genomen de vier knopen door de daartoe bestemde gaten te drukken, zoals hij na enkele minuten placht te constateren. Toen was het een heerlijke zelfkwelling om lange tijd de opwinding te beteugelen; om het paardje in stap te houden, hoewel het niets liever wilde dan galopperen. Spanning opvoeren, totdat ze werkelijk niet meer te harden was, en dan uitrazen in een adembenemende stoeipartij, opgezweept door het onvervulbare en toch steeds als wezenlijk ervaren verlangen om één te worden met de ander.
‘Ach fantast!’ roept hij zich tot de orde; ‘Zo had je het graag gehad! In werkelijkheid moest je jezelf - ook in het begin- terdege in de hand houden om haar niet af te schrikken, bang als ze was voor het vrije spel der lichamelijke krachten. Jij wilde je wel met huid en haar uitleveren, maar tot zo'n overgave was zij niet in staat; dat weet je ook wel!’
Niettemin is er een tijd geweest, dat ze zich aan elkaar tegoed konden doen, in de veronderstelling dat ze in elkaar de troost van het leven hadden gevonden. Of leefde die veronderstelling enkel bij hem?
Zinloos bloot voelt hij zich. Wat zou ze zeggen, als ze hem in ondergoed in bed aantrof? Zou ze die toestand ongedaan willen maken? Het zou hem geen gering genoegen schenken! Hij zou de proef toch niet op de som durven nemen. Ze was ertoe in staat, weet hij, om er een gemakkelijke aanleiding in te zien om op afstand te blijven. En wanneer het niet zou overeenstemmen met haar bedoelingen, dan zou ze er nog geen verandering in proberen te brengen, omdat dat haar positieve gevoelens voor hem te zeer zou blootleggen. Bovendien heeft ze steeds tot elke prijs willen voorkomen, dat bij hem maar het vermoeden zou postvatten, dat ze hem nodig had. Ze was bang, had ze hem verteld, dat hij er misbruik van zou maken. ‘Heb je daar dan aanwijzingen voor?’
‘Nee, maar...,’ en daar kwam haar ex weer op de proppen.
Hij ligt op zijn linkerzij, zijn rug naar haar toegekeèrd om niet een te gretige indruk te maken. Hun lichamen raken elkaar niet. Hoe lang kan ze hem zo laten liggen? Te lang, heeft hij in de afgelopen maanden ervaren. Alle initiatief moet van hem komen. Hij mag veel rollen spelen, maar zeker niet die van blije ontvanger van haar genegenheid; niet meer, sinds haar verliefdheid over is. Ze is niettemin blijven beweren dat ze van hem houdt; dat ze van hem houdt als in het begin, toen hij het woord ‘saamvurigheid’ uitvond om hun gemeenschappelijk gevoel aan te duiden. In woorden is er helemaal niets veranderd.
Hij is hierheen gereisd - een reis van drie uur, dus tijd genoeg om te fantaseren! - met het vooruitzicht van een warm onthaal, bekroond met een koesterrijke vrijage, mogelijk gemaakt door de lange afwezigheid. Dat hij met minder genoegen zal moeten nemen is vandaag van lieverlee wel komen vast te staan. Moet hij nu echter ook nog bedelen om een paar lieve woordjes? Waarom heeft ze hem eigenlijk laten komen? Het was toch ook haar wens, dat hij het laatste weekeinde voor haar vakantie bij haar zou zijn?
Met tegenzin draait hij zich naar haar toe en schuift een arm onder haar meegevend hoofd. Zijn andere arm buigt hij over haar heen; de hand vindt steun op haar rechterbovenarm. In het voorbijgaan heeft hij vastgesteld, dat ze haar handen samengebald tegen zich aan houdt, ter hoogte van haar hals. Als de benen van een op zijn kop staande v liggen haar onderarmen tegen haar borst. Zijn enigszins gebogen rechterbeen heeft licht contact met haar linker dat, evenals haar rechterbeen, lang naar het voeteneinde wijst. ‘Ik wacht wel af,’ drukt haar houding uit. Als hij sterk genoeg was, draaide hij zich weer van haar af. Als hij zijn zwakte durfde bekennen, dan klampte hij zich aan haar vast. En als hij zich toestond de aantrekkelijke middenweg te bewandelen, dan boog hij zich medelijdend over haar heen en troostte hij haar met liefkozende handen. Want moest hij niet blijven geloven in haar liefde en blijven aanvaarden, dat ze er niets aan kan doen dat ze die niet kan uiten?
Zijn rechterhand, die tot nu toe boven dek heeft gelegen, verplaatst hij naar haar schouder. Met zijn andere hand begint hij haar haren te strelen, het korte kapsel, dat tot halverwege het voorhoofd hangt en de oren zo goed als vrij laat. Met zachte aandrang brengt hij haar hoofd dichter naar zich toe. ‘Vind je het niet fijn om weer eens bij me te liggen?’ zo verbreekt hij de stilte.
‘Ja, dat wel.’
‘Ik ook. Ik heb toch wel vaak aan je liggen denken. Heb jij dat ook gedaan, aan mij gedacht, bedoel ik?’
‘Soms wel. Maar je weet het, ik heb het altijd zo druk, dat ik nauwelijks aan zoiets toekom.’
Haar stem klinkt mat. Hij vraagt:
‘Waarom was je er zo onzeker van of je wel wilde dat ik bij je zou komen liggen?’
‘Ik weet het niet zo goed. Ik wou wel bij je zijn, maar dan alleen maar naast je liggen en verder niets hoeven. En dat vind ik moeilijk, omdat ik verwacht dat jij meer wilt.’
‘Je weet toch dat ik dat niet erg vind? Als je het maar duidelijk laat merken; dan weet ik tenminste waar ik aan toe ben.’
Na een korte aarzeling zegt ze:
‘Ik denk, dat het niet waar is. Elkaar zomaar een beetje strelen vind je eigenlijk te weinig. Mannen willen altijd vrijen en dat wil ik niet. Ik wil dat je van me kunt houden zonder dat we vrijen.’ Hij tempert zijn verontwaardiging.
‘Denk je niet,’ werpt hij tegen, ‘dat ik al lang weggebleven zou zijn als het me alleen om het vrijen te doen was geweest? Geloof me nou toch! Rustig in elkaars armen liggen vind ik ook prettig, als ik maar voel dat je openstaat voor me; emotioneel bedoel ik. Dat zeg ik nu toch niet voor het eerst?’
‘Inderdaad, dat heb je meermalen gezegd. Niettemin heb ik het idee, dat je je dan tekortgedaan voelt; dat je meer van me verwacht, en dat verlamt me.’
‘Ik geef toe, dat het weleens is voorgekomen, dat we verder gingen dan we hadden afgesproken, maar daar kun je mij niet alleen de schuld van geven, om dat woord maar eens te gebruiken. In die gevallen handelde ik naar je signalen.’
Hij laat zijn traag strelende hand even rusten. Ria ligt nu weliswaar op haar zij, maar van toenadering is nog geen sprake. Haar handen hangen als een vuist tussen hen in. Ze kan toch wel iets doen om te laten merken, dat hij niet de eerste de beste voor haar is? Om haar een handje te helpen legt hij zijn linkerbeen over haar benen heen. Zijn handen dwalen over haar rug. Haar houding verandert echter niet.
Hij voelt zich boos worden. Is het nou zo moeilijk om bij voorbeeld een hand op zijn schouder te leggen? Wil ze soms dat hij kwaad wordt, om te kunnen zeggen: ‘Zie je wel?’
Hij wijkt wat terug met zijn bovenlichaam om het zijn linkerhand mogelijk te maken haar bovenliggende arm te volgen tot de dubbele vuist, die bij nader inzien meer wegheeft van iets dat niet bij Ria past. De handpalmen liggen plat tegen elkaar aan; de vingers wijzen in de richting van haar kin: het devote gebaar in de richting van Eerste-Communicantjes en van de Heilige Maagd zelf! Ze kan wel tegen een grapje, Ria, maar op dit moment kan hij het beter achterwege laten, denkt hij. Met zijn wijsvinger gaat hij vinger voor vinger af, alsof hij pennestreken trekt. Als hij hem zachtjes tussen haar handpalmen wrikt, heeft hij eindelijk beet; o nee, heeft Ria eindelijk beet, want ze klemt hem vast en rolt hem daarna lichtjes heen en weer.
‘Zul je het zachtjesaan doen?’, smeekt hij gekscherend, ‘want hoe dunner je hem maakt, hoe langer hij wordt en dan valt hij vreselijk uit de toon tussen de andere vingers. Daarenboven heb ik al de naam dat ik te veel kritiek heb op anderen!’