Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
Richard Brautigan
| |
[pagina 58]
| |
der dat hij daar erg in had gehad. I k kwam hem vaak opzoeken en hij gaf me dan zijn lege bierflesjes die ik naar de winkel terugbracht waar ik een cent statiegeld per stuk kreeg. Dat ophalen van zijn bierflesjes was een goed idee. Dan hoefde ik tenminste niet meer in de zon te kijken. Ik waadde terug over de vlonder en toen had ik weer natte voeten. Na een paar seconden leek het net of ze nooit droog waren geweest, of ze altijd al nat waren geweest, maar dat kon me niks schelen. Ik moest wei beslissen of ik mijn bamboe hengel mee zou nemen, omdat er onderweg een plek was waar ik soms achter kikkers aansprong, of dat ik hem in de bosjes zou verstoppen. Ik stond daar en het duurde tien seconden langer dan eigenlijk nodig was om tot een besluit te komen. Ik verstopte mijn hengel ergens in de bosjes. Het idee van de kikkers irriteerde me net zo als de zon. Ik zou hem weer ophalen als ik terugkwam om me bij de man en de vrouw in hun dakloze vissershuisje aan de overkant van de poel te voegen. Ik had nu een voorsprong in tijd op hen, daarom gaf ik ze een paar uur om me weer in te kunnen halen. Behalve niet vissen waren er andere dingen die ik kon gaan doen en de bierflesjes van de nachtwaker vielen daar ook onder. Terwijl ik de kwartmijl naar de houtzagerij lopend aflegde, hield ik me bezig met fantasietjes over lege bierflesjes. Misschien had hij wel twee lege kratjes of zelfs drie. Ik had hem een week of zo niet opgezocht en misschien had hij meer bier dan gewoonlijk gedronken. Ik hoopte dat maar. Toen kwam de ontnuchterende gedachte bij me op dat een andere jongen hem misschien al had opgezocht en alle bierflesjes gekregen waar ik eigenlijk recht op had. De gedachte aan die jongen stond me niet aan. Ik beloofde mezelf er een vaste gewoonte van te maken die oude man op zijn minst om de vier dagen te bezoeken om zelf al zijn bierflesjes te kunnen krijgen. Het mislopen van die opbrengsten was een serieuze zaak, vooral als je een deel van je leven van die klote tennisschoenen moest dragen. In die jaren vlak na de Tweede Wereldoorlog kon ik een behoorlijk goede verzamelaar van bierflesjes zijn, als ik er mijn hoofd maar bijhield. Ze waren een cent per stuk waard voor de kleine flesjes en twee cent per stuk voor de literflessen. Als ik in een heel serieuze bierflesjes-stemming was, nam ik een oude kinderwagen mee. Die was van riet gemaakt en had een grote kap. Ik kon een heleboel bierflesjes in die kinderwagen kwijt. Soms liep ik er wel de hele dag tegenaan te duwen en verzamelde dan rondslingerende bierflesjes. Tot op een mijl van waar wij woonden lagen de mogelijkheden voor een jonge bierflesjeskapitalist voor het oprapen, als hij maar hard en lang genoeg tegen zijn kinderwagen bleef duwen. De snelweg moest nagelopen worden. De mensen vonden het leuk in hun auto bier te drinken en de flesjes uit hun raampje te gooien, en een week later kwamen die dan in mijn kinderwagen terecht. De snelweg verbond steden met elkaar en liep dwars door de staat, maar ik had maar een mijl nodig voor mijn bierflesjesrijk. Die mijl lag aan de rand van de stad waar ik samen met mijn moeder en twee zusjes in een huisje op een parkeerplaats voor auto's woonde, maar we hadden geen auto. We hadden er nooit een gehad. We waren autoloze gasten van het bijstandskantoor. Vreemd, al die mensen die naar verschillende bestemmingen gingen of er vandaan kwamen terwijl wij nergens naartoe gingen. Mijn moeder en mijn zusjes zullen niet meer ter sprake komen omdat ze niet echt onderdeel van dit verhaal uitmaken. Dat is natuurlijk gelogen. Ze zullen later ter sprake komen. Ik weet niet waarom ik zojuist gelogen heb. Dat was echt een stomme en waardeloze streek van me, maar soms halen mensen stomme en waardeloze streken uit. Daar kunnen ze niets aan doen. Ze zijn vaak het slachtoffer van onbekende drijfveren. Maar ik heb de fout hersteld en nu kunnen we verder gaan zonder, hoop ik, al te veel aan geloofwaardigheid te hebben ingeboet, maar onthoud alstublieft dat ik, om mijn leugen te maskeren, dit verhaal had kunnen veranderen en ze er echt uit had kunnen laten en vervangen door een tante en twee neven. Aanvaard daarom alstublieft mijn verontschuldigingen en wees erop voorbereid dat ze later in het verhaal weer opduiken. De snelweg liep vlak langs de parkeerplaats en ik volgde hem de stad uit met mijn kinderwagen. Ik had de kinderwagen van een oud vrouwtje dat gezegd had dat ik iets zou krijgen als ik voor haár naar de winkel ging. Dat vond ik wel goed en ze gaf me een lijstje met dingen die ze wilde hebben en geld om ervoor te betalen. ‘Kan ik je wel vertrouwen?’ vroeg ze en hield even haar heel oude hand op de knip van een al even oude zwartleren portemonnee. ‘Ja,’ zei ik, terwijl ik de lijst al in mijn hand hield. Zover stond het al met onze overeenkomst en daarom werd ze verteerd door een nog even oplevende twijfel over een reeds beklonken afspraak. Alleen het geld moest ik nog krijgen. Dat wisten we allebei maar al te goed. Ze zuchtte en opende tegelijkertijd haar portemonnee terwijl ze zei: ‘Ik wou dat mijn man nog leefde.’ ‘Waaraan is hij doodgegaan?’ vroeg ik, niet echt uit medeleven maar gewoon omdat i k voelde dat i k iets moest zeggen. Bij dat soort opmerkingen moet je een passende reactie leveren, dat vond ik toen tenminste. ‘Aan een hartaanval. Hij stierf in bed. Hij was al wat ouder.’ Ze gaf me twee dollar. ‘Wanneer?’ Ik piepte als een musje in doodsstrijd. Het geld was oud en verfrommeld, net als de vrouw. Ze moest het al een hele tijd in huis hebben gehad. Misschien sliep ze er wel op terwijl ze over haar dode man droomde. Oude mensen doen dat toch altijd: op hun geld slapen, snurken boven duizenden George Washingtons en Abraham Lincolns. ‘3 maart 1916.’ Ik probeerde uit mijn hoofd een simpele rekensom op te lossen, maar ik was nooit zo goed in rekenen geweest, en toen zei ik maar: ‘Dan is hij al een hele tijd dood.’ ‘Te lang,’ zei ze. ‘Ik weet amper nog hoe het was.’ Wat ze zei drong niet helemaal tot me door. Nu wel. Toen ik met de zak boodschappen terugkwam, gaf ze me de kinderwagen. Hij stond in een garage die vol stond met nog meer oude spullen, vlak naast het verweerde huis waarin ze woonde. De verf was er al jaren geleden afgebladderd; het huis stond daar maar te staan in de buurt, nauwelijks door iemand opgemerkt. De garage zag er heel chaotisch uit in het licht van een 15 watts peertje dat aan een geel snoer hing dat wel om een mummie leek te hebben gezeten. Er stonden veel keurig ingepakte dozen uit het verleden in de garage en honderden dingen die voor het merendeel schaduwen waren. De realiteit ervan bestond nu alleen nog maar in de herinneringen van kinderen die volwassen waren en aan de kinderwagen ontgroeid. ‘Ik denk dat je hem er gewoon uit kunt duwen,’ zei ze. Ik liep heel voorzichtig naar de kinderwagen toe. Ik wilde niet over het verleden struikelen en mijn huidige been breken dat me in de toekomst mank zou kunnen maken. Ik greep het handvat van de kinderwagen beet en duwde hem weg uit het begin van de twintigste eeuw 1947 in. Hoewel ik maar heel kort in de garage bleef, leek het een uitzonderlijk heldere middag toen ik de kinderwagen naar buiten duwde. Het was die dag bewolkt maar het leek alsof de zon in al zijn glorie aan de hemel stond. Ik hielp haar bij het sluiten van de garagedeur. Ze was bijna te oud om het alleen te doen. Ik dacht dat als ze te oud zou worden om de deur dicht te doen, ze in een bejaardenhuis terecht zou komen bij andere mensen die te oud waren om hun garagedeur dicht te doen. Ze sloot de deur met een heel oud en zwak hangslot. Het slot was alleen maar een symbool voor privacy en bescherming, maar in die dagen betekende dat nog iets. Als dat slot er nu nog zou hangen, zou een dief er gewoon naartoe lopen en het er met één ademstoot afblazen. ‘Wilt u dat ik nog een keertje terugkom om boodschappen voor u te doen?’ ‘Nee,’ zei ze. Ik haalde mijn schouders op, duwde de kinderwagen mijn bestaan binnen en deed een tijdje alsof het een dichte goederenwagon was waarin ik mijn zusjesGa naar eindnoot* en andere kinderen vervoerde. Ik deed alsof ik de leiding had over een transport van | |
[pagina 59]
| |
kinderwagens dat in de dagen van de kolonisten via de Great Plains westwaarts naar de pachtgebieden van Oregon trok. Er moesten veel gevaren worden overwonnen: vijandige indianen, de brandende zon en watergebrek, en ook plotselinge onverklaarbare sneeuwstormen waarin we het spoor bijster raakten en het weer helemaal opnieuw moesten terugvinden. Na een week had mijn fantasie alle romantische mogelijkheden van kinderwagens in de kolonistentijd uitgeput en ik schakelde over op een bierflesjes-carrière. Door die kinderwagen was ik vreselijk mobiel geworden en hij gaf me, dankzij zijn ruimte, de kans een bierflesjes-miljonair te worden. Voordat ik die wagen had, vervoerde ik de flesjes in jutezakken. Maar nu ik de kinderwagen had, voelde John D. Rockefeller mijn hete adem al in zijn nek. Misschien dacht ik daarover na toen ik naar de houtzagerij liep om te kijken hoeveel bier de nachtwaker had opgedronken, zodat ik wellicht naar een film met John Wayne kon of het twijfelachtige genoegen smaken op een hete zomerdag hard aan een ijsje te likken dat op het punt stond helemaal te smelten. Ik had in die tijd geen last van versleten tennisschoenen. Vlak bij de poel waar die mensen 's avonds hun meubeltjes kwamen neerzetten waren nog twee poelen en een stuk of vijf houtzagerijen met poelen vol boomstammen. De kern van het gebied was een viaduct over de snelweg. Onder het viaduct liep van noord naar zuid een spoorlijn die de houtzagerijen gebruikten om Amerika van bouwmateriaal te voorzien. Het was een voortdurend komen en gaan van op kolen rijdende treinen. In het begin deed ik net alsof de stukken kool die van de wagen vielen gigantische zwarte diamanten waren en dat ik het rijkste kind ter wereld was en dat ik met de kolen die van de voorbijkomende treinen vielen alles kocht wat ik maar kon gebruiken of verzinnen. Buiten de drukte die er rond de houtzagerijen in het gebied heerste, waren er ook open vlakten en een paar weilanden met vee: paarden en koeien en schapen. Er waren twee voordien geplante boomgaarden die er nu totaal verwaarloosd bijlagen, om onbekende redenen in de steek gelaten, en die weer waren verwilderd; er groeiden appels en peren en pruimen en kersen die een heel eigen smaak hadden. Het fruit dat je in de winkel kon kopen was daarbij vergeleken maar een slap aftreksel. Het begon allemaal als ik de voordeur van het huisje op het parkeerterrein waar ik woonde opendeed, maar ik kwam er nooit toe alles te onderzoeken omdat er steeds nieuwe gebieden bijkwamen, totdat mijn kinderjaren toen ik twaalf was op 17 februari 1948 eindigden, in weer een andere verlaten boomgaard vijf mijl verderop in de richting tegenovergesteld aan die welke ik altijd uitging, hoewel ik dat toen nog niet wist. Maar nu was het nog steeds de zomer van 1947 en ik nam de kortste weg van de poel naar de spoorlijn en volgde de rails in noordelijke richting naar de mogelijke overvloed aan bierflesjes van een afgeleefde oude man die 's nachts over een houtzagerij waakte, zodat niemand in een vrachtauto met gedoofde lichten stiekem het terrein kon oprijden om de zaag te stelen, wat een geweldige opschudding zou geven als de arbeiders de volgende morgen op het werk verschenen. ‘Waar is de zaag?’ Aan de spoorlijn van het viaduct lagen drie houtzagerijen, en de houtzagerij van de nachtwaker was daarvan de laatste. De arbeiders waren net naar huis toen ik aankwam. Zijn hut stond naast de houtzagerij. Rond de hut schoot vreselijk veel onkruid op. Het stikte van het onkruid in die omgeving, maar dit onkruid stond zo hoog dat het, wat elders nauwelijks gebeurde, juist opviel. Daar zou het gewoon een van de vele onopvallende plekken met onkruid zijn geweest. De oude man zat, omringd door zijn onkruid, op de veranda van de hut. In zijn hand hield hij een flesje bier. Dat was een goed teken. Naast de stoel waarin hij zat lag een leeg bierflesje. Dat zag er nog beter uit. De oude man wist niet dat ik, terwijl ik op hem toeliep, eigenlijk alleen maar die twee centen zag. ‘Hé jong,’ zei hij. ‘Kom je me een bezoekje brengen?’ De saaie grijze stoel waarin hij zat leek net op onkruid. Daar dacht ik af en toe over na. Ik vroeg me dan af of je van onkruid een stoel kon maken. Als ze er al ooit eentje hadden gemaakt, zat hij er nu op. ‘Ja meneer,’ zei ik. ‘Negentien lege,’ zei hij. ‘Wat?’ vroeg ik. ‘Je hebt weer die lege bierflesjes-blik in je ogen,’ zei hij en herhaalde toen: ‘Negentien lege.’ ‘O,’ zei ik en sloeg mijn ogen neer naar de grond die ergens ver weg leek. Ik wist niet dat het zo goed te zien was. Ik vroeg me af wat ik eraan kon doen en besefte toen dat ik er niets aan kon doen. Dat was de waarheid en dat zou altijd zo blijven, daarom keek ik weer op van de verre grond. ‘Mooie dag,’ zei ik en probeerde mijn twaalf jaar oude persoonlijkheid overeind te houden. ‘Ze liggen op de veranda achter de hut in een jutezak,’ zei hij. ‘Haal ze maar op, dan zal ik ondertussen die mooie dag van jou eens goed bekijken. Loop maar gewoon door het huis, en als je terugkomt zal ik wel zeggen hoe ik erover denk.’ ‘Dank u,’ zei ik. ‘Je hoeft mij niet te bedanken,’ zei hij. ‘Bedank maar gewoon het feit dat ik een alcoholist ben.’ Ik wist dat ik niet hoefde te antwoorden, daarom liep ik de vijf door onkruid bedekte treden op naar de veranda waar, in een stoel die al door het onkruid was overwoekerd, de oude man zat, met in zijn hand een flesje bier dat hij heel voorzichtig naar zijn mond bracht toen hij een slokje wilde nemen. Rembrandt had de lijn in dat gebaar niet directer of verfijnder kunnen weergeven. Alvorens ik de hordeur opendoe en de hut binnenga wil ik een opmerking maken. Ik omschrijf de drankzuchtige nachtwaker van de houtzagerij telkens als een ‘oude man’. Maar als ik nu, op deze augustusmiddag in 1979, vanaf een berghelling terugkijk op dat verre verleden, denk ik dat hij toen jonger was dan ik nu ben. Hij was pakweg vijfendertig, negen jaar jonger dan ik nu ben. Naar mijn toenmalige prille ervaring in de omgang met mensen leek hij erg oud, waarschijnlijk iemand die nu voor mij gelijkstaat met een tachtigjarige. Dat voortdurende bierdrinken maakte hem er trouwens niet jonger op. Ik wist niet veel van hem. Ik wist dat hij op de een of andere manier het leger was uitgekomen en de rest van de oorlog in Mobile, Alabama had doorgebracht, waar hij veel bier dronk en met een vrouw trouwde die hem na twee jaar huwelijk verliet omdat ze niet meer bij een man wilde zijn die zoveel bier dronk. Ze dacht dat er mooiere dingen in het leven waren en daarom scheidde ze van hem. Hij hield erg veel van haar en daarom ging hij door die scheiding gewoon nog meer bier drinken. Op een keer toen hij het met mij over haar had, zijn onafscheidelijke flesje bier in de hand, realiseerde ik mij dat hij haar nooit bij haar naam noemde, dus vroeg ik hem hoe ze heette. Hij nam een flinke slok bier voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij, na wat me een uur toeleek, dat haar naam er niet toe deed en gewoon aan haar dacht als de vrouw die zijn hart had gebroken. Daar zei ik ook niks op. Ik wist dat ik daar geen antwoord op hoefde te geven. Ik deed de hordeur open en liep zijn eenkamerhut binnen, die om de een of andere vreemde reden keurig opgeruimd was. Hij mocht dan een dronkaard zijn, netjes was hij wel. Afgezien van een paar elementaire meubelstukken waren er maar heel weinig persoonlijke bezittingen in de hut. Een portret van Jezus dat aan de muur hing leek daar niet op zijn plaats, maar dat was een zaak tussen hem en Hem, daar had ik niks mee te maken. Het portret van Jezus hing scheef, daarom dacht ik dat hij wel niet zo christelijk zou zijn. Misschien moest het portret van Jezus een scheur in de muur verbergen. Op de tafel lagen een paar brieven. Dat waren altijd dezelfde twee brieven. Ze waren heel netjes opengemaakt. Een van de brieven kwam uit Pensacola, Florida, en was afgestempeld op 1 september 1939. Ik dacht dat als hij zoveel bier dronk, en dat deed hij, de mensen hem vast niet zo vaak zouden schrijven. Er lagen geen rekeningen op de tafel. Hij had zijn leven zo zorgvuldig ingericht dat daarin voor het krijgen van rekeningen volstrekt geen plaats was. Ik ben nooit aan zijn post gekomen. Zo'n kind was ik niet. Ik was natuurlijk wel een stiekemerd, maar niet zo'n erge stiekemerd. Ik sloop rond in mijn fantasie. Ik liep altijd heel langzaam vlak langs de tafel en wierp dan een onverschillige blik op zijn post. Verder ging ik niet. De andere brief kwam uit Little Rock, Arkansas en was afgestempeld op 4 april 1942. | |
[pagina 60]
| |
Die kwam van een man die Edgar Peters heette. Ik vraag me af waarom die naam na al die jaren nog steeds in mijn hoofd zit. Een heleboel belangrijkere dingen ben ik vergeten. Ik ben zelfs dingen vergeten waarvan ik niet eens meer weet dat ik ze wist. Die zijn compleet verdwenen, maar Edgar Peters is er nog, als een Las Vegas-neonreclame ergens in mijn hoofd. Tegen de muur naast het aanrecht, dat zich vlak bij de achterdeur bevond die me toegang tot de lege bierflesjes verschafte, was een ansicht geplakt. Die ansicht fascineerde me enorm en ik verheugde me er altijd op als ik hem weer kon zien. Wat er op de ansicht stond zat aan de andere kant, dus ik wist niet van wie hij was behalve dan dat hij op 12 juli 1938 was afgestempeld en in New Orleans op de bus gedaan en dat het poststempel op de andere kant had moeten zitten. De afbeelding op de ansicht betekende waarschijnlijk meer voor me dan het bestaan van die ‘oude man’, behalve dan dat hij me door bier te drinken aan geld kon helpen. Het was een kleurenfoto van een open bestelauto waarop een gigantische zeewolf lag die de hele laadruimte in beslag nam. De zeewolf was misschien wel net zo groot als een walvis. Denk maar aan Moby Dick zoals ik er toen als twaalfjarige tegen aankeek en u zit er heel dicht bij. De ansicht was een of andere nepfoto, maar voor de helft geloofde i k dat hij echt was. Op een keer groeide die helft tot een obsessie uit en vroeg ik hem of het een echte zeewolf was. Misschien had ik die dag wel te lang in de zon gevist. ‘Hou je me voor de gek?’ antwoordde hij. ‘Dat zal wel,’ zei ik. ‘Hoe hébben ze dat gedaan?’ ‘Dat weet ik niet,’ zei hij. ‘Als ik dat had geweten, zou ik nu geen nachtwaker van zo'n maffe houtzagerij ergens in de rimboe zijn.’ Ik wist niet wat ik zeggen moest. Er was nog iets aan hem dat toen opviel en waar ik bij stilstond, niet lang maar kort, namelijk dat de schaarse persoonlijke verwijzingen naar zijn leven allemaal iets met het zuiden te maken hadden. Hij had de oorlog in Mobile, Alabama doorgebracht. Hij had een ansicht met een zeewolf uit New Orleans. Hij was met een vrouw uit het zuiden getrouwd geweest. Hij had een brief uit Pensacola, Florida en nog een uit Little Rock, Arkansas. Al die dingen verbonden hem met het zuiden, maar hij had geen zuidelijk accent, in de verste verte niet. Zijn stemgeluid was op zijn minst een miljard mijl van Robert E. Lee verwijderd. Daarom dacht ik er af en toe even over na, maar niet te vaak. Als ik een beter onderwerp wist om over na te denken dan het feit dat een ‘oude’ drankzuchtige nachtwaker van een houtzagerij geen zuidelijk accent had, ging dat altijd over iets vrolijks. Ik deed de hordeur open en kwam op de veranda achter de hut terecht, midden in een enorm bos opgeschoten onkruid dat de veranda overwoekerde en wel van plan leek de hut binnen te dringen om er achter te komen waarom die ‘oude man’ geen zuidelijk accent had en misschien wel hoe zijn vrouw heette die hem in 1944 had verlaten omdat hij zoveel bier dronk en zij niet midden in een hete nacht in Mobile, als het volkomen windstil was, naast zo'n scheten latende bierdrinker wilde slapen. Ik pakte de zak met bierflesjes en liep weer door het huisje terug naar de ‘oude man’, die op de veranda op me wachtte en vast wel iets cynisch te zeggen had over mijn ‘mooie dag’-opmerking, maar dat kon me niks schelen omdat ik mijn bierflesjes had en ik zijn ansicht met de zeewolf had gezien en zijn brief van Edgar Peters, die hem schreef over iets dat altijd een geheim voor me zal blijven. Misschien stond er wel in de brief dat hij niet zoveel bier meer moest drinken en dat zijn vrienden hem anders in de steek zouden laten. Toen ik, met mijn bierflesjes slepend, van de achterkant van de hut weer op de veranda aan de voorkant kwam, verraste hij me compleet toen hij zei: ‘Je hebt gelijk. Het is een mooie dag en je hebt negentien mooie bierflesjes in die zak. Verleden week had ik er nog veel meer. Drie kratjes of zo. Jammer dat je toen niet bent langsgekomen. Dan zou je nu geld als water hebben gehad.’ Hij glimlachte toen hij dat zei. Drie kratjes! dacht ik. ‘Ik heb ze aan een andere knaap gegeven,’ zei hij. ‘Wie was dat?’ vroeg ik, en probeerde zo nonchalant mogelijk te klinken terwijl ik in mijn hoofd de lijst met kinderen doornam die mijn vijanden waren. Soms wisten andere kinderen voordat ik langskwam de bierflesjes van de ‘oude man’ te bemachtigen. Iemand die zijn flesjes inpikte, mezelf niet meegerekend, beschouwde ik niet als mijn vriend. Het viel me op dat de ‘oude man’ de flesjes nooit zelf terugbracht omdat ik wist dat hij niet rijk was. Ik denk dat hij gewoon naar de winkel ging om bier te halen en daarna weer naar de houtzagerij terugkeerde, ging zitten en het bier opdronk terwijl hij op ons soort kinderen wachtte die de flesjes zouden komen wegslepen als hyena's die dol zijn op lege bierflesjes. ‘Het was een jongen die je niet kent,’ zei hij, om mijn nieuwsgierigheid te temperen. ‘Hij woont een heel andere kant uit dan jij. Ik geloof dat hij ergens in de buurt van Melody Ranch woont.’ Melody Ranch was een goedkoop wegrestaurant annex danszaal waar in het weekend dronken mannen, die nooit in de stoel zouden komen te zitten waarin Henry Truman toen zat, vaak met elkaar op de vuist gingen. Dat lag buiten mijn gebied en daarom was die jongen een onbekende concurrent, gewoon weer een aasgier die boven het alcoholisme van die ‘oude’ nachtwaker cirkelde. Ik vroeg me toen wel eens af wat hij zou doen als iemand inderdaad 's nachts naar de houtzagerij kwam om iets te stelen. Door al dat bier zag hij er mager en breekbaar uit. Sommige mannen worden dik als ze veel bier drinken. Anderen worden juist mager, tot hun botten op dor onkruid gaan lijken. Zo'n type was hij. Er is nog iets met hem dat ik niet verteld heb. Hij kleedde zich heel smaakvol en zijn kleren waren onberispelijk en schoon. Soms droeg hij een pak met een das terwijl hij met zijn onafscheidelijke flesje bier in de hand de houtzagerij in de gaten hield. Hij zag eruit als een verzekeringsagent in plaats van als een nachtwaker. Ik twijfelde aan zijn geschiktheid en wil de houtzagerij tegen dieven te verdedigen omdat hij het uiterlijk had van iemand die nog niet eens snoepgoed bij een driejarige kan weghouden. Misschien had hij wel een geweer. Daar vroeg ik hem een keer naar. ‘Waarom zou ik een geweer nodig hebben?’ was zijn antwoord. Ik drong verder niet aan maar ten slotte moest ik hem wel vragen wat hij zou doen als iemand iets zou proberen te stelen. ‘Ik zou ze die hele klotezagerij laten stelen. Maar ik zou ze niet met inladen helpen. Ik wil mijn kleren niet vuil maken. Ze betalen me maar vijftig dollar per maand om deze godvergeten plek in de gaten te houden, plus dat ik voor niets in deze hut kan wonen en ze zorgen dat ik alles krijg wat ik hier nodig heb.’ Hij lachte toen hij de woorden ‘nodig heb’ uitsprak. Toen herhaalde hij ze maar deze keer luider, ‘nodig heb!’, en lachte nog harder. Ik probeerde er achter te komen waarom dat zo grappig was, maar dat lukte niet en daarom ging ik maar weg. Nou ja, dat was een paar maanden geleden en niet nu en ik had nu een zak met bierflesjes en was gereed weer op pad te gaan. Ik moest terug naar de poel. De mensen die hun meubeltjes meebrachten als ze gingen vissen zouden wel gauw komen, en zij waren veel interessanter dan die zorgvuldig geklede ‘oude’ bierdrinkende nachtwaker op de zagerij die het geen donder kon schelen als een stel dieven alles zouden weghalen - zaag, poel, blokken hout, planken - en hem bier drinkend zouden achterlaten terwijl alles weg was behalve zijn hutje en zijn onkruidachtige stoel op de veranda aan de voorkant. ‘Ik moet er weer eens vandoor,’ zei ik en deed een stap achteruit, weg uit zijn wereld. ‘Nou, ga maar niet naar Mobile, Alabama,’ zei hij en begon te lachen. Mijn tweede stap deed ik iets haastiger. ‘Mobile, Alabama!’ herhaalde hij:
Zodat de wind het niet allemaal kan wegblazen Stof... Amerikaans... stof
(vertaling: Graa Boomsma) |
|