Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Gerben Wynia
| |
2Als de jonge leraar De Haas het schoolplein betreedt, bevindt hij zich terstond in een nogal onwerkelijk gebied; het is er niet pluis, er heersen andere wetten dan daarbuiten. Dat blijkt uit twee dingen: het regent er harder dan in de nabijgelegen straten en als De Haas aanbelt, begint het als vanzelf harder te waaien en kraakt er ‘een donderslag nadat de hemel blauwviolet was opgeschokt.’ Het verhaal ‘Rendez-vous in de dierentuin’ bestaat uit zeven stukken, van elkaar gescheiden door witregels. In het eerste deel ontmoet De Haas de rector van de school waar hij aanbelde. Deze rector draagt de fraaie naam Ridderinkhof. De Haas' wijze van de school betreden - niemand deed hem open - getuigt volgens Ridderinkhof ‘van verbeeldingskracht’. Dit weet hij op waarde te schatten. Dat De Haas een man van de verbeelding is, bewijst hij in een daarop volgend gesprek met de rector, waarin hij vertelt over zijn ongelukkige huwelijk met Frankenmolen. Deze relatie liep stuk: zij koos de kant van de ondichterlijke proleten en liet De Haas in zijn poëtische droomwereld alleen achter. Voordat De Haas tot deze persoonlijke bekentenis komt, staan er enkele zinnen die de verhaalwerkelijkheid op zeer speciale wijze bepalen. Allereerst vermeldt de verteller dat er op het bureau van de rector een opgezette adelaar staat. Op zich niets bijzonders, ware het niet dat deze roofvogel ‘zijn felle ogen op de bezoeker gericht hield, waar die ook stond.’ Dat is vreemd en nog vreemder wordt het wanneer we lezen, dat er op het gazon achter de rectorskamer een centaur staat, ‘die onbeschaamd naar binnen keek’, terwijl Ridderinkhof zelf ‘groter en zwarter’ wordt en zich vervolgens ontpopt als een ziener (vergelijk Merlijn uit ‘Artorius’), door de vinger op de zere plek te leggen, dat wil zeggen: de gele hoed, die als symbool fungeert voor het rijk der verbeelding en dromen, waarin De Haas zo graag en zo veel vertoeft. Deze gele hoed is de katalysator, het magische sleutelwoord: eenmaal genoemd, volgt de lange monoloog waarin de jonge leraar zijn gekwetste ziel bloot legt. Als De Haas zijn toelichting gegeven heeft op het onoverbrugbare verschil in karakter tussen hem en Juul, zegt Ridderinkhof tegen hem dat hij zich in ‘een oord van inzicht en bezinning’ bevindt. Ridderinkhof sluit het gesprek af met de woorden: ‘“Ik ben de rector (...), een vale stronk met veren zo te zien, maar nog met de beste herinneringen aan eenzame vlucht. (...)”’
Willem Brakman. Foto: Hans Vermeulen.
Een opgezette adelaar die tevens rector is, een nieuwsgierige centaur en een overspannen leraar die tot rust en bezinning wil komen - ze ontmoeten elkaar weer in het laatste, zevende deel van het verhaal, maar voor het zover is maakt De Haas nog van alles mee. In dit eerste verhaalfragment spelen realiteit en verbeelding stuivertje wisselen met elkaar; sterker nog: de verbeelding zet de werkelijkheid naar haar hand - wat De Haas als werkelijkheid zou moeten ervaren, is geheel ingepolderd door zijn verbeelding. De grenslijnen tussen beide zijn (om met de titel van een van Vestdijks jeugdverhalen te spreken) uitgewist. Brakman beschrijft hier een werkelijkheid zoals die door de hoofdfiguur waargenomen en ervaren wordt. Deze hij-figuur voert ons door een wondere wereld en of hij aan het eind van zijn dwalen en dolen inderdaad tot het zo felbegeerde inzicht en de verlangde bezinning geraakt, valt nog te bezien. Hij is in ieder geval van goede wil. De Haas moet tot rust komen; er spookt hem van alles door het moede hoofd en dat maakt hem tot het slachtoffer van de eigen verbeeldingskracht. Hij is zichzelf niet meer, dat wil zeggen: hij heeft zichzelf niet meer onder controle. Deze poging van hem om tot inzicht te komen, maakt het Brakman mogelijk een beeld te schetsen van de wijze waarop de geest werkt. Kortom: een geestrijk en geestig verhaal. Na regen komt zonneschijn: als De Haas aan het begin van het tweede verhaalfragment met de heilige Antonius over de hei banjert, is het broeierig warm. Zij ontwaren bij een nabijgelegen tehuis een groep Griekse goden. De Haas ziet ze naderen: | |
[pagina 14]
| |
‘Buiten de tijd om of in een heel eigen tijd stroomden en wiegden een stel spookachtige ouden de tuin in’, Antonius is intussen in slaap gesukkeld, maar geeft na gewekt te zijn door De Haas tekst en uitleg bij het aanschouwde. De op sterven na dode oppergod Zeus draagt behalve een fluwelen flambard, een sjaal van violette kant. Hij zit in een rolstoel. Op het moment dat beide wandelaars afscheid willen nemen van het groepje goden en godinnen, ziet De Haas een vrouw ‘van opperste schoonheid’ verschijnen. Bij het zien van de godin Juno - want zij is het - wordt hij bijna letterlijk omver geworpen: ‘Hij vond zichzelf weer terug aan een heidevennetje (...). Ontwakend uit de ene trance verzonk de leraar in de andere: grijs hing het meer over een immense leegte, gelijk een regenhemel over een landschap, (...).’ Een meer als wolkenhemel: de werkelijkheid op zijn kop. De jonge leraar is nog steeds danig in de war. Wellicht dat deze goddelijke liefde hem weer met beide beentjes op de grond zet. De Haas probeert nu in contact te komen met de godin wier naam zoveel lijkt op die van zijn vrouw. In eerste instantie is hij wat terughoudend en niet erg zeker van zichzelf, maar naarmate ze elkaar beter leren kennen ‘hernamen voze lusten weer hun recht.’ Dit is een citaat uit het vierde fragment, waarin deze lusten daadwerkelijk gebotvierd worden. Maar in het derde fragment staat een detail dat het opmerken waard is: Juno ‘was gekleed in een prachtig geel zijden gewaad’. Dit stempelt haar tot een vrouw die thuis hoort in de poëtische dromen van De Haas. De kleur geel symboliseert immers de breuk tussen hem en Juul; een breuk die ontstond op grond van onbegrip en onwil tot inleven in zijn belevingswereld. De kleur geel wijst op een familieband tussen Juno en De Haas. Niet onbegrijpelijk dus, dat De Haas en Juno - op initiatief van de laatste - met elkaar in de koffer duiken. Koffer is misschien wat denigrerend waar het een bed betreft, ‘dat breed was als de bark naar het westen.’Ga naar eindnoot2. Een welhaast ‘bovenaards geluk’ wordt hem deelachtig. Er ontbreekt slechts één ding: Juul weet er niet van. Wil hij haar jaloers maken? Wil hij door vreemd te gaan met een godin Juuls liefde herwinnen? Een trekje dat hij overgenomen zou hebben van Zeus, over wie in de boeken immers geschreven staat dat hij te pas en te onpas op vrijerspad ging, zijn vrouw mokkend achterlatend. Terwijl de heiligen (waaronder ook Antonius) een plan beramen om de goden en godinnen in echt vuur te louteren, heeft De Haas een afspraak met Juno voor een rendez-vous in de dierentuin. Hij is eerder dan zij op de afgesproken plek en wacht. Herinneringen spelen door zijn hoofd. Dan nadert Juno in ‘een laan die hij nog niet had opgemerkt’. Dit geeft het onwerkelijke kader aan waarbinnen het rendez-vous zich afspeelt. Dit wordt nog versterkt door de opmerking van de verteller, ‘dat er op de afgesproken plaats helemaal geen ingang was te bekennen.’ Maar laat ons samen met De Haas de naderende Juno aanschouwen. ‘Wie zo komt aanlopen, dacht De Haas met open mond, die heeft weet van scheppen en schepping en is er zelf deel van in genoegen.’ Zoals een warm mes door roomboter glijdt, zo glijdt zij zijn ziel binnen - ook een domein zonder duidelijk aanwijsbare ingang! Dit alles duidt opnieuw in de richting van de ziekelijk verliefde verbeelding van de jonge leraar: het heeft er alle schijn van dat hij zich een geliefde schept, zij is onderdeel van de verbeeldingswereld die hij creëert. Ze betreden de dierentuin en zien een leeuw. ‘Grijs en leeg staarden zijn ogen buiten de tijd, (...) er bewoog zelfs geen snorhaar, dat de leraar had durven zweren de tijd zelf voorbij te zien stromen.’ De hele tuin blijkt een idee van Plato te zijn. Bovenwerkelijke, ideële sferen. Op een gegeven moment flitst er iets met grote snelheid voorbij en even later vinden ze een violette sjaal: Zeus laat zijn sporen achter! De Haas geeft haar nog ‘een arm voor het leven, ja meer nog, voor de eeuwigheid.’ Dat er met de ruimte iets aan de hand was, bleek al uit de hiervoor gegeven citaten en dat de tijd zich evenmin aan de regels van het spel houdt bleek zonneklaar uit het naderen der goden bij het tehuis, uit de snorharen van de leeuw en wordt nog eens bevestigd door een nauwkeurige beschouwing van het sjaaltje van Zeus: ‘de sjaal lag zo stil of ook hij achter de tijd vergleed.’ Deze dierentuin heeft inderdaad veel weg van Plato's ideeënwereld, waarin De Haas op zoek is naar zijn ideale geliefde, want een arm voor de eeuwigheid geef je niet zo gauw aan een vrouw van vlees en bloed. Die zijn daar niet op gebouwd. Als ze de dierentuin verlaten, rommelt het in de verte: naderend onweer. Bij het betreden van het schoolplein en het passeren van het bord ‘Pas op voor de hoofdonderwijzer’, rommelde het ook. Gerommel en bliksem betekent blijkbaar dat hogere machten en krachten werkzaam zijn. Zeus was niet voor niets de evenknie van Donar, de Germaanse dondergod. Het beraamde plan der heiligen wordt ten uitvoer gebracht: het zogenaamde Vrolijk Feest Der Eschatologie' kan beginnen. Dat roept reminiscenties op aan de Openbaring van Johannes: de Dag des Oordeels breekt aan, het einde der tijden waarop een ieder geoordeeld wordt naar zijn daden. De goden en godinnen worden genodigd en als ze arriveren, dan staan achter de school tien brandstapels klaar. De gasten hoeven alleen nog maar gevangen te worden. Dat is een lastig karwei en het mislukt telkens op het nippertje. Het is alweer erg broeierig en drukkend: de atmosfeer is zwanger van onheil. Maar de goden worden niet gevangen genomen, want ‘Opeens echter waren alle goden buiten en alle heiligen binnen’ het schoolgebouw. ‘De jonge leraar De Haas, die toevallig bedroefd een plasje stond te doen in de struiken zag het allemaal met verbazing aan’. De rol en zijn nu dus omgekeerd en de Olympus-bewoners legger net de hulp van vier centaurs (die er eveneens ‘opeens’ [...]en!) een vuur aan voor de ingang. De voordeur vat vlam en de opgesloten heiligen vertonen duidelijke tekenen van paniek. En tot zijn eigen ‘verbazing en ontsteltenis’ hoort hij zichzelf de goden aansporen. Maar hij heeft nog maar net wat gezegd of hij wordt door centaurs vastgepakt en hij bereidt zich voor op een afschuwelijke dood. Maar... ‘even plotseling’ laten ze hem weer vallen. ‘Een mirakel?’ vraagt de verteller. Het gebeurt er allemaal flitsend genoeg voor. De centaurs verlaten het strijdtoneel en De Haas vangt nog een laatste glimp op van de vluchtende Juno, die zich ‘als een visioen’ uit de voeten maakt, samen met de anderen. De Haas draait de bonkende heiligen lusteloos de rug toe en wandelt bedroefd weg. En daar hebben we een oude bekende: Ridderinkhof! Hij neemt de leraar bij zich in de auto en samen rijden ze weg om de brandweer te alarmeren. De leraar zit onderweg sip voor zich uit te staren en op de vraag waar hij met zijn gedachten is, antwoordt hij dat hij aan een dichter denkt en vervolgens citeert hij een strofe uit een gedicht van die dichter. Welke dichter en welk gedicht? Het gedicht ‘De geboorten van Hera’ uit de bundel Gestelsche liederen van S. Vestdijk.Ga naar eindnoot3. Hierin is sprake van een overspelige Zeus, die gehinderd wordt door Hera (alias Juno). In Vestdijks vers spiegelt zich dus Brakmans verhaal: De Haas heeft ondervonden dat Juno de overspelige echtgenote uithangt en dat Zeus daar telkens een stokje voor tracht te steken. Hij heeft het tegengestelde ondervonden, zowel in de bedscène, als in de dierentuin, en kan het citaat dus waardig besluiten met de woorden ‘“Van de waarheid moet de liefde het niet hebben.”’ Een betekenisvol slot, maar nog niet het echte slot, want dat is het antwoord van de rector: ‘“Help me herinneren,” zei de rector, “dat we straks samen bidden.”’ Met recht betekenisvol want wat staat hier niet allemaal! De Haas wilde tot inzicht en bezinning komen en werd verliefd op Juno. Volgens de mythologische verhalen, is zij onder meer de godin van het huwelijk; altijd jaloers op haar gemaal Zeus, de wolkenverzamelaar die de bliksem slingert, de donder doet rollen en regen, hagel en sneeuw doet neerdalen. In dit verhaal is hij echter een hulpbehoevende oude man. Niet híj is het, maar zijn vrouw die avontuurtjes zoekt buiten het huwelijk: een mooie beschermster van het huwelijksgeluk. Híj is jaloers: maakte de oude Zeus zijn wil kenbaar door het ruisen der heilige eiken van Dodona, deze rolstoel-Zeus laat de wind waaien waardoor een tak tegen de dakgoot stoot. Hij is het dus die De Haas en Juno stoort terwijl ze in bed liggen te rollebollen. Vandaar ook de op het eerste gezicht vreemde gedachten over ‘ivoor en miniaturen, over een man in een blauwe mantel’, terwijl zijn bedgenote toch niet anders zei, dan dat er een tak tegen de goot stootte. De Haas wist kennelijk beter! Dezelfde rolstoel-oppergod zoeft ook voorbij als leraar en godin in de dierentuin rondwandelen. Niets dan gedachtenspinsels en hersenkronkels van de heer De Haas. De oude Grieken hadden behalve de eik, ook de adelaar aan Zeus gewijd. Ridderinkhof, de opgezette adelaar en Zeus-in-de-rolstoel zijn dus schijngestalten van een en hetzelfde. | |
[pagina 15]
| |
Samen vormen zij een tegenpool: de aspecten van de geest die door deze twee figuren vertegenwoordigd worden, geven tegengas wanneer de liefde hem blind maakt en de verbeelding met hem op de loop gaat. De heilige Antonius zei het al: De Haas was te gelukkig. Dat dit clubje heiligen aan dezelfde kant staat als de goden, bewijst de slotzin van het verhaal, waarin de rector samen met De Haas wil bidden. Rector, goden en heiligen: allemaal hebben ze het beste met De Haas voor in het pandemonium van geesteskrachten dat Brakman hier schildert. Heeft de jonge leraar ten slotte inzicht verworven? Weet hij nu in welke mate zijn verbeelding hem parten speelt? Het lijkt er niet op: iemand die zijn verbeelding toetst aan die van een ander, en dan nog wel in de vorm van een gedicht, bezint zich misschien wel, maar tot een dieper inzicht komt hij waarschijnlijk niet. Het blijft al met al te veel en te eenzijdig op het subjectieve betrokken. Wat is die waarheid waarop De Haas in zijn slotwoorden doelt? Zijn ervaringen met Juno of de door Vestdijk beschreven jaloerse Hera? Voor iemand die in het vervolg nog wel eens een geel zomerhoedje zal dragen, is het beste antwoord: allebei. | |
3Ik ben zo uitgebreid op dit ene verhaal ingegaan, omdat het mij exemplarisch lijkt voor de thematiek van de gehele bundel. En uiteraard omdat ik het het mooiste verhaal vind, hoewel het bij tijd en wijle naar de tweede plaats verdrongen wordt door ‘Artorius’. Vanuit ‘Rendez-vous in de dierentuin’ zijn vele lijnen te trekken naar de andere drie verhalen. Enkele voorbeelden van ondergeschikt belang: de heilige Antonius duikt ook op in ‘Het Mariabeeld’: ‘Dat daar is Antonius, die alles voor me vindt wat ik kwijt ben, dat is veel.’ (p. 84) Welnu, dat De Haas eveneens iets kwijt is (inzicht en zekerheden die de geest stabiliteit verlenen) zal na het voorgaande duidelik zijn. Een ander voorbeeld: als in ‘Artorius’ Egyrne met Uther Pendragon naar bed is geweest, vertelt ze hem dat ze ‘een blauwdoorschenen gestalte voor het raam zag zweven’ en hij weet dan dat het Merlijn was. In deze passage spiegelt zich de bedscène uit het besproken verhaal. Dit zijn slechts twee willekeurige overeenkomsten, die overigens met weinig moeite uitgebreid zouden kunnen worden. Maar waar het in deze bundel in feite om draait, is iets geheel anders - een thematiek waarbij dit soort herhalingen en spiegelingen echter een wezenlijke functie vervullen en dus ook niet over het hoofd gezien mogen worden: ik wil niet doorgaan voor een criticus wiens ‘vingertoppen te dik’ zijn ‘voor vele details’. Want was het niet Brakman zelf die schreef dat het juist deze verfijningen zijn ‘die niet alleen doordringen tot het meest innerlijke van een werk maar ook de abstracties leveren (...). In analogieën, spiegelingen, doordringingen, transmutaties en omkeringen toont zich het geestelijk gehalte waarvan het niveau wordt aangegeven door de mate waarin het zich laat differentiëren.’Ga naar eindnoot4. Een bruikbaar en veelzeggend opstapje tot dit differentiëren naar een wat meer abstracte thematiek toe, levert het volgende citaat uit ‘Artorius’. Merlijn is aan het woord: ‘(...) en helemaal moeilijk wordt het als de geschiedenis gaat rijmen als ware zij één groot gedicht en in 't verleden het heden klinkt en in wat komen zal het nu.’ (p. 119) Woorden geladen met magische kracht, uitgesproken door een hoorder, iemand die schouwt met zijn oren. Een vorm van weet hebben van, die lastiger is en meer misverstanden oplevert dan vooruitzien, vanwege de meerduidigheid der geluiden. Het is Merlijn zelf, die dit probleem signaleert. Dit maakt het de schrijver intussen mogelijk, de dramatische familieband tussen de vier verhalen wat strakker aan te halen. De dramatiek van de vergeving der zonden, de verzoening tussen sterveling en godheid, in de vorm van een wrede kruisdood, die een leven op aarde - al dan niet zondig - mogelijk maakt. Dit verband tussen troost en dood zoals gesymboliseerd wordt door het zoenoffer van Christus' dood, is als een soort hamerklop door de bundel heen hoorbaar (vergelijk p. 119). In dit opzicht zijn ze familie van elkaar. Koning Arthurs geboorte vindt plaats in een de-herdertjes-lagen-bij-nachtesfeer; niet zo verwonderlijk omdat dit door en door Keltische verhaal van het begin af aan opgesierd wordt met betekenisvolle verwijzingen naar het evangelie zoals we dat uit de Bijbel kennen. Zo geloofde Arthurs verwekker Uther ‘in alles’, ook ‘in de Here Jezus Christus de Verlosser.’ (p. 111) In ‘Het evangelie naar Chabot’ wordt het eerste deel van het Oude Testament nog eens dunnetjes overgedaan, om te eindigen met de wederkomst van Jezus als travestiet (de mensgeworden God - de vrouw geworden man), die zichzelf in de kerk ziet hangen met ‘een weergaloos tennisgebaar’ (p. 45) en daarna zijn Vader, God zelf, (‘onmiskenbaar en onberispelijk een heer’) ontmoet, die zijn excuses aanbiedt omdat het op Golgotha uit de hand liep: ‘maar dit gebeurde alsof het al gebeurd was.’ (p. 47) Het was allemaal voorzegd, voorzien, voorhoord - en voortreffelijk opgeschreven! Zo bezien is Een familiedrama een metafoor, die de woekerende kracht van het christendom verbeeldt: een plant die telkens en op de meest onverwachte plaatsen wortel schiet en nieuwe loten vormt. Dat deze thematiek doorspekt wordt met humor, spot en fantasie, maakt de bundel zeer leesbaar. Het komt mij voor, dat deze aanpak in verband gebracht kan worden met het veelvuldig optreden van de duivel: een figuur die in deze bundel verstek laat gaan, maar die in de latere boeken van Brakman een steeds belangrijkere rol gaat spelen. Het lijkt er op dat de schrijver sympathie koestert voor deze vrijbuiten en ‘Einzelgänger’ bij uitstek, die vaak als een soort deus ex machina uit de lucht komt vallen of van achter de bosjes te voorschijn springt op momenten dat het de andere verhaalfiguren niet zo goed uitkomt. Er ontstaat dan een gat, een breuk, er valt een stilte waarin iets van een dieper liggend verband begint te gloren. De werkelijkheid wordt een hakje gelicht en vertoont een ander (zijn ware?) gezicht. De novelle De reis van de douanier naar Bentheim en de roman De oorveeg (beide uit 1983) illustreren dit. Er is nog een ander verband aan te wijzen tussen De oorveeg en het besproken verhaal. Aan de hand van deze twee vertellingen laat Brakman zien hoe de geest werkt; de structuur van de verbeelding wordt in kaart gebracht. De heren Loog, Vliegen en Quaedvlieghe uit de roman, zijn personificaties van verschillende werkingsgebieden van de geest. Vandaar ook dat de een weet wat er staat te gebeuren en een ander weer aanwezig is op plaatsen waar hij (gegeven het verhaal) eigenlijk niet had kunnen zijn: de verbeelding stoort zich niet aan tijd en ruimte, maar schept haar eigen wetten en grenzen. Een schrijver heeft daar weet van en Brakman bezit de gave daarover beeldend te vertellen. Een vergelijkbaar driemanschap hebben we in het dierentuinverhaal ook aangetroffen; ook daarbij is dus gebleken, dat het op een bepaald niveau gelezen, over de wereld onder de schedelpan gaat. Er is uiteraard nog veel meer over dit ene en de overige drie verhalen te zeggen. Naar ik hoop heeft deze beschouwing bijgedragen tot een wat beter begrip van ‘Rendez-vous in de dierentuin’ en van de bundel in zijn geheel. Met dit verhaal zet Brakman een lijn voort in zijn oeuvre, die zich begon af te tekenen in de Bentheim-novelle, vervolgens breder werd uitgewerkt in De oorveeg en nu dus weer opgepakt wordt in een verhaal uit deze bundel. Al met al een dierentuin, dit oeuvre, waarin men dagen zoek kan brengen; dagen vol van ademloos genieten. Met dit boek in de hand is het inderdaad mogelijk voorbij de tijd te geraken. Een belevenis van de eerste orde. Kom daar eens om vandaag de dag in de tuin der letteren. |
|