over de telefoon gezegd). De agent weet hem naar buiten te krijgen. Daar laat de ‘ex-psychiatrische patiënt’ zich fouilleren. Geen revolver, geen steekwapen, Stencil wordt weggestuurd met de waarschuwing niet meer in de buurt van het Capri Motel te komen. Agent Andaya vult in zijn dienstauto enkele formulieren in. Maar terwijl hij daarmee bezig is, ziet hij vanuit zijn ooghoeken Stencil weer op het motel toelopen, waggelend van het vele bier. De politiewoordvoerder zei later, dat de verdachte tegenover de dienstdoende agent een boksershouding had aangenomen en gezegd dat hij voor de FBI op krokodillejacht was. ‘Hij huilde als een wolf tegen de maan.’ Wat gebeurt er vervolgens? Een mogelijke reconstructie. Agent Marc Andaya trekt zijn 24 inch wapenstok. Stencil weet die blijkbaar af te pakken en slaat de agent neer. In de worsteling die daarop volgt bijt Stencil zijn tegenstander in de onderarm. De in het nauw gedreven vertegenwoordiger van het bevoegde gezag slaat met zijn hoofd tegen de betonnen trottoirrand. Omdat hij bang is
het bewustzijn te verliezen, met alle gevolgen van dien, trekt hij zijn .38 Magnum en vuurt zes kogels op Stencils borst af. Stencil valt, maar weet weer op te krabbelen. Hij brult als een dier. De twee draaien om elkaar heen en komen op de kruising van MacArthur Boulevard en West Street terecht. Stencil leek net op Frankenstein, beweerden enkele toegestroomde nieuwsgierigen later (nu zwijgen ze). Marc Andaya weet zijn .38 weer te laden en schiet nog vijf keer op Stencil. Of het steeds raak is, is nu nog niet duidelijk. Inmiddels zijn ze bij het ARCO-benzinestation terechtgekomen. Stencil valt ergens in de bosjes bij een pomp neer, aan de kant van West Street. Een minuut later arriveert politieversterking.
Bijna anderhalve maand later sta ik voor het Capri Motel. Waar zoek ik naar? Racisme, sporen van bloed, ooggetuigen. Op het politiebureau in Oakland mocht ik het opleidingshandboek inkijken. Onder het hoofdstuk Het herkennen en benaderen van geestelijk gestoorden las ik: ‘Bedreig nooit iemand die geestelijk ernstig gestoord is. Het maakt uw werk alleen maar moeilijker, gevaarlijker en tijdrovender. Probeer vriendelijk te zijn en een ontspannen gesprek op gang te brengen. Een vertrouwenwekkende houding houdt de agressie vak buiten de deur. Beter twintig minuten praten dan twee minuten lichamelijk geweld.’
Ik vind geen bloedsporen. Allicht niet, zelfs geen spoor van hondedrollen. In een opwelling bel ik aan bij een huis dat
| |
| |
grenst aan de plek waar Stencil werd neergeschoten. Een oud en breekbaar vrouwtje doet de deur open. Het kettingslot blijft erop. ‘Yes?’ Ik vraag haar of ze zich de schietpartij nog herinnert. ‘Ik sliep,’ zegt ze heel terughoudend. ‘Ik dacht dat die schoten vanuit een auto werden gelost. Ze zeiden dat-ie knettergek was. De politie zal 't een rotzorg wezen wie ze in deze buurt neerknallen.’ Deur dicht. Daar kan ik het mee doen. Ik ga weer naar San Francisco. Mijn huurauto trekt opvallend langzaam op. Hij lijkt wel over de weg te waggelen. Ik stop en stap uit. De achterbanden zijn kapotgesneden. Dan maar de metro. Geen krokodilletranen.
Fifth Avenue en 42nd Street, New York City.
Stencil Profane was de eerste zwarte man die in 1984 door de Oaklandse politie werd doodgeschoten. Wat is de uitdrukking? Zelfverdediging? Manslag? Doodslag? Moord? Ongelukje? De afgelopen vier jaar kwamen twintig zwarten om het leven omdat de Oaklandse politie raak schoot (enkelen stierven overigens de wurgdood). Het jaar 1979 was een topjaar: acht slachtoffers, onder wie Melvin Black. Wat is er van zijn zaak bekend? Op 14 maart 1979 werd deze scholier van een technische school vlak na middernacht door twee agenten in burger aangesproken. Ze vonden dat Melvin zich verdacht ophield bij een auto in een doodlopende straat, vlak bij het huis van zijn moeder. De agenten waren op zoek naar twee mannen die eerder op de avond auto's op de Grove Street Freeway beschoten zouden hebben. Toen de twee agenten op Melvin toeliepen leek die zijn BB-revolver te trekken. Of wilde hij zijn wapen alleen maar op de auto neerleggen (later werd de revolver op het autodak teruggevonden)? Onmiddellijk openen de twee agenten - Duane Kosters en Frederick Barthelme - het vuur. Vanaf acht meter schieten ze elf maal. Zeven schoten zijn raak, waarvan twee in de rug. Melvin Black is aan flarden geschoten. De stad Oakland krijgt een proces aan haar broek. De zaak is nog steeds niet voorgeweest. Het recht zal zijn loop wel krijgen. De loop van een revolver? Ik zit in de metro naar San Francisco en neem afstand. Iedereen vertelt zijn eigen verhaal. Hier staan er een paar, zwart op wit. Ik loop weg maar huil niet. Palos Verdes, Californië 1984. We passen een weekend op het riante huis van David (longarts) en Elaine (sociaal werkster). De hond Max, een tweejarige Rottweiler, kwijt zich van zijn instinctieve taak op ons te passen. Af en toe neemt deze krachtpatser ons uit wandelen. Max heeft één zwak punt: hij is bang voor water. Als we in het champignonvormige zwembad liggen, kijkt hij enigszins verongelijkt. Hij is pas weer gerust als we ons te drogen leggen in comfortabele
stoelen, een flesje Corona-bier naast ons. Ik heb een boek uit de bibliotheek van David en Elaine gepakt en lees: ‘The world's no fun anymore, only machinegunfire and arson. Starvation lice bedbugs cholera typhus.’ Het is 1919. De oude Dos Passos en zijn onvermoeibare camera-oog. USA, The 42nd Parallel, The Big Money, Newsreel. Amerika op het kruispunt van sociale anarchie. Verhalen over plezierzoekers, privégewin, zwervende zeelui, dwalende stadsmensen en morele waarden die wegvallen. De rijken en de armen. Ik kijk om me heen en zie de zon in het zwembad schijnen. Ik voel me niet schuldig. Reflecties die geen enkele rimpeling veroorzaken. Dit is toeval. Jack Reed wil zich het liefste in een badkuip terugtrekken om zich aan het schrijven van gedichten te kunnen wijden, maar hij blijft de zwervers zien, de arbeiders, de ruwe bolsters, de ongelukkigen. Zolang er nog ongelukkigen zijn, kan hij geen pen op papier zetten. De last van de wereld. ‘He learned the hope of a new society where nobody would be out of luck. Why not revolution?’ Ik kijk naar Max. Hij houdt zijn hoofd scheef. Gaan we spelen? Het boek zet ik weer terug in de kast. Waarom zou ik zwijgen?
Tweedehands boekhandel aan Broadway. Foto: Boomsma.
Die boekenkast. Alsof je terugkijkt naar de jaren zestig. Amerika toen (Marcuse, Cleaver, Davis) en Amerika nu (yippies, champignonvormige zwembaden, een upbeat mood, een olympisch nationalisme). The Capital staat maagdelijk in de kast, naast een medische hometrainer. Slechts de eerste bladzijden van Lenins State and Revolution zijn onderstreept. Men is niet ver gekomen. The End of the Road van John Barth staat ernaast (dat kun je niet verzinnen!). Veel Kierkegaard, Gore Vidal (Lincoln nog niet), Erich Fromm, When they Come in the Morning. Revolutie toen (dachten sommigen), restauratie nu (weten velen). Van ‘rellen’ naar Reagan; het perspectief heeft invloed op de woordkeus.
Onder politici. Angela Davis. Ik heb haar gezien in Berkely. Ze zint nog steeds op vrijheid. Als ze staat te wachten op haar dansklasje bij Finn Hall, West Berkeley (de campus van de Universiteit van Californië), ziet ze eruit als een cafébezoekster die beweert in de jaren zestig een radicale student te zijn geweest. Zij mag dat zeker beweren. Nu ze veertig is, springen de grijze haartjes in haar bekende Afro-kapsel in het oog (waarom beschrijf je dergelijke trivialiteiten?). In haar linkeroor heeft ze een ring die de vorm van een vredessymbool heeft (dat is al beter.) Angela Davis behoort niet tot het nostalgische ‘weet-je-nog’-type. Ze is, namens de CPUSA, kandidaat voor
| |
| |
het vice-presidentschap van haar land. Maar wie weet dat, nu alle ogen op die andere kandidate voor die post zijn gericht? De media kiezen immers de nieuwe ‘ticket’. Haar progressieve betrokkenheid heeft ze van haar moeder geërfd, zegt ze. Die wijdde haar hele leven aan de strijd voor burgerrechten. Uiteraard staat in haar campagne de rol van de staat centraal. Veel industrietakken dienen genationaliseerd te worden (winsten afromen is daar een typisch Nederlandse pendant van), er moet een soort deltaplan (alweer dat Hollandse) komen voor milieubescherming (de industrie betaalt), een zesurige werkdag met behoud van loon, een sterk uitgebreide sociale gezondheidszorg. ‘Maar we hebben niet het patent op die ideeën hoor,’ zegt ze, terwijl ze puffend een pijpje rookt. ‘Het is okay als de massabeweging onze visie overneemt.’ Natuurlijk. Geen hond die op haar zal stemmen, Max ook niet. ‘In de jaren dertig pleitten de communisten voor behoorlijke sociale voorzieningen. Vreselijk radicaal toen, nu gemeengoed.’ O ja? Ik slik tegenwerpingen als ‘Wie gaat dat betalen?’ of ‘Wat deed Roosevelt dan?’ in. Geen politieke debatten meer. Marxistenleninisten, ze gaan altijd van een positieve grondhouding uit, ze hebben steevast een opbeurend, optimistisch toontje voor je in petto, de wereld weten ze in overzichtelijke analytische plakjes te verdelen. Kunstmatig strijdbare dialektiek, of dialektische kunstmatigheid. Het socialisme is natuurlijk het einddoel, zegt Angela Davis. Uiteraard. Maar nu moet eerst Reagan worden verslagen. Maar de Grand Old Party laat zich niet zomaar opzij zetten. Dialektiek of niet. En Mondale dan? Die wilde Nicaragua toch in quarantaine houden? Er is geen essentieel verschil tussen Reagan en Mondale. Heb je toch nog een dogmaatje. Eldridge Cleaver is een politieke zwerver die van links naar rechts is gezwalkt. Hij is niet eens een renegaat meer.
Ik kom hem tegen in The Berkeley Review, in Alice Walkers verhalenbundel You Can't Keep a Good Woman Down en in Fairfax Avenue, een joodse straat in Los Angeles die de Santa Monica Freeway met Hollywood Boulevard verbindt. Misschien is hij wel het prototype van het veranderde politieke gezicht van de Verenigde Staten. Of hebben we eigenlijk altijd met hetzelfde gezicht te maken gehad, trok men slechts gekke bekken, bond men maskers voor en produceerde men opportunistische grimassen maar bleef men het gezicht in de plooi van orde en regelmaat houden?
Op de foto staat hij op het dak van zijn huis aan Ashby Avenue, Bay Area. Hij zwaait braaf naar de lezer. Rechts van hem wappert een gigantische Stars and Stripes. ‘Cleaver for City Council’ staat er aan de andere kant op een groot vel papier dat onhandig tegen de houten wand van de eerste verdieping is geplakt. De verf van het houten huis bladdert af. Do you remember Cleaver? Rond 1965 werd hij een van de leidende figuren van de Black Civil Rights Movement, variant Malcolm X. Hij klom op tot minister van informatie bij de Black Panthers. Zijn leerschool stond in San Quentin. Cleaver was atheïst, marxist, communistisch revolutionair. De Amerikaanse maatschappij moest met geweld omvergeworpen worden. Dan pas kon er gerechtigheid voor de zwarten komen. Zijn motto kwam uit Mao's Rode Boekje: ‘...alleen via oorlog kan de oorlog afgeschaft worden, en het weren van geweren kan alleen als men de wapens opneemt.’ De hogeschool der dialektiek. En de indianen? Die telden al lang niet meer mee. En de (zwarte) vrouwen? Cleaver schreef, dat hij een verkrachter/revolutionair was; eerst diende men (black men) op zwarte meisjes te oefenen voordat men een blanke vrouw een beurt kon geven. Dit verzin je niet. LeRoi Jones (nu heet hij Imamu Baraka) adviseerde jonge mannelijke opstandelingen: ‘Verkracht de blanke meisjes, dan verkracht je meteen hun vaders.’ Black Power? Black Male Power. ‘Wie weet wat een zwarte vrouw over verkrachting denkt? Wie heeft haar daarover iets gevraagd? Wie kan het schelen? Wie erkent dat zij en niet de blanke vrouw in dit verhaal het meest voor de hand liggende slachtoffer van verkrachting is?’ (Alice Walker)
Cleaver had en heeft daar geen boodschap aan. Op 6 april 1968 nam hij - leve Mao - het geweer op. Samen met dertien andere Panthers lieten ze de Oaklandse politie, in het kader van hun gewelddadige strategie, in een hinderlaag lopen. Er volgde een schietpartij waarbij een Panther werd gedood en drie politiemannen gewond raakten. In november 1968, een paar dagen voordat Cleaver zijn zoveelste gevangenisstraf zou moeten uitzitten, ontvluchtte hij met zijn vrouw de Verenigde Staten en bracht acht jaar in ballingschap door: Oost-Europa en het Midden-Oosten vooral.
Het is nu 1984. Het gevechtspak heeft Cleaver ingeruild voor een pantalon van onbestemde kleur, een wit overhemd en een rode das. Toen waren de vijanden de politie, de zakenlui en de politici. De heersende klasse dus, de kapitalisten en hun buiksprekers. En nu?
Ik loop op Fairfax Avenue, op weg naar West Hollywood. Hier is de joodse gemeenschap geconcentreerd. Op de winkelruit van een koshere slager is een pamflet vastgeplakt. Eldridge Cleaver zal spreken. Onderwerp: presidentsverkiezingen. Voor wie? Ronald Reagan. Waarom The American Governement is the best one on earth. Als je van mening verandert, doe je het meteen goed. Tegen wie? Dominee Jesse Jackson, want die is antisemiet, verdedigt de Palestijnen en bezoedelt Israël. Tegen wie? De Arabieren, want na jarenlang in het Midden-Oosten te hebben gewoond weet ik dat de Arabieren het meest racistische volk ter wereld zijn. Waarom dan wel? Ze hebben zwarte huisbedienden. Ik lees het. Het staat er, zwart op wit.
Eldridge Cleaver is weer thuis. Ik schrik niet eens meer van deze politieke onzin en zet mijn voettocht naar Hollywood voort. Is dat die ‘upbeat mood’, dat veel Amerikanen weer tevreden zijn met zichzelf en hun land, dat ze zich niet meer schamen voor wat de VS doen in binnen- en buitenland? Is er weer een wij-gevoel? Slaat het Olympische zelfvertrouwen door naar eng nationalisme? Of is het vertederend en naïef chauvinisme? Dankzij deze vraagtekens behoed ik mezelf voor al te dolle generaliseringen. Amerika heeft vele gezichten, remember? Ik ben er geweest, maar ik ben er eigenlijk amper geweest. America the Beautiful, America the Ugly. This land is your land. Bom in the USA zingt Bruce Springsteen. Ik niet. I love L.A. zingt Randy Newman. Ik zing mee.
De huidige tijdgeest - Amerika heeft de geest weer, blaakt van zelfvertrouwen, heeft er weer zin in, gaat er energiek tegenaan, enz. - lijkt andermaal een geestesprodukt van de media. De macht van een mythe. Een kunstmatige stemming, ontstaan uit metafysisch geklets en wereldvreemdheid? De yuppies, de vroegere yippies die zo politiek bewust waren in de jaren zestig, voelen zich relatief lekker. Die dertigers zitten midden in hun carrière, hebben een hypotheek op hun huis genomen en een gezin gesticht. Belast en beladen, doch Yankee Doodle pro-Amerikaans. Alles hangt van het perspectief af. De yuppies beheersen de media. Zij blijven praten. Veel zwarten zwijgen. Aan hen, aan de armen gaat het zonnige gezever voorbij. Optimisme en inkomenshoogte gaan gelijk op. De lift omhoog en de lift omlaag. In Denver (of heet die stad tegenwoordig Dynasty?) staan elke dag vijfhonderd mensen in de rij voor gratis brood. Upbeat mood? Niet bij brood alleen zegt Jimmy Swaggert zwetend. Hij is niet weg te branden. Je laat je toch geen oor aannaaien. Een bordkartonnen mythe. Scheer je weg.
Op een van mijn wandeltochten door Redondo Beach word ik in het winkelcentrum annex haven plotseling aangesproken door een druk gebarende man die zich voorstelt als movie director Recktall Brown. Ik ben ongemerkt op de set terechtgekomen. Of ik niet een scènetje mee kan spelen (‘We can use some slim Americans.’) ‘What's it all about and how much?’, is mijn opmerkelijk zakelijke reactie. Ik ben al maanden in de VS. ‘O, dat kan ik je nu niet gaan uitleggen. Some sort of love affair. Fifty bucks? Je hoeft alleen op de achtergrond de opvallende jongen uit te hangen.’ Opvallende jongen? Je spreekt jezelf toe alsof je een ander bent. Ik zeg hem (waarom deed je dat?), dat ik mij niet wens te reduceren tot bordkarton van vlees en bloed. ‘I want the leading part.’ Hij barst in lachen uit. ‘Dat had je twee maanden geleden moeten zeggen. You're funny.’ Hij loopt meteen bij me vandaan. Ik verlaat de set. Weer een carrière misgelopen. ‘Sukkel, stommerd, arrogante vlerk,’ reageren mijn vrienden als ik hen het voorval vertel.
Twee weken later vlieg ik met PanAm naar New York. Heb ik mijn ogen met reprodukties laten dichtplakken? Vanuit de lucht ziet Los Angeles er weer overzichtelijk uit. Vanuit de lucht zijn alle mensen even groot. Wanneer kom je weer terug? In welke lift kom je dan terecht?
|
|