[Vervolg De Zeemeermin]
vervolg van pagina 36
Eerst die avond, lang na zonsondergang, heb ik haar de gehele geschiedenis verteld. Waarover Heinz en ik de laatste dagen gesproken hadden - over mijn vader, over zijn vader en over de zeemeermin - en hoe het drama zich voltrokken had. Ik zag het betraande gezicht van Ghisèle in de slechts door sterren verlichte nacht. Ik wist niet hoe ik haartroosten moest. Noch hoe ik mijzelf kon troosten. En ik zweeg. En keek zwijgend op naar de sterren. De heilige onsterfelijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd. Het was of zij terug keken, neen, terug gluurden, koud en boosaardig. ‘Ik begrijp er niets van,’ antwoordde Ghisèle mat. ‘Ik denk dat je weer eens de held hebt willen spelen, de psychiater. Ik haat psychiaters, Paul. Het zijn zinloze praters. Je hebt het zelf gezegd.’
En haar stem verheffend riep zij: ‘Een psychiater - is een patiënt - die een patiënt nodig heeft - als psychiater -’ schreeuwde zij nu, ‘om zijn eigen probleem op te lossen.’
En terwijl ik naar de boosaardige sterren keek, begreep ik precies wat Ghisèle zeggen wilde.
Plotseling begon ik te rillen, een kind dat door een hevige koorts overvallen wordt. Door een barst in de nacht keek ik in de hel van Dante. Marcello staarde mij aan vanuit de vlammen, een oude naakte satyr met op zijn gezicht een grijns, die van alles betekenen kon en tussen zijn bokspoten - niets. Ik wierp mijn hoofd in Ghisèle's schoot.
‘Heinz,’ stotterde ik ‘Heinz, vergeef me.’
‘Paul,’ snikte Ghisèle, lieve Paul, ik heb het niet zo bedoeld.’ En zij trok mijn gezicht in het dal tussen haar borsten, waaruit de warme geur van het leven opsteeg. ‘Ik leek wel gek, vergeef me. Toe vergeef me, Paul. Het heeft gewoon zo moeten zijn.’
‘Du Mensch. Verdammt.’ De woorden kwamen schor uit mijn keel.
Als het kraaien van de haan.
Und weinete bitterlich.
Algarve, 1978 - Swolgen, 1984.