| |
| |
| |
[Nummer 123]
Dirk Kroon
Leven en werk van Victor E. van Vriesland (1892-1974)
Een introductie
Biografie
Victor Emanuel van Vriesland werd geboren op 27 oktober 1892 te Haarlem, als tweede zoon van Duifje Schoolmeester en Adolphe Isidore van Vriesland.
Van zijn geboorteplaats zal de latere dichter zich weinig herinneren. Gevraagd naar zijn eerste indrukken, memoreert hij de Grote Markt, waar de broer van zijn vader (oom Victor) een textielfabriek bezat. Maar vooral blijken klanken zich in zijn geheugen te hebben vastgezet: het geluid van het carillon en de klank van namen als ‘Damiaatjes’ of ‘Anegang’. Gezichtsindrukken ontbreken daarbij, zodat aangenomen mag worden dat een en ander wijst op een vroege taalgevoeligheid en muzikaliteit.
Omstreeks 1895 verhuist het gezin naar Amsterdam, waar een woning wordt betrokken aan het Frederiksplein. De jonge Victor gaat naar zijn eerste school: de Wilhelmina Catharina School. De voornaamste herinnering die hij eraan overhield betreft het gegeven, dat hij altijd te laat wist te komen, ondanks de zorg en hoede van gouvernantes en ander toeziend personeel. Deze behoefte aan een eigen levenstempo zal hij een leven lang blijven koesteren. Dat hij daarenboven vanuit zijn kinderkamer uitzag op een stoffenwinkeltje met de omineuze naam Magazijn De Vlijt vermocht aan de inertie van de jonge knaap evenmin iets te veranderen.
Doch deze aanblik werd al snel verwisseld voor een andere. Rond 1899 verhuizen de Van Vrieslands naar Den Haag. Zij huren (à raison van drieduizend gulden per jaar, een in die tijd aanzienlijk bedrag) een magnifiek huis aan de Oude Scheveningseweg, dat Villa Rosina wordt gedoopt, naar de enige dochter in het gezin. Een halve eeuw later zou deze mooie grote villa het kantoor worden van uitgeverij Boekencentrum. Een aardige bijkomstigheid en tevens een teken van het feit, dat de tijd intussen definitief veranderd is. Wie kan zich immers nog voorstellen, hoe de Van Vrieslands daar in grote staat leefden? Victors vader was een vermogend man geworden. Hij moet zich meer dan een miljoen hebben verworven. Toen hij in Den Haag ging wonen, oefende hij eigenlijk al geen beroep meer uit, al was hij nog wel adviseur van de Dresdner Bank en hield hij zich bezig met het promoten van uitvindingen.
De Van Vrieslands waren in staat zo'n groot huis te bewonen doordat er voldoende personeel in dienst kon worden genomen: drie dienstmeisjes, Nederlandse en Franse gouvernantes, een naaister, een huisknecht en een tuinman. Het was het leven van rijke mensen rond de eeuwwisseling: gasten kwamen vaak met koetsjes via de oprijlaan aan de voorkant, leveranciers gebruikten de zij-ingang; wanneer het koper en zilver moest worden gepoetst droeg de huisknecht een gestreept jasje; kinderpartijtjes gingen niet zelden vergezeld van gedrukte programma's; de familie hield zowel een ‘dogkar’ als een ‘landauer’, reed paard, bezocht de schouwburg en had samen met de huisdokter een vaste loge in het jonge Kurhaus om aldaar de concerten in de grote zaal te genieten.
Om misverstand te voorkomen: het was geen artistiek milieu waarin Victor opgroeide. Kunst was een vrijetijdsbesteding omdat het onderdeel was van het dagelijks leven van de haute volée en kunst maakte deel uit van de opvoeding. Zo werd Victor op jonge leeftijd meegenomen naar de schouwburg, naar de Mengelberg-concerten in het Gebouw voor Kunsten en Wetenschappen, naar de Kurzaal. Zijn zuster maakte wandschilderingen in zijn kamer. In huis was er geen bibliotheek, maar trof hij wel boeken aan; zo had hij vele jaren later nog herinneringen aan de plaatjes uit een volledige Dickens en aan Jules Verne minus de instructieve gedeelten. Maar vooral bleek hij geboeid door boeken die zijn ouders liever voor hem weghielden: proza als de ‘Falklandjes’ van Herman Heijermans en het zogeheten stippeltjesproza, bijvoorbeeld Martha de Bruin door Aug. P. van Groeningen of ander pikant bevonden werk zoals Ik van Marie Metz Koning. Voor de historische romans die zijn oudere broer hem op educatieve wijze voorlegde - Oltmans' De schaapherder of werken van Van Lennep en Bosboom Toussaint - voelde hij aanvankelijk veel minder.
De echte basis voor Victors literaire ontwikkeling werd elders gelegd. Nadat hij de lagere school van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de De Ruiterstraat tot en met de zevende klas had doorlopen, ging hij naar het Eerste Haagsche Gymnasium. Een bijzondere school dit onder leiding stond van rector Van Aalst, de man die model heeft gestaan voor Bint van F. Bordewijk. Het docentencorps bestond daarenboven uit mensen als A.J. Barnouw (later de Chaucer-vertaler), Kossmann (docent Duits en grootvader van de latere auteur), Edward B. Koster (literator), Leenmans (leraar geschiedenis en Nederlands, vader van Margaretha Leenmans alias M. Vasalis) en last but not least Aegidius W. Timmerman. Het waren allen mensen die uitblonken door liefde voor de literatuur. Belangstelling van leerlingen in die richting werd duidelijk aangemoedigd. Timmerman ging zelfs zo ver dat hij zich liet tutoyeren door de goede, geïnteresseerde leerlingen - iets dat de mindere pupillen niet vergund was. Deze leraar klassieke talen die publiceerde in De Nieuwe Gids, zou de jonge Victor introduceren bij Willem Kloos.
Maar dan heeft hij zijn eerste gedicht al geschreven. Een tweeslachtige ervaring overigens. Zo'n zestig jaar later wist hij zich nog precies te herinneren waar hij zijn eerste vers schreef: op de tweede etage van de villa, in de kamer van zijn broer. Hij liet het deze zes jaar oudere Siegfried lezen en kreeg ten antwoord: ‘Ga weg met die rommel’ of woorden van die strekking. Het krenkte hem temeer omdat zijn broer veel invloed op hem had. Siegfried was niet alleen ouder, maar ook standvastiger. Victor was in die tijd een nerveus jongetje dat uitsluitend durfde te gaan slapen met een waxine-lichtje naast het bed. Soms ook, wanneer hij niet kon slapen, of 's morgens vroeg, mocht hij bij zijn broer in bed die dan begon te ‘filosoferen’, wat neerkwam op het vertellen van ontdekkingsreizen, geïnspireerd door de boeken die hij las. Een veilige plek vond de kleine Victor ook in de knieholte van zijn vader, wanneer deze half op de bank lag uitgestrekt.
Allengs werd hij echter zelfstandiger. Eenmaal op de middelbare school, ontwikkelde hij een eigen levensstijl. Daarbij liet hij zich graag inspireren door grote (literaire) voorbeelden. Hij stond daarin buitendien niet alleen. In de tweede klas van het gymnasium vormde zich een onafscheidelijk drietal: Wery, Nijhoff, Van Vriesland. Al zouden slechts de laatste twee zich tot dichters ontwikkelen, gedrieën deelden zij een sterke voorliefde voor kunst en literatuur. Zij waren gefascineerd door figuren als Paul Verlaine en Oscar Wilde. Terzijde van hun klasgenoten gedroegen zij zich als non-conformisten. Geheel in de geest van het fin de siècle belegden zij literaire séances, vooral bij Victor thuis en bij voorkeur 's nachts, om bij kaarslicht en rode wijn aldus in ‘gepaste’ sfeer verzen te lezen. Literatuur was voor hen nu eenmaal iets dat aan het heilige raakte. En aandacht voor het heilige paste weer in die tijd. Het mysticisme werd een literair element, zoals het dandyisme en de
| |
| |
decadentie. Dat alles boeide hen en dat alles imiteerden zij. Ze lazen elkaar tevens hun eerste eigen literaire voortbrengselen: Nijhoff de verzen in 19e-eeuwse stijl waarop vooral dominees het alleenrecht leken te bezitten, Victor de gezwollen woordenvloed in navolging van de Tachtigers.
Victor E. van Vriesland. Foto: Ronald Sweering.
Deze nachtelijke bijeenkomsten en de enigszins geëxalteerde aandacht voor het kunstenaarschap, kwamen de schoolprestaties niet bijzonder ten goede. Mede door deze omstandigheid waarschijnlijk verlaat Victor na de vijfde klas het gymnasium. Hij heeft dan al eerder extra lessen gehad en bij leraren in huis gewoond (omdat zijn ouders betrekkelijk vaak op reis waren), zoals bij Barnouw en Meerum Terwogt. Tenslotte komt hij terecht bij een leraar die niet aan het gymnasium verbonden was, maar bijlessen gaf in alle vakken ter voorbereiding op het staatsexamen. Het betreft de dan in Den Haag wonende Johan Andreas dèr Mouw. Van deze geniale man - classicus, Sanskriet-kenner en op het laatst van zijn leven een zeer groot dichter - kreeg hij privaatlessen in Oude Talen en Wijsbegeerte. Behalve in de educatieve sfeer ontwikkelt zich ook in het persoonlijke vlak een verstandhouding van ‘meester’ en leerling. Dèr Mouw blijkt, mét Victors broer Siegfried, degene die de grootste invloed op zijn leven heeft gehad. Dèr Mouw leerde hem denken. Victors enigszins pessimistische aard werd versterkt en theoretisch gefundeerd door lectuur van Schopenhauer en andere 19e-eeuwse filosofen, terwijl zijn monistische aanleg onontwikkeld bleef door de dialectische benadering van leven en werkelijkheid die Dèr Mouw hem onderwees. Achteraf bezien is dit voor zijn poëzie van wezenlijk belang geweest. Het heeft hem ervoor behoed, zich te ontwikkelen in een (poëtisch gezien) doodlopende richting die een Albert Verwey of P.N. van Eyck vaak insloegen.
Victor was bij Dèr Mouw letterlijk op het goede adres. Al was de pupil nog erg jong, hij zag toch in van welk formaat zijn leermeester was. Vanzelfsprekend liet hij hem zijn gedichten lezen en spraken zij vaak over literatuur. Dèr Mouw had waardering voor deze leering, en juist door zijn hoge verwachtingen kibbelden ze nogal eens met elkaar - al dan niet per post - omdat de jonge literator niet telkens de weg bewandelde die de oudere en wijzere man hem wees. Maar de genegenheid was er. Een treffend bewijs hiervan is hetvolgende. Toen Victors moeder stierf (1912), was Dèr Mouw in Noorwegen, waar hij de altijd broodnodige vakantie doorbracht. Victor stuurde hem uit een impuls een telegram met de strekking ‘Mother died, Victor’. Dèr Mouw reageerde onmiddellijk met iets als ‘My boy, first steamer, saturday’ en onderbrak zijn vakantie. Decennia later verbaasde Victor zich nóg over Dèr Mouws reactie. Wie echter beseft wat Dèr Mouws moeder voor Dèr Mouw betekend heeft, begrijpt waarom hij naast zijn leerling wilde staan toen diens moeder was gestorven.
Na twee jaar Dèr Mouw zoekt hij naar een mogelijkheid tot universitaire studie. Doordat hij geen examens had afgelegd, kon hij niet zomaar worden toegelaten. Maar een brief met omschrijving van zijn vooropleiding, gericht aan de universiteit van Dijon heeft succes: men staat hem toe Franse Letteren te studeren. Ongetwijfeld zal zijn epistolair talent daarbij een rol hebben gespeeld (én de gevoeligheid van Fransen daarvoor), want reeds als zeventienjarige kon hij een briefje aan een jonger meisje beëindigen met zinnen als ‘Inmiddels verzoek ik je de verzekering mijner hoogachting wel te willen aanvaarden’. Het Frans leverde hem daarbij geen moeilijkheden op: bij zijn opvoeding waren diverse Franse gouvernantes behulpzaam geweest en thuis waren tafelgesprekken in die taal geen zeldzaamheid.
Zo vertrekt hij in 1913 naar de hoofdstad van Bourgondië en bestudeert daar de buitenlandse literatuur van zijn voorkeur, zonder de verbreding van zijn wijnkennis te vergeten. Een langdurig verblijf in Dijon is hem echter niet beschoren, want wanneer hij in 1914 met vakantie in Nederland is, kan hij niet naar Frankrijk terugkeren omdat de (eerste) wereldoorlog is uitgebroken.
Van 1914 tot 1917 woont hij in Rotterdam, hij deelt met zijn broer een 18e-eeuws patriciërshuis aan het water. Siegfried hield daar als geliefd advocaat een praktijk die tot een van de grootste van Rotterdam zou uitgroeien. Behalve voor juridische zaken werd diens huis tevens gebruikt als een trefpunt van Oosteuropese joden die in verband met de wereldoorlog over de Belgische grens naar Holland vluchtten. Deze uitgeweke- | |
| |
nen voelden zich bij Siegfried thuis en bevolkten het huis, levendige discussies voerend over het zionisme en filosofische problemen. Toen Victor na de dood van zijn broer een korte bijdrage leverde voor de in-memoriam-bundel Siegfried van Vriesland. May 2nd, 1886-December 4th, 1939, schreef hij over het huis van zijn broer en deze joden die eindeloos theed-ronken en sigaretten rookten en die Siegfried - hoe jong ook - bijna beschouwden als een vader, vol begrip en inzicht.
Siegfried, die een belangrijk man werd in de Nederlandse zionistische beweging en in 1919 door Chaim Weizmann naar het toenmalige Palestina werd geroepen om aldaar functies als die van consul-generaal en tenslotte die van algemeen manager van de haven van Tel Aviv te bekleden, was zich betrekkelijk laat bewust geworden van het jodendom. Het ouderlijk huis van de Van Vrieslands was liberaal joods en de kinderen waren verre van orthodox opgevoed. Zo kon het gebeuren dat Siegfried op zeker moment zijn voorliefde voor kunst, literatuur en vooral Spinoza intoomde om zich bezig te gaan houden met het jodendom en de zionistische beweging. Zijn enthousiasme en activiteit in dezen wist hij over te brengen op zijn jongere broer. Ook Victor werd zich bewust van zijn joodse identiteit en ging zich theoretisch met het jodendom bezighouden. Hem werd bijvoorbeeld gevraagd de debatten te volgen in het tijdschrift Kunstwart met betrekking tot de positie van de jood in de (Duitse) cultuur en daar vervolgens een lezing over te houden. De jonge literator bereidde zich danig voor, was er met jeugdige ernst en verbetenheid dag en nacht mee bezig, at en sliep nauwelijks, zodat hij op de avond zelf na de eerste inleidende woorden - onder de indruk van het publiek én uitgeput - prompt flauw viel... Een mooie anekdote voor wie weet hoe hij zich later tot indrukwekkend, bijna roemrucht spreker wist te ontwikkelen. De tekst van deze lezing verscheen in februari 1914 in De Nieuwe Gids en zou in 1915 zijn eerste publikatie in boekvorm uitmaken, onder de titel De cultureele nood-toestand van het joodsche volk; beschouwingen over joodsche kunst naar aanleiding van de Kunstwart-debatten. En toch zou hij deze richting niet definitief inslaan. Evenmin zou hij zijn broer volgen toen deze zich distantieerde van de assimilatie en daardoor bijvoorbeeld jaren nodig had om afstand te nemen van een geliefde niet-joodse vrouw. Victor behoorde ook niet, zoals Siegfried, tot de
oprichters van de Agudath Eretz Yisrael, een in 1918 ontstane vereniging van mensen die hun zionistische denkbeelden kracht wensten bij te zetten door het voornemen naar Palestina te vertrekken. Hij was tezeer dichter om Nederland en de moedertaal vaarwel te kunnen zeggen. Bovendien was hij in 1917 in het huwelijk getreden met een niet-joodse vrouw: Marie Huguenin Dumittan. Zij was een Zwitserse (franstalig), die hij ontmoet had tijdens een van de ‘cours de vacances’: in gezelschap van een Franse gouvernante ondernomen vakantiereizen om de beheersing van die tweede taal te vervolmaken. Het valt aan te nemen dat hij haar regelmatig bezocht in Neûchatel toen hij in Dijon studeerde en dus niet onoverkomelijk ver van haar vandaan woonde.
Zij blijven na de huwelijkssluiting nog enige tijd in Zwitserland, maar verhuizen in 1918 naar Nederland. Na enkele maanden Rotterdam gaan zij ‘buiten’ wonen: ze huren in Blaricum voor één jaar een huis aan de Eemnesserstraatweg om daarna een groot idyllisch gelegen buitenhuis te kopen, even buiten Blaricum, vlak bij de grote hei van Bussum. Zij wonen daar overigens niet getweeën, maar in gezelschap van nóg een vrouw: Victor had vanaf de middelbare school een vriendin van wie hij geen afstand wilde doen. Maar deze ménage à trois mislukt, de vriendin verdwijnt na enige tijd, met achterlating van een brief. De non-conformistische leefwijze die hij zich had voorgesteld bleek niet realiseerbaar. Vrienden en familie hadden hem er natuurlijk voor gewaarschuwd, maar de praktijk van het leven moest eerst hun gelijk bewijzen.
Er waren veel vrienden in Blaricum. Opvallend is het gegeven dat Victor eigenlijk van jongs af, vrienden en kennisen in de literatuur had. Op het gymnasium kende hij behalve Nijhoff wiens talent nog moest uitgroeien, o.a. P.N. van Eyck die enkele klassen hoger zat en reeds in 1911 debuteerde, voorts J. Greshoff. Bij Victors ouders thuis kwam wel de Hongaars-Nederlandse dichteres Giza Ritschl, die hem in contact zou brengen met Frederik van Eeden. Met andere Tachtigers maakte hij al vroeg op eigen initiatief kennis: Willem Kloos, P.C. Boutens. In de Rotterdamse tijd zetten de contacten met Van Eeden zich voort. Albert Verwey die gedichten van hem plaatste in De Beweging moet hij dan ook al gekend hebben. Wat de jongeren betreft kunnen genoemd worden J.C. Bloem, die hij in Rotterdam veel zag en iemand als Jacob Israël de Haan, die hij in zionistische kringen ontmoette. Diens zuster Carry van Bruggen leerde hij kennen in Blaricum.
Maar het waren niet alleen schrijvers met wie hij contact had en evenmin uitsluitend Nederlanders. In Blaricum komen veel schilders bij hem aan huis. Het fraaie verhaal doet de ronde dat er in de Blaricumse villa een kluis was. Wanneer er dan iemand op bezoek was die in geldnood zat, verwees Victor deze gast naar de kluis om er zo veel uit te nemen als nodig was. Een dergelijk verhaal kon men later weliswaar nooit door hem zelf bevestigd krijgen, maar het typeert geheel en al de allure die Van Vriesland reeds op jeugdige leeftijd ten toon spreidde.
Gasten die hij graag ontving en met wie hij onder het genot van vele kruiken Bols een kaartje legde, waren de in verband met de Eerste Wereldoorlog uitgeweken Vlamingen als zijn zeer goede vriend, de houtsnijder Jozef Cantré, de schilder Gustaaf de Smet en de dichter René de Clercq. Beeldende kunst boeide hem. Over de Blaricumse meester van de ornamentiek, Herman Hana, die zijns inziens voor de toegepaste kunsten deed wat Berlage voor de bouwkunst had gedaan, zou hij in 1920 zelfs een studie publiceren: Herman Hana, geschetst in zijn beteekenis als schakel naar een nieuwen tijd. Kort tevoren bezorgde hij het tweede deel van Dèr Mouws bundel Brahman (1919), een postume publikatie. Hij was daartoe in staat doordat het contact met Dèr Mouw gehandhaafd was gebleven. Zelfs gaf hij zijn leermeester advies bij de keuze van vele varianten, adjectieven vooral en zorgde hij voor eerste publikatie in tijdschriften e.d. Dit mag vreemd lijken, maar men bedenke dat Dèr Mouw pas op het laatst van zijn leven in een verzenstroom uitbrak en dat de jonge Victor reeds diverse connecties had in literaire kringen, in tegenstelling tot zijn leermeester.
In 1922 laat hij zich van weer een andere kant zien door als rapporteur op te treden van een commissie die Gedeputeerden van Noord-Holland moest adviseren m.b.t. de samenvoeging van Laren en Blaricum. Hij doet dit zeer gewetensvol middels de publikatie Blaricum en zijn recht op zelfstandigheid (1922). Blaricum blijft inderdaad zelfstandig, de enthousiaste boeren hesen de rapporteur daarop op een hooiwagen en voerden hem in feestelijke fakkeloptocht door het dorp.
Toch waren de werkzaamheden die hij verrichtte vooral literair. In 1920 schrijft hij het drama De verloren zoon. Het zal in Duitse vertaling en nadat Georg Kaiser diverse adviezen had gegeven, met succes worden opgevoerd in Frankfurt a/M, voorjaar 1925. Hoe verdienstelijk dit stuk ook moge zijn en hoe aardig later het lustrumspel voor het Rotterdams Studentencorps, De havenstad (1933), zal zijn, tot een werkelijk toneelschrijver zou hij zich niet ontwikkelen. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het proza dat hij schreef. In 1920 begon hij de roman Het afscheid van de wereld in drie dagen, een mooi boek met veel diepgang, over een man die de dood krijgt aangezegd. Een soms aan Van Oudshoorn herinnerende roman met een opmerkelijk - en metterdaad door Vestdijk opgemerkt - slot. Het boek had eveneens succes en zou diverse herdrukken beleven, maar werd alleen nog in 1939 gevolgd door vier weemoedig-melancholieke verhalen, De ring met de aquamarijn en andere verhalen. Hij voelde zich geen geboren prozaïst of dramaturg; de poëzie en de literatuurbeschouwing zouden een steeds belangrijker plaats gaan innemen.
De Blaricumse tijd. Een mooie periode. Victor was een ‘gentleman of leisure’, een vermogend man die zich kon bezighouden met wat hem interesseerde. Leven, schrijven, gesprekken met geestverwanten. Die vrienden vond hij niet uitsluitend in Blaricum. Hij kwam vaak in Amsterdam, had daar zelfs een vaste kamer in een hotel omdat het vaak te laat werd om nog naar huis terug te keren. De dagslaper die hij was ontving daar 's middags vrienden als Marsman, Binnendijk die dan met hem het ‘ontbijt’ deelden.
De vrije tijd, veelal doorgebracht met schrijvende tijdgenoten, besloeg niettemin slechts een beperkt gedeelte van zijn dagen. Voor het overige was hij een harde werker. Wanneer hij niet schreef, dan was hij anderszins bezig met literatuur (reflectief, studerend, lezend) en ontwikkelde hij een indruk- | |
| |
wekkende eruditie. Voor hem is het een voorrecht, voor de Nederlandse literatuur een voordeel geweest, dat hij lange tijd geen werk om den brode hoefde te verrichten en op betrekkelijk jonge leeftijd de basis kon leggen voor een zeldzame belezenheid.
Maar aan deze onbevangen jaren kwam plotseling een einde. In 1926 kreeg zijn echtgenote een zware psychose. Vanzelfsprekend had hij wel gemerkt dat zij niet sterk was, enigszins labiel en geneigd tot depressiviteit, maar dat waren algemene kenmerken van iemand die gevoelig en impressionabel is. Niets wees op een mogelijke geestesziekte. Integendeel. Zij was een afgestudeerd iemand, bijzonder intelligent en bezat een grote kennis op velerlei gebied. En nu, bijna van de ene dag op de andere, raakte zij van de kaart. Dat heeft hem ondermijnd en ontredderd.
Zij werd opgenomen in het Wilhelminagasthuis in Amsterdam; later kwam zij in andere ziekenhuizen terecht en in de inrichting Meerenberg in Santpoort. Frequente bezoeken waren mogelijk, maar echte gesprekken niet vaak meer. Vijf jaar later is zij gestorven. De enige woorden die bij deze catastrofe passen zijn de vier slotstrofen van het gedicht ‘Rive gauche’ (1935), die aan haar zijn gewijd:
En 'k denk aan jou die mij bent voorgegaan
En nader mij was dan één mens kon wezen,
Van onze smartelijke strijd ontdaan
En tot een eeuwig niet-meer-zijn genezen.
Ondergegaan in worsteling zo wreed
Dat geen gefluisterd woord het uit kan zeggen,
Liet je me alleen. En zinloos verder weet
Ik nu de weg die nog is af te leggen.
In 't rotsig bergland waar je woonde als kind
Dolf men je graf dat nooit mijn ogen zagen;
Maar vannacht komt deze eendre voorjaarswind
Misschien over die kleine plek heen vlagen.
En even huiver ik: waarheen getogen
Is 't leven dat, met elke harteslag
Verder voorbij, voorgoed me ontgaat? Mijn ogen
Branden opeens van tranen. Het wordt dag.
Toen deze geliefde vrouw ziek werd, heeft hij het huis in Blaricum verlaten. Hij zou er nooit meer terugkeren. Niet om de werkelijkheid te ontvluchten, want psychiatrische publikaties zouden jarenlang een vast onderdeel van zijn lectuur uitmaken, maar om de confrontatie met die idyllische plek en periode uit de weg te gaan. Hij voelt zich nergens meer thuis en wisselt vaak van adres. In 1927 is hij in Den Haag, in 1928 in Bergen-Binnen, in 1929 in Bergen-aan-Zee en Amsterdam. Contacten met zeer goede vrienden als A. Roland Holst doen hem duidelijk goed.
In 1929 krijgt hij een tweede ingrijpende verandering in zijn leven te verwerken. Door de beurskrach verliest hij al zijn geld. En dat niet alleen. Waarschijnlijk omdat hij inteerde op zijn kapitaal door de gulle overvloed waarmee hij gewend was met geld om te gaan, had hij via de bank gespeculeerd. Dat nu leverde hem behalve het verlies van zijn vermogen, nog eens een schuld van tienduizenden guldens op. Als een klap heeft hij die mededeling overigens niet ervaren. Toen de procuratiehouder van de betreffende bank hem dit telefonisch meedeelde en voorstelde een en ander nader te bespreken, was zijn antwoord: ‘Laten we dán lekker gaan lunchen.’ Zijn aristocratische allure verdween niet met zijn geld.
Hij moest naar een baan uitzien. In 1931 deed zich een mooie gelegenheid voor: er was een vacature bij de redactie Letteren van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Ondanks de sterke concurrentie van medesollicitanten en literaire journalisten als Greshoff en Werumeus Buning, krijgt hij deze functie, duidelijk op basis van de kronieken die hij eerder publiceerde.
Op stel en sprong moet hij naar Rotterdam verhuizen. De eerste tijd heeft hij een kamertje op de krant. Zijn omzwervingen door het gebouw in fraaie kamerjas bezorgden hem bij het personeel al gauw de bijnaam ‘het spook van de opera’. Hij dwaalde graag rond om met andere medewerkers van de krant een praatje te maken. Toen de hoofdredacteur (mr. G.G. van der Hoeven) hem op zekere dag voor de vierde maal bij een collega tegenkwam, ontlokte het hem de vermaning: ‘Meneer, gaat u toch eens een boekje lezen!’ Victor was nu eenmaal iemand die lang draalde alvorens tot (het opschrijven van) een artikel te komen. Men trachtte hem wel de kopij eerder te laten schrijven door bijvoorbeeld te zeggen dat de literaire kroniek verplaatst was van de zaterdag naar de donderdag, maar dat doorzag hij. Altijd op het laatste moment kon de kopij bij hem worden opgehaald. Toen hij van de krant verhuisde naar de Leuvehaven, waar hij diep verborgen in een groot gebouw een kamer had en slechts na een lange loop bereikbaar was, werd speciaal een mechaniek ontworpen, waarmee hij de kopij kon laten zakken. Onder de verbaasde blikken van de schippers aan de Leuvehaven nam de loopjongen zo Victors kroniek in ontvangst.
Victor E. van Vriesland. Foto: E. van Moerkerken.
Dergelijke details uit een voorgoed voorbij leven, laten zien hoe gemakkelijk indertijd iemands bijzondere eigenschappen of eigenaardigheden werden geaccepteerd. Excentriciteit wekte geen agressie op, maar kon zelfs op prijs worden gesteld. Daarnaast betrof het hier een man van een grote innemendheid, met een vanzelfsprekend overwicht, even hoffelijk als oorspronkelijk in de omgang met mensen. Zó is het te begrijpen dat het keukenpersoneel van de NRC meteen tot de betere kookboeken overging toen de nieuwe medewerker Kunst en Letteren er kwam wonen; zo is het even vanzelfsprekend dat hij de huisbewaarder van het pand aan de Leuvehaven, waarin behalve Victor ook een wijnhandel gevestigd was, dag en nacht via een huistelefoon kon roepen om het nodige te leveren uit de kelders van Hoogewerff, Chabot en Visser.
Een geregeld leven leidt hij niet. Ook niet nu hij niet meer gekenschetst kan worden als ‘bohème met een chequeboek’ (naar een term van zijn vriend Nico Rost), maar daarentegen diep in de schulden zit. Hij blijft de bohémien die hij altijd was. Hij zocht bovendien geen middenweg tussen gebrek en overvloed. De ene dag kon hij uit de altijd noodzakelijke soberheid een spiegelei bij goede kennissen eten om de volgende dag een copieus diner aan te richten.
Bij alle uitbundigheid bezat hij voortdurend de behoefte aan bezinning. Het feest en de inkeer waren voor hem twee aspec- | |
| |
ten van eenzelfde levenskracht. Inkeer manifesteerde zich vooral in zijn poëzie. Zij het heel laat en dan nog op aandrang van vrienden, had hij in 1929 zijn eerste dichtbundel gepubliceerd onder de titel Voorwaardelijk uitzicht. Een poëtische arbeid van 18 jaar die laat zien hoe hij zijn tijd vooruit was, toen hij aan het begin van deze eeuw meteen het naturalisme achter zich liet en vooral een mystieke zoektocht verwoordde. Anderzijds kon hij ineens afstand doen van dit ‘denkend dichten’ door een vers te schrijven als ‘Het nieuwe hart in de lente’:
Bloemen en landliederen heel de dag.
Namen die de ziel vindt maar niet kan noemen.
En in de nacht landliederen en bloemen
Die door de dromen lichten met hun lach.
En het zere verlangen valt nu neer,
En wijkt stil weg en is ver en vergeten...
De kleinste kindren in de dorpsstraat weten
't Oud levensgeheim. En ik weet het weer.
Nu niet aarzelend zoeken meer, niet vragen
Naar zin en oorsprong van angstig verdriet,
Van twijflend tasten, onvervulde dagen.
Want met dees wereld werd ik nieuw. En ziet,
Het is nu alles opgelost. Hier lagen
Altijd mijn schatten - maar ik zag ze niet.
Een belangrijk deel van zijn werkkracht wijdde hij in de Rotterdamse tijd aan kritisch werk. Als redacteur Letteren en Kunst (waaronder tevens de filmrubriek viel) gaf hij de NRC bijzonder aanzien door zijn literaire kronieken. Diepgang, eruditie en een verfijnde smaak waren er de belangrijkste ingrediënten van. De lezer kreeg meestal een algemeen oriënterend en plaatsbepalende inleiding, die in toenemende mate de achtergronden, fundamenten en het kader van het te bespreken werk aan de orde stelde, om tenslotte geconfronteerd te worden met een controleerbaar oordeel over de betreffende titel. Dat kritisch werk in de jaren dertig verleende hem gezag, voorzover hij dit niet alreeds in ruime mate bezat. En het was zeker niet in het land der blinden dat hij zich gezag verwierf, want in dezelfde tijd verschenen de kronieken van Menno ter Braak, Simon Vestdijk, E. du Perron, M. Nijhoff. Omwille van zijn kennis en vakmanschap werd hij dan ook in 1934, met ingang van de derde jaargang, samen met Vestdijk gevraagd, de Nederlandse redactie van Forum aan te komen vullen. Vriendschap met Ter Braak bezorgde hem nog een andere functie: die van gecommitteerde Frans en Nederlands aan het Rotterdamsch Lyceum waar Ter Braak docent was. Met dergelijke ‘bijbaantjes’ betaalde hij zijn schulden af.
In 1935 verscheen de tweede bundel, Herhalingsoefeningen. Daarin reeds - maar nog duidelijker in de daarop volgende bundel Vooronderzoek (1946) - herkent men een losser toon. Zelf heeft hij die toegankelijker wijze van dichten wel in verband gebracht met zijn werk voor de krant, dat van hem eiste begrijpelijk te zijn vooreen groot publiek. De aanvankelijk pessimistische, soms weerbarstig-gesloten jonge dichter, had zich ontwikkeld tot de breder georiënteerde schrijver, die tot verzen van een lichte toets in staat was als:
Klacht van een oude dagbladschrijver
Pour gagner sa vie, on perd ses raisons de vivre. André Suarès
Begroet in mij, beklaag in mij
Wie in zijn opklaptwijfelaar,
Wat lot hem ook beschoren zij,
Maakt nooit een nodeloos gebaar.
Mijn uren zijn zo zwaar gevuld
Met loodlucht van de zetterij...
Dikker en witter, vol geduld,
Word ik een daaglijks vetter ei.
Wie heeft als ik gesnakt, gesnikt
In jeugds verdwaasde dronkenschap?
Maar als het leven het vertikt
Eten wij uit een houten nap.
Ik kom en doe mijn soepjas aan
En zet mij aan mijn schrijfbureau
En laat mijn jaren langs mij gaan -
O ja, God! het kan ook wel zó.
In 1938 verlaat hij Rotterdam. In het besef dat hij de krant cultureel tot iets belangrijks had gemaakt, was hij om opslag gaan vragen. Toen zijn verzoek (door directeur Nijgh) was afgewezen met de opmerking ‘Je hebt toch niets anders’, is hij weggegaan.
Hij gaat naar Amsterdam, betrekt een huis aan de Postjeskade en wordt eindredacteur van De Groene Amsterdammer, een functie die hij een jaar lang zal vervullen. Maar de financiële positie van dit blad is zodanig, dat hij zich voor de noodzaak ziet geplaatst, vele kolommen per week te vullen. Hij voelt zich aangetrokken tot ander werk en neemt ontslag. Een overeenkomst met uitgeverij de Spieghel stelt hem daartoe in staat. Voor deze uitgeverij zal hij namelijk een bloemlezing samenstellen, Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen, waarbij hij de gedichten wilde samenbrengen die zijns inziens het hoogste cultuurgoed uitmaken van de Nederlanden. Dàt wilde hij behouden en onder een ruim publiek brengen voordat het oprukkend fascisme het onmogelijk zou maken. Om het in zijn eigen woorden te zeggen, die hij aan het slot van de inleiding tot deze bloemlezing neerschreef: ‘Zij werd voltooid en verschijnt in een tijd, zoo rampspoedig, dat vele wanhopen aan de beteekenis en toekomst van de poëzie. Maar de geschiedenis heeft uitgewezen - en de inhoud van dit boek getuigt het mede -, dat dit hoogste cultuurbezit van een volk ook door verschrikkingen van oorlog en ellende niet verloren kan gaan. Dat het blijft uitschijnen boven de duisternis des tijds, en deel heeft aan de toekomst. Ons lijkt het niet onwaarschijnlijk, dat de ernst der omstandigheden juist velen, die anders gemakkelijker verpoozing najagen, brengen kan tot bezinning op de edele geesteswaarden der poëzie. En dit te eerder, naarmate zij tegen de grauwe dreiging der dagelijks verwerpelijker wereld weerstand zoeken in een minder vergankelijk aspect des levens.’
De ontvangst van het in 1939 verschenen eerste deel ontkrachtte deze woorden zeker niet. De bloemlezing werd gretig en positief ontvangen. Er gingen tienduizend exemplaren over de toonbank, zij het dat de laatste exemplaren in 1942 ondershands verkocht werden na het verbod van de Duitsers.
Het aangekondigde vervolg blijft voorlopig uit. De uitgeverij wordt door de twee directrices opgeheven uit verzet tegen de bezetter en de samensteller moet onderduiken. Aanvankelijk maakte hij zich in dezen niet veel zorgen omdat hij gemengd getrouwd was (met de schrijfster Tonny van der Horst, van wie hij overigens aan het eind van de oorlog weer zou scheiden). Bovendien had een ambtenaar van de Burgelijke Stand in Amsterdam een kaart zonder de J van Jude in de bak geplaatst. Maar het bleef vanzelfsprekend gevaarlijk. In 1941 en een gedeelte van 1942 woont hij in Bergen-Binnen en trekt hij veel op met zijn oude vrienden A. Roland Holst, J.C. Bloem, en met o.a. Charley Toorop. Pas na de ontruiming van Bergen duikt hij onder en woont achtereenvolgens bij de literaire vrienden Vasalis, Keuls en Kelk. Wanneer hij in 1943 weer even terug is in Amsterdam, waarschuwen andere vrienden hem voor zijn onvoorzichtigheid. Uiteindelijk komt hij dan terecht op een goed onderduikadres: bij de familie Bouman in Zwolle. Daar, in de Koestraat nr. 18, tegenover een SS-gebouw, verblijft hij tot in 1944. Door de domheid van iemand die opgepakt wordt vinden de Duitsers een lijst met onderduikadressen, waarop ook die van de Koestraat te Zwolle voorkomt. Victor kan door handig optreden van de Boumans nog net vluchten, de polder in en door naar Dalfsen, waar hij de bevrijding zal afwachten. (Het latere epische gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’ geeft er een indruk van).
Zoals hij onder de dreiging van de komende oorlog de drang in zich voelde, de poëzie die hij het mooist vond bijeen te brengen, zo bezat hij tijdens de oorlog zelf de behoefte, zijn bevin- | |
| |
dingen op filosofisch gebied aan het papier toe te vertrouwen. Zo schrijft hij tussen 15 september 1942 en 7 januari 1943 de verhandeling Grondslag van verstandhouding; proeve van vertoog ter begripsvorming eener kenleer van het zijn, de ziel en het absolute, die na de oorlog gepubliceerd werd en drie drukken zou beleven. Tegenover het barbarendom stelde hij de geestkracht, tegenover de vernietiging stelde hij de creativiteit.
Victor E. van Vriesland. Foto: Hans Roest.
Ander werk dat hij tijdens de oorlog verricht om letterlijk en figuurlijk in leven te blijven, betreffen vertalingen: De geschiedenis van Caliste van Belle van Zuylen (proza) en het versdrama Chastelard van A.C. Swinburne. Daarnaast schreef hij een voor zijn doen grote hoeveelheid gedichten. De bundel Vooronderzoek (1946) bestaat grotendeels uit gedichten, die tijdens de oorlogsjaren werden geschreven. Het gedicht ‘In diem natalem LII’ laat zien hoe hij de eigen situatie ervaart:
De tijd heeft mij voort gedragen
Door jaren en door dagen -
Nu woon ik nog maar alleen
En heb de terugweg verloren.
Moe en zwaar en vergaande,
Ben ik anders dan tevoren
En niet meer wie ik waande.
Ik vergeet wat ik was en had;
Vreemde in een ontvolkte stad
Schuifel ik schuw langs de straten.
Ik ben niet meer wie ik placht,
Ik word niet meer wie ik dacht -
Ik ben van mijzelf verlaten.’
In deze sfeer beleeft hij de bevrijding. De gehele bundel Vooronderzoek verwoordt het verlangen naar verlossing uit een wrede realiteit. De naoorlogse werkelijkheid zou zijn gelijk voorlopig alleen maar bevestigen. Van zijn familie zou hij vrijwel niemand terugzien. In 1939 had hij zijn broer verloren en was de oorlog voor hem begonnen. Siegfried had de hand aan zichzelf geslagen. Zijn zuster Rosina en haar echtgenoot zijn in de oorlog weggevoerd, evenals haar jongste dochter met haar zoontje.
Intimi als Marsman, Ter Braak, Du Perron waren er niet meer. Zijn aangetrouwde neef, de prozaschrijver Jo Otten was omgekomen. Bevriende uitgevers als Doeke Zijlstra van Nijgh & Van Ditmar en dr. Jantina van Klooster van N.V. De Spieghel waren dood. Het gevoel van verlatenheid moet heel sterk zijn geweest. Daarmee hangt hoogstwaarschijnlijk samen dat hij na de oorlog hertrouwt en voor het eerst in zijn leven kinderen wil. Anna Maria Gesina Baan schenkt hem twee kinderen: Johan IJsbrand Victor Adolphe (1947) en Aline Marianne Dora (1948). Na 1951 echter, wanneer hij weer gescheiden is, verhindert de moeder het kontakt tussen de vader en de kinderen. Pas vele jaren later zouden zij de gelegenheid krijgen elkaar werkelijk te leren kennen.
Het werk dat hij opvat na de oorlog, ligt in het verlengde van wat hij begonnen was. Hij neemt allereerst de verzorging op zich van de verzamelde werken van Dèr Mouw. Deze verschijnen in zes delen van 1947 tot 1951. Hoe zorgvuldig hij dit ingewikkelde werk heeft gedaan, is gebleken bij de voorbereiding van de in nieuwe spelling omgezette verzamelde gedichten die in 1985 zullen verschijnen onder een meerkoppige redactie. Daarnaast is hij anderszins redactioneel werkzaam, o.a. als redactielid van het tijdschrift De Nieuwe Stem en als redacteur/adviseur van b.v. de Wereldbibliotheek. Maar de meeste tijd besteedt hij aan de voortzetting van de Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. De bijnaam ‘het levend geweten van de Nederlandse dichtkunst’ heeft hij vooral aan dát werk te danken. Met een enorme wils- en werkkracht nam hij het op zich, alle ooit verschenen dichtbundels te lezen. Bij het achterhalen van de bundels had hij vanzelfsprekend hulp, maar verder zag hij zich vele jaren lang voor de opgaaf gesteld, al het gepubliceerde zelf te keuren. Hij weigerde het nu eenmaal, af te gaan op anderen en zich iets gelegen te laten liggen aan literaire modes en zo meer. Bovendien had hij zo'n liefde voor de poëzie, dat hij de ‘dichters van één gedicht’ niet wilde overslaan. Natuurlijk wist hij dat hij duizenden en duizenden pagina's vergeefs zou lezen, maar hij schepte er behagen in, de hand te leggen op dat ene gedicht van die onbekende of vergeten dichter, dat literaire waarde had. Dat plezier deelde hij met zijn goede vriend J.C. Bloem, al maakte deze er geen dagwerk van. Bij diens dood schreef hij niet voor niets: ‘Maar ook de kleinen en kleinsten in de litteratuur konden zijn genegenheid hebben. Wij zeiden wel eens tegen elkaar: Als wij beiden dood zullen zijn, zal ook de laatste herinnering aan ontelbare dichters van het tweede plan of
dichters van één goed vers voorgoed verloren zijn omdat niemand anders daar ooit meer van zal weten, zelfs niet hun naam. Dit mag ironiserende en bewuste overdrijving geweest zijn, een kern van waarheid zat er toch in.’ (De Gids 1966, p. 172)
Hij die meer gedichten - al dan niet volledig - uit het hoofd kende dan vele collega's in hun boekenkast hebben staan, nam de dienende taak op zich letterlijk alles op waarde te schatten. Dat werk werd beloond met diverse herdrukken van zijn Spiegel. Door de verkoop van vele tienduizenden exemplaren was hij in staat er bijna dagelijks werk van te maken. Wél stelde hij tussentijds nog andere bloemlezingen samen, bijvoorbeeld de bundel filosofische teksten De vernieuwing van de mens (1985) of Mensen als wij; vertaalde Middeleeuwse poëzie (1967), maar de Spiegel bleef toch zijn hoofdwerk. In 1968 verscheen de laatste volledige versie van zijn hand, in vijf delen: deel 1 en 2 de kleine duizend pagina's poëzie van 1100 tot 1900 (later in één deel herdrukt), deel 3 de poëzie van 1900 tot 1940 in ongeveer 650 bladzijden en de twee ‘dunne’ delen 4 en 5, elk minder dan 300 pagina's met de belangrijkste hedendaagse poëzie. Hij werkte graag aan die laatste (louter om technische redenen gesplitste) delen, omdat ze hem in de gelegenheid stelden zijn voorkeur uit te spreken over zeer recent gepubliceerd werk en op die wijze de lezer een doorzicht te bieden in de vaak verwarrende jongste literaire ontwikkelingen. Men proeft dit plezier uit de volgende alinea, gelicht uit het voorbericht van 1968: ‘Dat de keuze voor deze twee delen de samensteller voor grotere moeilijkheden plaatste dan die uit de dichtkunst van vóór 1940, waarbij meer afstand bestond, is een zaak die waarschijnlijk hem meer dan de lezer aangaat. Hij troost zich met de gedachte dat ook van de oudste poëzie de gewekte emotie steeds actueel en “hedendaags” is,
| |
| |
en dat de bovenbedoelde “afstand” al te vaak een voorwendsel is om zich door gevestigde litterair-historische oordelen te laten leiden.’
Deze onafhankelijkheid werd hem tenslotte niet meer gegund. Al werkte hij nog drie jaar aan de voorbereiding van een nieuwe druk, deze zou door toedoen van een nieuwe redacteur op de uitgeverij niet meer het licht zien. Na zijn dood zou zelfs het heel mooie deel 1900-1940 niet meer worden herdrukt en werd het gebied van de 20e eeuw in handen gegeven van Hans Warren, die er een totaal andere bloemlezing van maakte, in 1979 na verschijnen door vrijwel de gehele pers bekritiseerd.
De Spiegel bracht hem bekendheid en waardering in brede kring. Dat gold in mindere mate voor zijn eigen poëzie. Niettemin vertoonde dat werk een toenemende toegankelijkheid. De bundel Tegengif uit 1959, deels herkenbaar geïnspireerd door een ernstige ziekte (in 1952), bereikt hier en daar de grootst mogelijke eenvoud, zonder in te boeten aan wat hij te zeggen had. Als voorbeeld moge hier dienen het gedicht ‘Spelevaart’ (1952):
Spelevaart
Laatst ging ik spelevaren
Al op de blauwe doodsrivier.
Daar zag ik scheepjes varen,
Die brachten veel vertier.
En rompen, witte zeilen op;
Tot zij voor anker vielen
En dobberden de stroom weer af
(Het waren speelgoeddingen)
Naar zee, dat was hun graf.
En ben op de rivier geweest;
Toch was ik niet bevreesd.
Maar duizelzwaar en dronken
Vond ik op de oever mij terug.
Het water zag ik vonklen,
De wind floot door het tuig.
't Scheepje zag ik verdwijnen
Tot een streepje aan de horizon
Eens zal het weer verschijnen
En heengaan met de noorderzon,
Dan zeewaarts langs de blauwe stroom
Zes jaar later, 1965, publiceerde hij de diepzinnige kleine bundel Ondoordacht. Zoals steeds het geval was, oogstte hij er waardering mee. Publieke bekendheid verwierf hij langs een andere weg: hij neemt plaats in het zogeheten Hou-je-aan-je-woord-forum onder voorzitterschap van Karel Jonckheere. Dit literaire gezelschap, waaronder Godfried Bomans zich bevond en afwisselend Bert Decorte, Hella Haasse, Albert van der Hoogte, Harry Mulisch en Ankie Peypers, trad in het licht met woord- en literatuurspelletjes. Het waren spitsvondige en humoristische programma's die via radio (en later televisie) werden uitgezonden en veel weerklank vonden. Bomans, Van Vriesland en ‘die Belg’ werden mensen die men op straat herkende. Victor had er geen hoge pet van op, maar hij vond het prettig wanneer men wist wie hij was, of hij nu dorpskroeg of grand hotel bezocht.
Uiteraard had hij grote bekendheid in literaire kring. Hij ging als vanouds met veel schrijvers om en was daarnaast o.a. voorzitter van De Bezige Bij, vice-voorzitter van het BUMA, van de Vereniging van Letterkundigen, bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, idem van het SEBA, hij behoorde tot de Raad van Toezicht van de Sticusa en was lid van de Voorlopige Raad voor de Kunst, van de Culturele Commissie Holland-Amerika Instituut en lid van de Société Européenne de Culture. Verder kende men hem als (oud)redacteur van Forum, De Nieuwe Stem, De Vrije Bladen en de Kroniek van Kunst en Kultuur.
Een van de belangrijkste bijdragen die hij in deze sfeer heeft geleverd, betreft het werk dat hij voor de PEN heeft gedaan, de internationale schrijversvereniging die zich inzet voor de verdediging van het vrije woord. Het belangrijkste is in dezen de steun aan en inzet voor gevangen collega's en hun familie. Sinds 1945 is hij voorzitter van het Nederlands PEN-centrum geweest om vervolgens president en na afloop van zijn termijn vice-president van de Internationale PEN-club te worden. Door zijn diplomatie, behendigheid en strategisch vermogen, verwierf hij internationaal aanzien.
Toen hij de leeftijd der zeer sterken bereikte, droeg hij dit werk over aan een jongere generatie, al was hij vaak adviserend op de achtergrond aanwezig. Zo werd hij de éminence grise van de Nederlandse literatuur.
Aanzien. Het was allemaal façade, zij het een heel nuttige façade. Want al kon hij als geen ander schitteren bij tafeltoespraken en wist hij allure te verlenen aan vergaderingen e.d., deze imposante man die vele literaire bijeenkomsten glans verleende, wist dat het allemaal maar spel was. Graag gebruikte hij zijn mensenkennis en verworvenheden in de menselijke omgang om een goed doel te dienen. Zijn bijna natuurlijk overwicht wendde hij aan om van de platgetreden paden af te wijken. En vanzelfsprekend heeft hij kritiek geoogst wanneer hij bijvoorbeeld voor de zoveelste maal als voorzitter van een jury optrad. Hij stoorde zich er niet aan omdat hij heimelijk zichzelf in die functie niet serieus nam. Hij speelde zijn rol omdat het hem in staat stelde van de gebaande paden af te wijken en bijvoorbeeld iemand te bekronen die te vaak over het hoofd werd gezien. Daarin bleef hij de nonconformist die hij van jongs af wenste te zijn.
Victor E. van Vriesland en Godfried Bomans, april '63.
Het façade-karakter van zijn status en zijn non-conformistische gerichtheid blijken duidelijk wanneer hij in contact kwam met jongeren of mensen uit andere milieus. Hij deed dan afstand van alle gezag, zonder enige neerbuigendheid. Zelf het frappantste voorbeeld van een a-technisch iemand, kon hij aan een jonge jongen uitvoerig informeren naar diens brommer. Stapte men met hem in een taxi dan kon men het eerder begonnen gesprek niet voortzetten, want hij sprak met de taxichauffeur en nam daartoe voorin plaats. Overigens kon bedienend personeel op dezelfde gulheid rekenen als zijn vrienden. Maar een basis van vertrouwen moest er zijn. Wanneer dat vertrouwen werd geschonden, dan was hij onverzoenlijk. Zo heb ik hem eens een vroegere goede bekende letterlijk een restaurant uit zien kijken. Het betrof Jacques Gans: vóór de oorlog politiek aan de linkerzijde, maar na de oorlog gedraaid naar de Telegraaf-mentaliteit. De man zat aan een tafeltje, recht tegenover de tafel die op de naam Van Vriesland was gereserveerd. Victor keek hem recht in het gezicht en hield dit enkele minuten vol. Langer hoefde niet, de man ruimde bedremmeld het veld, met medeneming van een nog half volle fles wijn. Hier had iemand die hij goed kende (en wel aan baantjes had geholpen) een vertrouwensbasis geschonden. Hetzelfde gold wan- | |
| |
neer iemand hem wilde beduvelen. Om een voorbeeld m.b.t. ‘bedienend personeel’ te geven: een met Algerijnse wijn aan-, gelengde fles herkende hij feilloos. Wanneer hij een dergelijke fles trof, deed hij er uiteraard mededeling van aan de betreffende sommelier. Op vriendelijke wijze. Mocht de man echter volharden in zijn ontkenning, dan volgde een nog net ironische opmerking als ‘Jongeman, denk om je vrouw en kinderen...’ Gaf de betrokkene dan nog niet toe, dan kon het etablissement deftig op de kop worden gezet.
Was dat arrogantie? Ik geloof het niet. Eerder valt te denken aan teleurstelling. Hij maakte altijd de indruk van elk moment een feest te willen maken. Bij ontmoetingen was hij een doodernstig spelend mens: elk onderwerp dat hij aansneed, heel het verloop van de samen doorgebrachte tijd kreeg door zijn inzet een feestelijk aspect. Wie speelt wordt daarin niet graag gedwarsboomd. Een mens wiens spel ondermijnd wordt door valsspelers, keert teleurgesteld huiswaarts en laat dat goed merken.
Eerlijkheid schatte hij hoog. Het wil niet zeggen dat hij een van die rechtstreekse mensen was die als fanatici van de eerlijkheid dikwijls veel geur en fleur aan de menselijke omgang ontnemen. Integendeel, hij hield van de versiering, was van een grote voorkomendheid en kon met een ruime omhaal van woorden bepaalde feiten op de achtergrond dringen. Hij was eerder mediterraan dan noordelijk van aard. Maar in een zakagenda noteerde hij meedogenloos ‘Op sterven’, toen hij inderdaad door alle artsen was opgegeven. Eerlijkheid. Ofwel een blijk van het feit dat hij altijd tegelijk toch observator bleef bij wat hij deed of bij wat hem overkwam. Een aspect dat hij onder woorden bracht middels dit gedicht:
Depersonalisatie
Wat is het lot van dat, wat in mij denkt
En als een vreemde, maar toch met mijn ogen,
Mijn wereld ziet en meeleeft onbewogen
Alles wat mij beweegt, verrukt of krenkt?
De ander in mij is niet door mij te kennen
Maar kent mij goed, en van kind af het langst,
Toen zijn bestendigheid een zekere angst
Mij gaf, totdat ik me aan hem ben gaan wennen.
Nog, nu ik, oud en bitter, mij bezin,
Moe en wanhopig, met het eind voor ogen,
Rust hij in mij steeds even onbewogen,
Doodstil en helderziend, als in 't begin.
Maar iets als leedvermaak komt nu terecht
Van hem naar mij, en in mijn zwaarste nachten
Hoor ik zijn stem, zwijgend dwars door mijn klachten:
Dit had ik je toch altijd wel gezegd!
In zijn poëzie is er geen façade. Daar vindt men de kern van zijn persoonlijkheid. Daarom zal de wijze waarop hij zijn poëzie aan de buitenwereld presenteerde niet zonder betekenis zijn. Wanneer we die wijze bezien, komt er steeds één woord in gedachten: schroom. Hij moet er aanvankelijk lang tegenop hebben gezien, zijn eerste gedichten te bundelen. Zonder Jan Campert zou Voorwaardelijk uitzicht niet of pas vele jaren later zijn gepubliceerd. Dat is evident, evenals de huiver die de (overigens dan al zevenendertig jarige) auteur ervaart ná publikatie. Door de positieve kritiek misschien went hij aan de openbaarheid. Op zeker moment moet het hem zijn voorgekomen dat publikatie een zekere objectiviteit aan het werk verleent; het al te persoonlijke is er als het ware door de drukpers aan ontnomen. In dit licht immers is het te begrijpen dat hij een nieuw gedicht nooit liet lezen voordat het gedrukt was, ook niet aan zijn echtgenote, Adrienne Canivez, met wie hij vanaf 1952 het leven deelde aan de Amsterdamse Weesperzijde 25. Deze schroom krijgt nog meer reliëf wanneer men ziet hoe hij zich langs een omweg tot haar richt. De keer dat hij een gedicht voor haar schrijft, doet hij dit deels in een taal die zij niet kan lezen. Hij schrijft het gedicht ‘Existentie’ (zie Verzamelde gedichten, blz. 216) en laat het voorafgaan door een onvertaald citaat uit Plato, gevolgd door een erop inhakend citaat van Sartre, en - of het nog niet genoeg is - besloten met een opdracht in het Latijn: carissimae uxori.
Victor E. van Vriesland en Dirk Kroon.
Er moet een zekere verlegenheid achter een en ander steken. Het kan toch niet alleen geleerdheid zijn wanneer hij in 1952, nadat hij drie maanden is verpleegd in het Juliana-ziekenhuis te Amsterdam, een gedicht aan de zusters geeft, voor dat doel in eigen beheer gedrukt onder de titel In clarissimas sorores laudandas carmen.
Schroom. Omdat zijn poëzie met hartebloed werd geschreven. Schroom omdat hij zoveel dingen rechtstreeks te zeggen had. Schroom van de kant van de lezer werd gewekt door zijn laatste bundel, Bijbedoelingen (1972), die duidelijk, ook bij niet-professionele lezers indruk maakte. De bundel sprak aan door het vervreemdingsproces dat er bijna meedogenloos in werd beschreven. Het was zijn afscheid.
Twee jaar later was alles afgelopen. Hij stierf toen hij geen kracht meer bezat. Langdurige astma en emfyzeem hadden hem uitgeput. Het was heel duidelijk op 27 oktober 1974, toen hij met een aantal intimi toch nog zijn verjaardag vierde. Hij staarde die dag herhaaldelijk in het niets en liet ongewild zien wat hij in zijn laatste werk gezegd had. Twee dagen later, 29 oktober, is hij gestorven.
| |
Poëzie
Van de 82 jaar en 2 dagen dat Van Vriesland heeft geleefd, zijn die momenten doorslaggevend geweest, dat hij poëzie schreef. Niet voor niets heeft hij zijn poëzie ervaren als de rechtvaardiging van een bestaan. Het meest wezenlijke van dat bestaan zou erin worden uitgedrukt. Dat over die poëzie het laatste woord zeker nog niet gezegd is, is even begrijpelijk als aantrekkelijk. Het betekent dat wij van doen hebben met werk dat zich niet zomaar laat samenvatten en zoveel facetten bezit dat het kan blijven intrigeren.
Van Vriesland debuteerde in De Nieuwe Gids van Kloos, maar bewees zijn dichterschap het eerst in Verwey's tijdschrift De Beweging. Mede omdat het geluksverlangen in deze poëzie een stem vond, schaalden literatuur-historici hem in onder de ‘generatie 1910’. Anderen zouden hem later bij voortduring een filosofisch, nee een moeilijk filosofisch dichter noemen. Men had gehoord dat hij een leerling was van Adwaïta (Dèr Mouw) en men kende zijn verwantschap met Paul Valéry. Het gevaar van dergelijke etiketteringen is bekend. Poëzie die als ‘moeilijk’ te boek staat, wordt gemakkelijk genegeerd. Kent men één bundel, dan kent men alle bundels - lijkt dikwijls het devies. En wie tot een bepaalde generatie heet te behoren, is meteen gedateerd. Zo doet men onrecht aan een dichterschap dat zich gedurende ruim zestig jaar zou ontwikkelen.
Het is waar, Van Vrieslands oeuvre bevat een aantal gedichten waarin filosofische termen niet worden geschuwd, gedichten die enige kennis vóóronderstellen. Het is evenzeer waar, dat
| |
| |
degene die niet al te diep wil graven, bij Van Vriesland slechts bij hoge uitzondering terecht kan. Wie vrijblijvende poëzie zoekt, moet elders aan zijn trekken komen. Schrijven was voor Van Vriesland het vaststellen en vastleggen van een diepgaand engagement en een vorm van leven en overleven. Via de taal was hij betrokken bij de wereld en bracht hij zijn bestaan in kaart. Dat hij een en ander als paradoxaal heeft ervaren, moge blijken uit een nagelaten notitie, die hij de titel meegaf ‘Survival of the unfittest’: ‘Alleen zij overleven, die uit de waargenomen wereld kunnen vluchten in de interne beschouwing van hun eigenheid. Het zijn de minst geschikten, want elk escapisme is zwakheid.’
Wie zich realiseert wat Van Vrieslands poëzie behelst, weet meteen dat dit werk niet bepaald is door een generatie, niet gebonden is aan een zekere periode, al sprak hij wel degelijk de taal van zijn tijd. De grondtoon die in vrijwel alle gedichten doorklinkt, is die van het menselijk tekort. De mens is gevangen in eenzaamheid, hij is in diepste wezen gescheiden van de ander. Dit gegeven krijgt bij Van Vriesland een navrante doorwerking: de mens - voor wie de ikfiguur in de gedichten steeds staat - is soms zo alleen, dat hij al wat buiten hem is, de ander en zelfs de wereld van de dingen, niet anders kan ervaren dan als alleen maar ‘ik’. Al het omringende bestaat alleen bij de gratie van de ‘ik’ die waarneemt en bevestigt. Met andere woorden, buiten de mens bestaat niets. Toch is deze solipsistische conclusie niet het eind van het lied. Andere gedichten klinken op, het menselijk bestaan blijkt niet zonder perspectief. Plotseling kan de mens worden verlost uit zijn eenzaamheid. Vooral in de debuutbundel Voorwaardelijk uitzicht vindt men gedichten die spreken over eenwording, over ontheven-zijn. Eenwording met de ander, de geliefde, eenwording met de godheid ook. Dit wil niet zeggen dat Van Vriesland zich tot een uitgesproken mysticus zou ontwikkelen. Veeleer is hij een dichter die poëtisch vorm zou geven aan het verlangen naar opheffing uit de telkens ervaren gescheidenheid. Als men hem dan toch tussen verwante leeftijdsgenoten wil plaaten, dan staat hij tussen A. Roland Holst en J.C. Bloem in. Zoals Roland Holst (door hem voor het eerst mysticus genoemd) kon hij het samenkomen soms ‘ver zoeken’, getuige het gedicht ‘Voorwaardelijk uitzicht’:
Voorwaardelijk uitzicht
Maar ondervangen door een denkgewoonte
Anders dan uit een nog te kennen wezen
U te benaadren waar de vlagen licht en
Vergetelheid strijken langs vlakke zeeën.
Ik zou vergeten dat ik zoveel jaren
Vlakbij het ver gezochte samenkomen
Roekeloos overhelde tot het donker
Verliezen van wat geen bezit kon borgen:
Groei en verandren en het eender wachten
Naar wisseling, wanneer de dagen kortten
En eenzaamheid zich als een nevel spreidde
Op de verlaten tuin achter mijn raam.
Zoals Bloem kon hij de vervulling van het verlangen als het ware op straat vinden. Men vergelijke het hierboven geciteerde vers ‘Het nieuwe hart in de lente’ of iets als:
Resumerend
Een lief gezicht. - Wat maakt mij zo vermoeid?
O die daar staat, en gaat aan poorten kloppen-
Keer maar naar uw nederig dorp terug,
En rust, en zie de grasjes aan uw voet,
In lentezon of flonkerende zwijging
Van maan in voornacht, groeien en tevree
Sterven. En zoek geen nieuwe grote poorten
Meer om uw vuisten op stuk te rameien;
Vrienden: mijn oren zijn er moede van.
Een lief gezicht is zuiverder dan al
Wat luide roept. Wees rustig, en ga dood
Hartelijk en tevreden in het gras
Van een klein tuintje, op een voorjaarsmorgen.
Vervoering en vervulling blijven zeldzaam. Naarmate men langer leeft, zal men meer en meer gescheidenheid, onvervuldheid, lijden moeten ervaren. Van Vriesland is niet een dichter die ‘de wereld’ ervan de schuld geeft. Het is voor hem inherent aan de menselijke existentie. De mens maakt zichzelf schuldig aan eenzaamheid. Juist doordat hij streeft naar het volmaakte, het absolute, en juist doordat hij zijn wil aan het omringende tracht op te leggen, brengt hij zichzelf in een positie, die niets anders dan pijn kan veroorzaken. Willen is lijden. Dat wist Van Vriesland, die zijn wijsgeren wel kende, al te goed. Men leze er zijn filosofische verhandeling Grondslag van verstandhouding op na.
Victor E. van Vriesland en Roland Holst, maart '73.
Maar poëzie is niet de dichterlijke uiteenzetting van een filosofische opvatting. Poëzie past niet in het stelselmatige. Zeker niet die van Van Vriesland. Hij wist al vroeg dat de poëzie een eigen weg gaat, al zal zij altijd wel bepaald worden door de persoonlijkheid van de maker:
Ars poetica
Dichten is: verwonnen zijn
Door de macht van sterke woorden,
Door de dwang en door het dringen
Van de eigenzinnige woorden,
Heimlijk 't eigen leven levend,
't Leven in zijn diepste kern,
En dat door de sterke dichter
Heen tot een gedicht zich leefde, -
Dat niet hard is en niet strelend,
Niet toevallig, niet berekend,
Maar noodzakelijk en fataal
Als een ritus of bezwering
Die door hem heen levend werd,
Oproepend de reeksen woorden
Vreemd gebonden door het wonder
Van Vriesland mag dan een denkend dichter genoemd worden, hij was evenzeer een troubadour in de oorspronkelijke betekenis van het woord: een vinder. Al schrijvend vond hij essenties. Essenties soms die elkaars tegenpolen vormen. Wie Van Vrieslands filosofie met diens poëzie vergelijkt, zal al snel merken dat de poëzie veel meer paradoxale aspecten vertoont, zichzelf tegenspreekt, de filosofie tegenspreekt. Dichten was voor hem: zien, voor het eerst zien en herzien. Elk gedicht werd gevormd met lege handen, elk vers begint met niets. Dat is er meteen de kracht van. Het geeft ook aan met welke intensiteit hij zich richtte op het gedicht.
In zijn poëzie zocht hij vrijheid en bevrijding. Hoe gebonden hij die vrijheid vorm gaf, blijkt uit de hechte versstructuur die
| |
| |
hij meestal hanteerde. Willekeur stond hij niet toe. Noch in het maatschappelijk leven, noch in de poëzie. De inhoud van zijn poëzie is dan ook verre van willekeurig. In diepste wezen was Van Vriesland gericht op wat hij in zijn filosofie ‘het derde’ noemt. Het derde dat de synthese is van de tweeheid, de opheffing uit de gescheidenheid die in de wereld van tijd en ruimte wordt ervaren. Hij betoogt dat men het derde niet kan afdwingen, noch kan bereiken via het lijdzaam afwachten of de gerichte daad. Hij koos voor ‘het gerichte wachten’ op wat men het absolute, het goddelijke, het schone kan noemen. De mens dient alert te zijn op een zeer bepaalde wijze.
Zelf heeft hij van die alerte houding blijk gegeven door zijn leven te wijden aan het enige middel dat hem het derde kon doen bereiken: dat van het woord, de poëzie. Hij richtte er zijn leven naar in. Want al mogen de mooiste verhalen en meest bonte anekdotes over zijn leven als bohémien de ronde doen, in het ware verhaal van zijn leven klinkt steeds dat ene motief: poëzie die perspectieven opende. Voor de schrijver, voor de lezer.
Poëzie van waarde vertegenwoordigde voor hem ‘de schoonheid die wij met de ziel bedoelen’, zoals hij deze in het gedicht ‘Het graf van Paul Valéry’ noemt:
Het graf van Paul Valéry
Hier heeft zijn spel aan de afgrond van de geest
Een einde en wat zijn tover is geweest:
Het spelend vinden van verborgen oorden
Der zielskracht, onverganklijk uit zijn woorden
Stralende en tot een helder beeld onthuld.
Hier knakte, en in zijn felste bloei vervuld
Die nog de laatren steeds zal blijven wenken,
De rijpste loot van 't Europese denken.
Hier doofde van het wereldvuur een vonk -
't Gedicht dat door barbaarse tijden klonk
Verstilde hier. Hierheen zullen nog komen
Na eeuwen de allerbesten en er dromen
Van wie Helleense wijsheid zo herschiep
Dat het de volkre' uit hun verwarring riep
Tot diepst bezinnen op de diepste waarden.
Klaagt om wie hier in de oude Gallische aarde
Tot zwijgen keerde... Maar die stilte hoort
Als bijen gonzende zijn purend woord
Zolang nog één zal blijven in zich voelen
De schoonheid die wij met de ziel bedoelen.
Die schoonheid kon haar gezicht nooit verbranden aan de vlammen die in onvrijheid zouden oplaaien. Want hoe persoonlijk een gedicht ook gekleurd mocht zijn, hoezeer ook voortgekomen uit de ervaringen in een bepaalde tijd, werkelijke poëzie vertegenwoordigde naar Van Vrieslands opvatting iets dat boven het tijdelijke en individuele uitstijgt.
Dat bovenpersoonlijke, intersubjectieve aspect wilde hij tonen toen hij onder de dreiging van het opkomend fascisme in de loop van de jaren dertig, de samenstelling op zich nam van zijn monumentale bloemlezing, Spiegel van de Nederlandse poëzie door alle eeuwen. Het is hierboven al aangestipt: in 1939 publiceerde hij het eerste deel, als daad van verzet, een bundeling van datgene dat als bindende kracht tussen mensen kon fungeren.
Zijn poëzieopvatting kan nog toegelicht worden aan de hand van een beroemd gedicht uit de Spiegel, het Egidiuslied. Wij weten niet met zekerheid wie de dichter van dit klaaglied is, noch weten wij tot welke persoon het gedicht zich richt. Dat is nauwelijks belangrijk. Een stem klinkt, woorden zingen zich los van een persoonlijke aanleiding en zes eeuwen later kan een willekeurig lezer zich ermee identificeren. Wie de klacht herkent, komt er niet meer van los.
Een gedicht als het Egidiuslied maakt deel uit van de traditie waarin een mens van nu kan staan. Van Vriesland plaatste zich in die traditie toen hij zijn ‘Rive gauche’ schreef. Ook van dit vers behoeft de lezer de tragische ervaringen die aan het gedicht ten grondslag liggen, niet te kennen om getroffen te worden. Vooral in de 9e en 10e strofe (hierboven als eerste geciteerd) roepen de woorden onverbiddelijk de voor deze dichter zo kenmerkende gescheidenheid op.
Want alle eenheidsverlangens ten spijt, de ervaringen van gescheidenheid nemen een steeds grotere plaats in het werk van Van Vriesland in. De bundels Herhalingsoefeningen en Vooronderzoek laten een grote verlatenheid zien. Het klagen krijgt een doordringende toon. En nergens kan men van zelfbeklag spreken. Steeds wordt een klacht tot poëzie. De stem mag een persoonlijke kleur hebben, de zang is bovenpersoonlijk. Dat moet de verlossende troost geweest zijn voor de dichter. Dat kan tevens de troost in zich dragen voor degenen die de zang horen.
Onthulling van de plaquette met de drie ‘Kurhausgedichten’ op 29 oktober 1984 door mevrouw Adrienne van Vriesland-Canivez. Foto: Hans Vermeulen.
En dan: Van Vriesland zou zichzelf niet zijn, wanneer hij naast de klacht niet meteen ook de troost zélf zou vormgeven:
Askese
Cellostreek die in de nacht verstierf,
Donker klagen zonder rust of duur,
Vind nu, dag na dag en uur na uur,
Haar die je hart zocht van dat het dierf.
Echt was 't smachten, niet wat je verwierf,
Koele wijn niet, maar het dorstend vuur.
Draag gemis niet langer als tortuur,
Dit is vrede voor wie altijd zwierf.
In het dorsten zelve ligt de dronk.
In jouw eigen diepe onstilbaarheid
Ligt de liefde die ze nimmer schonk.
Wend je van de waan van ruimte en tijd-
Dénk haar ogen: nooit, neen nooit nog blonk
Stralender daarin haar tederheid.
De genoemde bundels laten zien dat Van Vriesland, meer dan in het begin, concrete gegevens in zijn poëzie opneemt, al houdt hij zich ver van oppervlakkige anekdotiek. Een ‘anekdotisch’ gedicht als hetvolgende moge dit aantonen:
De sjaal
De lange smalle zachte bleke handen
Die deze doek weefden zijn warm geweest.
Zij werden koud, een weggeborgen feest
Der wormen. En ik voel mijn ogen branden
Nu 'k hem weervind. Hoe zorgzaam toegewijd,
En of wel eeuwig 't leven voort zou duren,
Werkte zij maanden, om mij voor de gure
Vlagen te schutten van de wintertijd.
| |
| |
Het is geweest en is voorbijgegaan.
Mijn aarzelende vingers tasten even
Over de ruwe stof, of van haar leven
Voorgoed iets daarin over was gegaan.
Dat is illusie. Dode stof is stof,
En stof als deze doek zijn nu haar resten.
Ik berg hem weer voor jaren weg. Het beste
Is, te vergeten waar. Of doen alsof.
Zulke gedichten zijn voor een groot publiek toegankelijk. Wellicht heeft zijn redacteurschap van Forum een rol gespeeld. (Het werk voor de krant is hierboven al ter sprake gekomen). Misschien zocht hij een grotere eenvoud tijdens het interbellum en tijdens de oorlog, om een stem te kunnen zijn voor een breder publiek. Het is immers opvallend dat hij in het lange epische gedicht ‘De bevrijding van Dalfsen’ (uit Tegengif) zijn oorlogservaringen in de meest eenvoudige taal vastlegde.
Wie Van Vrieslands poëzie geheel overziet, kan niet tot de slotsom komen dat het om moeilijke poëzie gaat. Veel gedichten vertonen een grote openheid. Juist door de vaak streng klassieke vorm zijn de verzen zo pregnant, dat ze als wenk naar de ander blijven fungeren. Zelfs in de meest abstracte gedichten zijn er voor elke poëzielezer altijd regels die men niet gauw meer vergeet. Van Vriesland zou trouwens toch hoog scoren wanneer men het aantal regels moest noemen, die niet meer uit het geheugen zijn te wissen.
Het is of deze dichter een leven lang het evenwicht heeft gezocht tussen het abstracte en het concrete. Bijna nooit zijn de gedichten geheel abstract, bijna nooit louter ‘realistisch’. Daardoor staan de gedichten open, kan de lezer eigen levenservaringen en -inzichten invullen. Wannéér Van Vriesland het concrete weergeeft, dient het altijd als beeld van iets dat algemeen kan zijn. Zo hoeft men geen 52 jaar te zijn en Van Vrieslands ervaringen te bezitten om het eerder geciteerde gedicht ‘In diem natalem LII’ in zijn leven op te nemen. Neem voorts een (eveneens reeds geciteerd) gedicht als ‘Spelevaart’, of:
De weg
De langzame groei der seizoenen
En het rijpworden van de tijd
Hebben niets voor mij kunnen doen en
Mij nergens naar toe geleid.
Ik dwaal zo vervreemd als tevoren
Langs verlaten paden heen.
Misschien heb ik de weg verloren -
Misschien vind ik de weg alleen.
Zulke gedichten zijn dermate intersubjectief, dat ze boven elke persoonlijke omstandigheid verheven zijn. Hier vormen de woorden kristallen, waar de lezer licht doorheen kan kijken. Om kort te gaan: een uniek dichter die iets te zeggen heeft dat voor anderen veel kan betekenen. Een dichter die, uitgaande van de menselijke existentie, altijd zocht naar het andere, naar ontheffing uit het lijden en verlangde naar momenten van vervoering, geborgenheid, vergetelheid. In zijn poëzie tekenen zich wisselende perspectieven af, ontvouwen zich plotseling raadsels en wonderen. Gehavende wonderen vaak, verslagen raadsels ook, omdat de mens gehavend en verslagen is. Wie de geschiedenis kent, weet wel waarom.
Van Vriesland stond midden in de geschiedenis en nam stelling. Hij ging sporen na. Leuzen lagen hem niet. Sporen van de recente geschiedenis vindt men o.a. in het gedicht ‘Dwalend’ dat in zekere zin als een resumerend verslag van zijn leven kan worden gelezen. Een leven vol gescheidenheid en dualiteit:
Dwalend
Wat de wereld is - en jaren
Martelt Plato's tweevoud mij.
Wemelt der ideeën luister -
Maar hoe wilt ge dat ik luister
Als ik voortkom uit een vrouw?
Want het wezen van het zijn
Zal wel zijn van 't wezen wezen
Waar ik zonder schijn van vrezen
De ophef vind van mijn en dijn.
Wie verdient een beter stand
Dan het menselijke falen,
Inziend dat zijn achterhalen
Van wat blijft slechts bouwt op zand?
Breekt de duur uit een kunstmatig
Denken, telkens weer nalatig
Met het leven in gevecht;
Krimpt maar saam tot een gevoel
Dat ten slotte gaat vervagen:
Perspectief voor wat de dagen
Bleken, leegte zonder doel.
Dwalend langs het Waaggebouw
Moest ik denken aan de Joden
Tot ik verderging met loden
Schoenen en een hart vol rouw.
Dit gedicht, waarop men Van Vrieslands eigen toelichting kan lezen, zoals hij die gaf aan Alfred Kossmann (cf. Alfred Kossmann, ‘Verslag van een dwaling’, Maatstaf, oktober 1972, blz. 327-335), opent de laatste bundel die de dichter zou zien verschijnen: Bijbedoelingen (1972). Een onthutsende bundel, onder meer doordat de gescheidenheid tot in uiterste consequentie is doorgezet. In Bijbedoelingen is een man aan het woord die zijn leven ziet instorten. Men leest hoe iemand gescheiden raakt van de eigen emoties, gevoelens, herinneringen. Drie korte voorbeelden:
Met eelt op...
Voor droefenis niet meer te bereiken,
Zie ik de afbraak van alles wat ik was
De rouw om...
De rouw om vrienden is een lotsvoltrekking
Waarbij ik amper nog betrokken ben.
Pijn, razernij en wanhoop gaan voorbij.
Wat blijft: een niets. Zonder mij, zonder mij.
Wat ik kan...
Wat ik kan is veel groter dan ik ben,
Maar wat ik ben is alles wat ik kan.
Tussen mijn zijn en kunnen gaapt een kloof,
Een brede kloof die ik niet over kan.
Toch zou dit niet het aangrijpende slot van Van Vrieslands lied zijn. Zijn poëzie vindt ook (of zelfs) in Bijbedoelingen boventonen terug. Boventonen van zingeving b.v. in:
De kindertijd van...
De kindertijd van dit berooid bestaan
Was eer hij aanving al voorbij voorgoed;
Maar wie de spelregels erkent vermoedt
Dat de zin juist ligt in dit overgaan.
Verrassenderwijs keert tevens de boventoon van verlangen naar eenheid terug in mystieke zin:
vervolg op pagina 30
|
|