| |
| |
| |
Bertus Aafjes
De zeemeermin
Ghisèle en ik hadden dan eindelijk vacantie:
Onze vacantie.
Ghisèle wilde zon. Ik zee.
Nu, we hadden snel een fraaie oplossing gevonden.
De Algarve.
De Algarve is de meest zuidelijke provincie van Portugal, we waren er nooit eerder geweest, omdat wij Portugal als een dictatoriaal bestuurd land beschouwden en het steeds geschuwd hadden en op grond daarvan gemeden. Maar dit was nu plotseling veranderd. Het oude regime was gevallen en had plaatsgemaakt voor een bewind - nu wat wij in Portugal op de witte muurtjes rond de plantages vol amandelbomen en olijfgaarden aan verkiezingsleuzen lazen - deed denken aan een bewind dat uit nog veel meer politieke stromingen zou gaan bestaan dan het onze en dat is een sterk staaltje in de geschiedenis van Europa, nietwaar. Zelfs de bewoners van de Algarve wilden, net zoals bij ons sommige Friezen, los van het moederland. Te oordelen naar de leuzen die op menig witgekalkt huis of wijngaard-muurtje stonden in rood, blauw of groen. Autonomia da Algarve - zelf bestuur voor de Algarve.
Vooral Ghisèle had vacantie nodig. Wij hadden in ons huwelijk maar één kind willen hebben, onze Mattijs is nu zeven jaar oud. En laat zich daarna toch nog een nakomertje gemeld hebben. Anderhalf jaar geleden werd onze Claudine geboren. Wij zijn, vanzelfsprekend, stapel op haar.
Merkwaardig feit: twee kinderen vandaag bereiden een ouderpaar evenveel zorg als destijds haar tiental Afke.
Ghisèle was werkelijk oververmoeid van de huiselijke beslommeringen. Wij hadden de kinderen daarom voor twee weken ondergebracht bij mijn schoonouders.
Zelf was ik trouwens ook hard aan een vacantie toe. Ik ben werkzaam als bedrijfspsycholoog aan een groot concern in het Oosten des lands. Ik houd van mijn werk, maar vermoeiend is het wel, want men bevindt zich voortdurend temidden van conflict-situaties. Vooral nu de welvaartsstaat zijn schaduwzijden zo duidelijk begint af te tekenen en de sociale problemen niet van de lucht zijn.
Als psychiater, pardon, als bedrijfspsycholoog, - in zo'n arbeidssfeer werkend, die je steeds weer voor morele innerlijke conflicten stelt - word je in ieder geval rijp voor een ding: een vacantie in de zon en aan de zee. De alwetende jongedame van het plaatselijke reisbureau in ons provinciestadje had er ons snel van overtuigd dat de meest ideale plek, die wij voor onze wensen en dromen konden vinden, de Algarve was. En zo zaten Ghisèle en ik in een kleine bungalow, die bestond uit een ruime slaapkamer, een badkamer, een keuken en een eigen terras, dat geheel omringd was met bloeiende hibiscusstruiken en dit, - de escuderos omgerekend in Nederlandse guldens - voor een spotprijs. Geheel volgens de folders.
Alles ging van een leien dakje. Ghisèle houdt niet van het strand en het strandleven, maar zij leest graag, dit is te weinig gezegd, zij leest bijna onafgebroken, zij is een echt leesdier, ik moet er wel aan toevoegen - op hoog intellectueel niveau. Reeds die eerste dag vond zij in ons bungalowpark een boekenzaakje, dat uitstekend gesorteerd bleek. Er hingen niet alleen dag- en weekbladen in alle talen aan de deurpost, binnen kon men naar hartelust pockets kopen in het Frans, Duits of Engels, wier inhoud varieerde van de bekende doktersromans tot Don Quichotte en Sheakespeare. Zij vond er zelfs een complete editie van de werken van George Orwell, waarvan zij de deeltjes in de daarop volgende dagen nagenoeg stuklas. Zelf had ik gelukkig ook wat literatuur meegenomen, een onlangs verschenen uitgave, die een samenvatting was van de nieuwe stromingen, die de laatste decennia in de pscyhiatrie opgekomen waren, en mijn onafscheidelijke uitgave van de Voor-Socratische wijsgeren, die mij altijd en overal op reis vergezelt. Ghisèle leefde in litteris. Maar ik bracht toch het grootste gedeelte van de dag in mijn badbroek op het strand door.
Aanvankelijk bezorgde mij dat wel een probleem. Ons bungalowhotel lag een kwartier gaans van zee - het exploiteerde daar een eigen strand. Ieder half uur liep er een stationcar van de receptie naar het strand ten gerieve van de badgasten, meest buitenlanders uit alle windstreken. Ik lijd allerminst aan xenofobie, dat zou ook moeilijk verenigbaar zijn met mijn beroep. Maar in den vreemde ga ik nu eenmaal het liefst om met de plaatselijke bevolking.
En het strand van ons hotel had veel van een internationaal Kurort, waar Denen, Duitsers, Fransen en Engelsen en niet te vergeten, Nederlanders, op de gebruikelijke wijze hun zonnecultus botvierden. Ik heb er niets op tegen dat iemand de zon aanbidt - dat doe ik ook - maar dat hij hieraan uiting geeft door al te nadrukkelijke manifestaties, ligt mij niet zo. De zon is nu eenmaal een godheid, denk ik maar, en men behoort zich in zijn aanwezigheid met gepaste eerbied te gedragen, zeker wanneer men zich voor zijn goddelijke majesteit geheel (verboden in Portugal) of bijna geheel ontkleedt.
Na twee dagen hotelstrand was ik het beu, het rennen, ravotten, balspelen en rondploeteren op allerlei opblaasbare voorwerpen. En vooral ook het jagen van jonge mannen op jonge vrouwen, die daarvan vaak in het geheel niet gediend waren.
Ja, na twee dagen was ik het beu. Toch ben ik een geboren voyeur. Als het even kan draag ik zelfs mijn verrekijker met mij mee, een echte wild-life kijker, waarmee men op safari gaat in Afrika, neen, een loerder ben ik niet, ik zal hem nooit gebruiken om er een der badgasten mee in het vizier te krijgen.
Wat mij nog het meest irriteerde was dat ik gestoord werd bij het zwemmen. Nu - zwemmen? Ik ben een uitstekend zwemmer, werp mij in volle zee, ik zou het hoofd, geloof ik, zeker een dag lang boven water kunnen houden. Mijn grote passie echter is niet het zwemmen, maar het drijven. Ik ben een waterman, ik bedoel dit niet in sterrenbeeldige zin, maar letterlijk: ik kan gemakkelijk enkele uren in zee doorbrengen, ik laat mij maar drijven als een stuk wrakhout, doe af en toe enkele slagen als een echt zwemmer, tien minuten lang, om dan weer te gaan drijven, waarbij ik soms in slaap val - of - eigenlijk meer in een halfslaap, waarin ik de wonderlijkste dromen heb alsof ik werkelijk slaap. Ach, tenslotte zijn wij toch waterwezens, nietwaar, bestaan wij niet voor meer dan negentig procent uit water, brengen wij de eerste negen maanden van ons leven niet door in het vocht van de moederschoot? Tegen de tijd dat ik mij werkelijk een stuk van de zee voel - een naamloze golf temidden van de naamloze golven - zwem ik met krachtige slagen terug naar het strand.
Dat nu bleek in de Algarve niet erg geliefd. Ik deed iets anders dan de anderen deden. Ook al lag ik een kilometer ver in zee te drijven, bij wind zelfs volmaakt onzichtbaar voor de andere baders, men vatte het blijkbaar op als een hinderlijke inbreuk op de heersende zeden en gewoonten. Was men voordien gewoon het ziltkleurige stuk zee aan de kust te herscheppen in een overvolle speeltuin, nu men eenmaal opmerkzaam geworden was op de eenzame drijver, verplaatsten de stoerdere onder de badgasten hun speelterrein naar de open zee, waarin ik dreef, en plotseling was ik omgeven door menselijke dolfijnen, joelende en juichende zwemmers met ballen, ballonnen en allerlei opblaasbare curiositeiten. Mijn stille domein van water, licht en lucht was op slag veranderd in een krijsende dierentuin.
Ik begreep de vingerwijzing en zwom terug naar de branding. Ik zette mij in het kleine restaurant op de duintop, een rustiek bouwwerkje, vervaardigd uit palmboomstammen en palmbladtwijgen. En bestelde, als de beide vorige dagen, enkele op houtskool geroosterde sardines en het gebruikelijke karafje
| |
| |
Portugese wijn: de wijn is heerlijk, het karafje zelf is een wonderlijke flacon, het is een vrouwenlichaam van blauwgroen glas, een vrouwenlichaam zonder hoofd - het kruikje heeft niets zinnelijks, dat niet, het doet mij eerder denken aan het lichaam van de Madonna en tegen de tijd, dat de bodem in zicht komt, gaan mijn gedachten dan ook naar haar uit en naar Cana, waar haar zoon water in wijn veranderde (vaak bestel ik dan ook een tweede kruikje, - dat bemerkt Ghisèle dan wel als ik in de bungalow weerkeer om onze siësta te houden.)
Dit keer bestelde ik zelfs een derde karafje, driftig bladerend in mijn ‘Fragmenten der Voor-Socratici.’ Ik was inwendig boos. Ik voelde duidelijk dat de badgasten, die na mij uit zee gekomen waren, van houding veranderd waren. Gisteren glimlachten zij nog naar mij en gekscheerden. Nu was ik lucht voor hen. Wat had ik hen misdaan? Had ik iets anders gedaan dan zij en beviel hen dat niet? Had ik mijzelf te zeer op mijzelf teruggetrokken? Of had ik mij misschien tezeer met hen beziggehouden. Voelden zij dat ik hen geobserveerd had? Goed, ik ben een voyeur. Met onuitputtelijk genoegen kan ik kijken naar de bijna naakte badgasten, ik geniet van hun vormen, en hun houdingen, een ontklede oude vrouw boeit mij evenzeer als een maagdje dat juist tot lichamelijke wasdom komt. Ook een man biologeert mij, hoe hij bal speelt op het strand met zijn vrienden en hoe hij bijna onmerkbaar verandert als een weelderige jonge vrouw, liefst met een kind, passeert. Soms zijn mijn observaties van satyrische aard, vooral waar het mannen op het strand betreft. Don Quichotte en Sancho Panza zijn evenzeer in Portugal thuis als in Spanje. Maar vaker zijn mijn observaties van lyrische aard. Laatst betrapte ik er mijzelf op dat ik in vervoering het spoor op het strand volgde van een kindervoetje - het was een steeds weer lichtelijk varieerend meesterwerkje van de natuur, een kunstzinnige afdruk in het zand van iets dat reeds kunstzinnig van zichzelve was - voor ik het bemerkte had ik een strandwandeling van minstens een kwartier gemaakt - het spoor van een naakt kindervoetje volgend dat ergens begon en nergens eindigde...
Ik zette het vrouwelijke wijnkruikje met een klap op tafel neer. Goed, ik ben een aartsvoyeur. Ik heb misschien een beroepsdeformatie. Als psychiater... pardon, als bedrijfspsycholoog... Ik ben het beu, mompelde ik. Hier kom ik niet meer. Ik rekende af en reed met de eerstvolgende stationcar terug naar het hotel.
Ghisèle lag lui in een ligstoel te lezen, temidden van de bloeiende hibiscusstruiken.
‘Ghisèle, liefje’, zei ik, ‘Wat zie je er hemels uit.’ Zij had bijna niets aan.
‘Wat brood, olijven, een stuk kaas? Ik haal ook een fles wijn uit de keuken. En daarna de siësta. Ons uur: In liefde bloeiende.’ Zo noemde ik onze siësta. Want wij pleegden eerst geruime tijd in Venus' lusthof te vertoeven en in elkanders armen, alvorens ons in de armen van die andere god, Morpheus, te vleien, de geneugten van de liefde verlengende met de geneugten van een korte maar diepe middagsluimering. In liefde bloeiende, hum, wat literair misschien, maar ik ben nogal literair ingesteld, aanvankelijk wilde ik zelfs de faculteit der Nederlandse letteren volgen.
Ghisèle keek op uit haar boek en glimlachte. Die raadselachtige glimlach van haar - een dichterlijk jawoord zogezegd.
Niet dat Ghisèle mij alleen maar dichterlijke jawoorden geeft. Volstrekt niet. Zij bezit een waar vermogen mijn uitspraken te relativeren. ‘Hang je weer de psychiater uit, Paul,’ zegt zij dan. Of kortweg, op een van mijn opmerkingen, die ik belangrijk acht, maar zij minder: ‘Sterreclame, Paul.’ Ik voel mij daar echter nooit door beledigd. Integendeel: het is iets wat ik enorm in haar waardeer. Onderbewust erken ik eenvoudig dat zij, ik wil niet zeggen op een hoger, maar dan toch op een ander, reëler intellectueel peil leeft dan ik en dat haar correcties en relative-ringen alleen maar heilzaam zijn.
Ik rommelde wat in de keuken en kwam met een fles wijn en wat eetbaars te voorschijn, die eenvoudige zaken, die een noenmaal aan de middellandse zee zo volmaakt doen zijn: brood, olijven, geitenkaas.
Ik schikte alles op het tafeltje aan het terras en merkte op: ‘Aanbiddelijk zoals je daar zit tussen de rozerode hibiscusbloemen, je overtreft ze in schoonheid, liefje, je bent onvergelijkbaar, alhoewel, alles is vergelijkbaar.’
‘Sterreciame, Paul,’ riep Ghisèle, alsof zij de pot gewonnen had.
‘Misschien,’ zei ik. ‘Maar wil je even horen wat Xenophanes van Kolophon vijfentwintig eeuwen geleden reeds zei? Ik las het zoëven nog op het terras aan zee. Ik heb het aangestreept. Hier is het: Wanneer God de goudgele honing niet geschapen had, dan zou men menen dat de vijgen veel zoeter waren...’
‘Prachtig gezegd, Paul. Werkelijk prachtig en zo indirect.’
‘Ik zei toch hetzelfde, Ghisèle. Niets is onvergelijkelijk,’ zei ik. ‘Alles is vergelijkbaar. Wij vermogen slechts een waarde toe te kennen aan de dingen doordat wij het ene ding vergelijken kunnen met het andere. Dat is toch eender gezegd, nietwaar?’ ‘Maar niet zo mooi, Paul.’
‘Daarin heb je gelijk, natuurlijk,’ zei ik berustend en schonk de glazen vol.
‘Weet je, Ghisèle,’ vervolgde ik wat moeilijk sprekend, want ik had twee olijven tegelijk in mijn mond gestoken ‘je hebt eigenlijk groot gelijk dat je niet mee naar het strand gaat en hier heerlijk in de schaduw blijft lezen. Ik ben het beu daar. Je weet, ik houd van de mensen. Ik kan niet genoeg naar de mensen kijken. Maar het kan ook teveel worden - al die zonaanbidders. Het boek Genesis zegt: God schiep de mens naar zijn beeld en gelijkenis. Maar ik zeg maar: De mens van vandaag schept God naar zijn beeld en gelijkenis. Daarom gaat ons godsbeeld er steeds beroerder uitzien. Er is overigens niets nieuws onder de zon.’
Mijn boekje met de fragmenten der Voor-Socratici lag nog open naast mij op de tafel. ‘Luister maar’, zei ik en ik citeerde: ‘De Ethiopiërs beweren dat hun goden zwart en stompneuzig zijn,’ (ha, waarom niet stompzinnig, maar dat komt natuurlijk niet in hun hersens op, onderbrak ik mijzelf), ‘de Thraciërs daarentegen, dat zij blauwogig zijn en roodharig.’
‘En hier, nóg mooier’, vervolgde ik: ‘Als de ossen en paarden en leeuwen handen zouden hebben en met die handen zouden kunnen schilderen of kunstwerken vervaardigen zoals de mensen, dan zouden de paarden paardachtige en de ossen osachtige godengestalten schilderen en hen met zulke lichamen afbeelden, die naar hun eigen aard, hun eigen gestalten zouden weergeven.’
‘Heel mooi Paul,’ zei Ghisèle zich over haar wijnglas buigend en in mijn opengeslagen boekje kijkend: ‘Ook van Xenophanes uit Milete, zeker?’
‘Xenophanes uit Kolophon,’ verduidelijkte ik.
‘Oh,’ zei Ghisèle. ‘Het strand is je dus te Ethiopisch geworden of te Thracisch. Er lopen daar te veel paardachtige en osachtige godengestalten rond. Zoals Xenophanes zegt. Uit Kolophon dan. Waarom zoek je niet een stil plekje, Paul, aan de kust. Er zijn toch wel meer strandjes dan dat ene, dat het het hotel exploiteert. Vraag er eens naar bij de mensen van de receptie. Die dikke, die jij Sancho noemt, weet het wel.’
‘Ghisèle,’ riep ik uit: ‘je bent een schat. Dat is het ei van Columbus, dat hier overigens gelegd werd, in Portugal. Gelukkig dat jij altijd weer je gezonde verstand weet te gebruiken. Ik ga er meteen heen. Neen straks.’ Ik sprong op en omhelsde haar. ‘Nu eerst het uur...’
‘In liefde bloeiende,’ voegde zij eraan toe, met haar raadselachtige glimlach. Haar dichterlijke antwoord, zogezegd.
‘Maar Senhor,’ zei de jonge receptionist, die, voor een Portugees, dik en gevuld was als een watermeloen, er ligt hier niet ver vandaan een ideale baai, waar de sardinevissers in- en uitvaren. U zou daar alleen al moeten gaan kijken, wanneer zij des morgens vroeg binnenvaren of wanneer zij bezig zijn met de sleepnetten de vis op het strand te trekken. Bovendien bezit de baai een ideaal zandstrand. Daar gaat nagenoeg niemand naartoe. Ja, een enkele van onze Portugese gasten misschien, die, net als u, het internationale gewoel schuwen. Onze buitenlandse gasten - neen. Wij praten met hen niet over dat strand. Wij hebben een eigen strand, dat behoort tot de service van ons hotel. Maar u kan ik de baai van de sardinevissers warm aanbevelen.’
En hij legde mij heel nauwkeurig uit hoe ik langs enkele zandpaden door de pijnboombossen de baai der sardinevissers bereiken kon.
Ik nam mijn portefeuille en legde hem voor mij op de desk. ‘nog een tip, Senhor,’ voegde de receptionist er haastig aan
| |
| |
toe. ‘Er ligt daar op het strand een vissersboot, het is de boot van de oude Marcello. Hij verzorgt de boot tot in de puntjes en naast de boot heeft hij een vlaggestok geplant, waaraan hij bij kwaad weer een rode vlag hijst. Er zit trouwens een wimpel aan de mast, zodat u altijd zien kunt uit welke hoek de wind waait.
De oude rekent er vast en zeker op dat hij nog eens een drenkeling uit zee moet redden.
En hij spreekt vele talen. Engels, Frans, Spaans, Italiaans, Grieks. Hij was zijn leven lang op de grote vaart. Alleen Duits spreekt hij niet. Geen woord.
Een zonderling man noemen sommige toeristen hem. Maar dat is hij niet, Senhor. Wij, in de Algarve, beschouwen hem als een held. En dat is hij. Als hij u een dienst bewijst en u geeft hem een escudo, dan weigert hij deze. Wij niet, als personeel van het hotel,’ voegde hij er fijntjes aan toe. Ik opende mijn portefeuille, trok er een Amerikaans vijf-dollar biljet uit en schoof het hem toe.
‘Hier, Sancho,’ zei ik. Mij was het dit waard, voor hem was het een lief bedrag.
De receptionist werd een en al zuidelijk vuur.
‘De oude Marcello is, toen hij nog een grote vissersboot bezat, gedurende de oorlog vele malen naar Engeland gevaren. Hij bracht des nachts Duitse joden over zee, met gevaar voor zijn eigen leven. Drie keer is hij, bij daglicht, door Messerschmits beschoten, als hij alleen terugkeerde. Daar heeft hij wat gehoord in die boot van hem, Senhor. Het is daarom dat hij weigert Duits te spreken. Maar laat u nooit weten dat u dat van mij weet. Ik ben zijn neef, weet u. Hij is mijn oom. Hij zou mij vermoorden.’ Sancho maakte met de zijkant van zijn hand een gebaar of hij zijn eigen keel doorsneed. Toen stapte hij door het deurtje van de desk, trad nader en fluisterde mij in het oor: ‘De laatste keer dat de Duitsers hem mitrailleerden hebben zij hem geraakt. Hier.’ Sancho tikte met zijn hand op zijn gulp. En haalde toen medelijdend zijn schouders op. ‘Nu ja, hij is een oude man,’ besloot hij. ‘Maar laat u hem nooit weten dat u iets van mij weet.’
Het strand van de sardinevissers - het was niet alleen een goede tip, het bleek een gouden tip, een tip naar het aardse paradijs. Sindsdien zocht ik elke morgen na zonsopgang mijn weg naar de vissersbaai, ik liep erheen door het pijnboombos en ging er dan minstens een uur of twee zwemmen en drijven. Van een eigenlijk strandleven, in de mondaine zin, was er daar inderdaad geen sprake. Er voeren wat vissersscheepjes voor de kust, af en toe haalde een groep vissers met hun net een school vis uit zee op en trok die op het strand, waar vissersvrouwen de vruchten van de zee sorteerden. En er wandelden soms wat Portugezen, die men nauwelijks toeristen kon noemen - bewoners van Lissabon, die de hoofdstad ontvlucht waren. Niet veel te beleven, zult u denken. Voor mij echter viel er genoeg te zien en te genieten.
Ik ging meestal liggen bij Marcello's reddingsboot en de vlaggenmast en praatte dan wat met de zeerob, een oersterke oude man, die niet een van de kwalen van de ouderdom scheen te kennen. (Nu ja, dat schot dan, maar dat wist ik alleen.)
Als gewezen Portugese matroos sprak hij zeer verstaanbaar Engels, ging over op Frans of Italiaans, al naar gelang de wind woei. Steeds meer verbaasde ik mij over zijn even grillige als diepzinnige uitspraken. Zoals dat een enkele keer meer gebeurt in het leven, waren wij vertrouwden, zonder dat een van ons het eigenlijk besefte.
Wat een leven, vrienden. Van een goddelijke eentonigheid, die tegelijk van een eindeloos boeiende variëteit was. Dat duurde zo van de vroege morgen tot het middaguur, waarop ik naar Ghisèle terugkeerde. Zij had het weer eens bij het rechte einde gehad, mijn Ghisèle, met haar gulden raad.
Veel kennissen hadden wij ons niet gemaakt in het bungalowpark. De meeste bewoners waren oudere echtparen. Of oudere vriendinnen, die hun echtgenoten verloren hadden en nu samen op vacantie gingen. Veel tieners zag men er ook die elkaar luchtig omhelsden over de paden in het bugalowpark, (bijna alsof dit een verplicht ritueel was,) en die vooral des avonds elkanders gezelschap zochten in de dansgelegenheid, waar zij aan tafeltjes grootbuikige flessen sangria dronken, wang aan wang naar de fado's luisterden en op de dansvloer elkaar, de meisjes de jongens, als jonge klimopplanten jonge eiken omstrengelden.
Niet dat Ghisèle en ik ons van de anderen afzonderden. Wij hadden echt wel wat losse kennissen, waar wij soms een glas mee pleegden te drinken, maar voor het overige hadden wij genoeg aan onze eigen persoonlijke geestelijke en lichamelijke geneugten: onze boeken en onze liefde.
Ik had die morgen zeer vroeg gezwommen, de vissersvloot was nog niet eens binnen, maar Marcello was al op zijn post en stond naast zijn boot. Hij was een boeiend causeur en verbaasde mij steeds weer door zijn grote kennis van de Portugese kust en de geschiedenissen, die daaraan verbonden waren.
Wat mij echter het meest in de gesprekken van mijn vriend opviel, was de wijze waarop hij, van reële onderwerpen, plotseling kon overspringen op de meest fantastische.
Vaak waren het lange monologen die hij hield in een mengelmoes van talen, waarin het engels overheerste. Hij stak dan een pijpje op, zette zich op de rand van zijn reddingsboot en stak van wal.
‘Oh, wij Portugezen zijn een merkwaardig volk, Senhor. U bent toch een gestudeerd man. U weet toch dat de Portugezen in de vijftiende eeuw begonnen zijn nagenoeg de gehele wereld te ontdekken. Van hieruit. Vanuit de Algarve. U kent toch de naam van Hendrik de Zeevaarder? Hij ontdekte de Azoren en Madeira, de Kaapverdische eilanden en voer langs de Oostkust van Afrika, tot Freetown toe. Hij stuurde er onze matrozen vanuit zijn scheepsfort heen. Ik hoef u niets te vertellen, Senhor. In latere jaren veroverden wij Brazilië en bevoeren de gehele Westkust van Afrika. Wij Portugezen zijn altijd meer thuis geweest op het water dan op het land.’
Ik knikte. Marcello wist dat ik Nederlander was. Ik had het hem onmiddellijk bij onze kennismaking verteld, in de vrees dat hij mij voor een Duitser zou aanzien.
‘Wat dat betreft geloof ik dat Portugezen en Nederlanders veel gemeen hebben,’ zei ik.
Of hij mij in het geheel niet verstaan had vervolgde hij: ‘U moet dezer dagen eens een bezoek aan Sagres brengen, daar op de Ponta lag in de vijftiende eeuw het hoofdkwartier van Hendrik de Zeevaarder. Het is niet te geloven welk een machtige kustformaties u daar ziet, Senhor. En de Oceaan werpt er zich huizenhoog tegenop - een plek als de Ponta de Sagres vindt u in heel de wereld niet, het is trouwens het meest Zuidwestelijke punt van Europa.’
Na zo'n volzin werd het meestal stil en vernam men alleen het ruisen van de zee. Tot Marcello de draad van zijn verhaal weer opvatte. Hij vervolgde:
‘Ik ben wat keren langs de Ponta de Sagres gevaren, Senhor. Naar alle delen van de wereld. En met schepen van allerlei nationaliteit. Wij Portugezen kennen de zee beter dan wie ook.’ (Het was meestal na zo'n bondige uitspraak dat Marcello zich overgaf aan meer fantastische bespiegelingen.) Hij haalde dan zijn pijpje uit zijn mond en zei dromerig: ‘De zee. Wie kent de zee als een Portugees. Zij zit vol zeeslangen en erger zeemonsters. Ik zelf heb meer dan eens een zeeslang gezien op de grote vaart en geen kleine, Senhor, er waren erbij zó groot’ - hij wees: ‘van hier tot aan de branding’.
Dergelijke wendingen in het gesprek waren typisch voor Marcello. En om eerlijk te zijn: In mijn beroep ben je niet zo gauw geneigd je te verbazen. Zeelieden hebben een geheel eigen verbeeldingswereld. Wij mogen wat zij vertellen, fantastisch vinden, maar is het wel zo fantastisch. Wat weten landrotten tenslotte meer van de zee dan dat de beste stuurlui aan wal staan. Zeelieden doen mij denken aan Voor-Socratische wijsgeren. En ach, lees de Odyssee maar. Neen, mij verbaast zulks niet. Maar wat mij wel degelijk verbaasde waren de woorden die hij een ogenblik later sprak:
‘Daar is ze weer, Senhor,’ zei hij.
‘Wie,’ vroeg ik hem, is er weer?’
‘De zeemeermin,’ antwoordde hij rustig.
‘De zeemeermin, waar?’ vroeg ik hem.
Hij nam zijn pijpje uit de mond en wees met de steel naar het lege strand. Ik keek naar de plek waarheen hij wees en ik zag een jonge vrouw liggen, juist op het droge bij de branding, die zich daar zojuist naakt in het vroege zonlicht neergevleid scheen te hebben.
| |
| |
‘Een zeemeermin’ herhaalde ik werktuigelijk. Maakte Marcello een grapje? Of sprak hij in volle ernst. Wat het ook was ik besloot het spel - als het al een spel was - met hem mee te spelen. Zoiets zal wel een beroepsgewoonte zijn. Ik had mijn verrekijker bij mij - die sleepte ik al die tijd mee door bos en veld en al observeer ik dan nooit badgasten door mijn kijker, omdat ik zulks onwelvoegelijk vind, dit keer greep ik hem, richtte hem op de plek, waar de jonge vrouw lag en stelde hem scherper in (niet zonder een zeker gevoel van gêne). Ik zag haar nu haarscherp. Welke leeftijd zij had, kon ik niet uitmaken. Dat was het ook niet wat mij interesseerde. Wat mij wel verbaasde was dat zij groen leek te zijn, heel lichtgroen, als de eerste scheuten fris bieslook in het voorjaar. Het moet het licht zijn, zei ik tegen mijzelf. Maar daar ik mij nu eenmaal voorgenomen had, mij door Marcello's verbeelding te laten leiden zei ik: ‘Je hebt gelijk Marcello. Het is een zeemeermin. Maar hoe kan dat met al die toeristen hier, langs de kust?’
Marcello trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ziet u hier dan toeristen, Senhor?’ vroeg hij. ‘Wie komen hier nu? Ja, gisteren zaten hier Maria lo Rosario en Maria Immaculata Conception. En als het wat warmer wordt, wandelt er wel eens iemand uit Lissabon over het strand. Maar dat zijn toch geen toeristen. Dat zijn Portugezen.
Als er wandelaars komen is zij allang weer in zee verdwenen. Zij komt 's morgens even rusten op het strand. Een half uurtje. Soms iets langer. En dan verdwijnt zij weer in zee.’
‘Wil je zeggen dat niemand naar haar kijkt omdat ieder dit de gewoonste zaak van de wereld vindt?’ vroeg ik ongelovig.
‘Zeker Senhor. Het is de gewoonste zaak van de wereld. Zij komt hier vaak wat uitrusten op het strand - straks zult u haar wel weer zien verdwijnen. Wij Portugezen vinden haar verschijning even normaal als wanneer er een dode haai op het strand ligt aangespoeld. Die zouden wij eerder gaan bekijken. Maar haar laten wij met rust.’
‘Maar een zeemeermin’, mompelde ik voor mijzelf uit. ‘Dus zij is nog niet door iemand lastig gevallen,’ voegde ik eraan toe en er lag, geloof ik, een toon van tevredenheid in mijn stem.
‘Nee, natuurlijk niet,’ herhaalde Marcello. ‘Er komen hier geen vreemde toeristen, Senhor. Soms een enkele Duitser. Germans, Duitsers komen overal.’
Germans, toen verstrakte zich Marcello's gezicht. ‘Wacht eens, Senhor. Een jaar geleden is er iets gebeurd. Er liepen twee duitse knapen over het strand. Ze zochten schelpen. Jongelieden, later hoorde ik dat het Duitsers waren. Ach, ze laten altijd zo duidelijk op het strand zien dat zij meer spierkracht dan geestkracht bezitten.’
‘En?’ vroeg ik gespannen.
Marcello sprak heel monotoon: ‘Zij zijn heel zachtjes tot vlak bij haar geslopen en hebben haar gegrepen. Ik heb het gezien, ik zag het van hier. Zij bekeken haar zoals wij vroeger slaven bekeken, die wij uit Freetown naar Zuid Amerika brachten. Haar handen, haar borsten, haar staart, haar - hoe zal ik het zeggen, laat ik maar zeggen: datgene wat een vrouw tot vrouw maakt. En dat is bij een zeemeermin maar zozo. Nu, die knapen zagen wel dat er niet veel van een avontuur inzat. Een van hen droeg haar toen op zijn sterke armen, want sterke armen had hij, naar de branding en wierp haar daarin, terug in de zee. Ze deden haar geen kwaad, dat niet.’ Marcello's stem was weer rustig geworden. ‘Daarna is er nooit meer iets van dien aard met de zeemeermin gebeurd. Als er nu een toerist te dicht bijkomt, glijdt zij snel weg in de branding. Kijk, Senhor, daar gaat ze, als een aal zo vlug. Neen, ze werd in 't geheel niet gestoord. Ze heeft zich alleen maar even liggen warmen in het zonlicht, ziet u. Ze zijn koudbloedig als vissen, zegt men’, besloot hij op peinzende toon. Bijna zakelijk.
Ik richtte mijn kijker snel naar de plek, waar de jonge vrouw lag. Maar zij was verdwenen. Een ding was mij echter duidelijk. Er was geen twijfel mogelijk of Marcello geloofde zonder meer dat de jonge vrouw, die op het strand gelegen had, een zeemeermin was.
‘Moet je horen Ghisèle’, zei ik, tijdens het middagmaal - zij had een heerlijke bouillabaisse gemaakt, waarbij wij een witte landwijn dronken, - ‘Marcello heeft mij een echte zeemeermin gewezen vanmorgen, zij lag op het strand te zonnen.’
‘Wat is dat voor een grapje, Paul,’ vroeg zij. ‘Ik dacht dat je bedrijfspsycholoog was. Dit is dan toch zeker de eerste zeemeermin die je in je werk tegenkomt.’
‘Nu Marcello gelooft in ieder geval heilig in haar’ wierp ik haar tegen. ‘En dat interesseert mij levendig.’ Ik mompelde iets over archetypen.
Ghisèle viste een inktvisje uit haar bouillabaisse.
‘Waar zou dit dan wel een archetype van zijn?’ plaagde zij. ‘Je bent bedrijfspsycholoog Paul. Je moet hier, in de Algarve, niet de psychiater uit gaan hangen.’
‘Toch geloof ik dat Marcello heilig gelooft...’
‘Jij gelooft dat iemand gelooft, Paul.’
‘Hij vertelde zelfs dat zij eens door twee Duitsers gegrepen is en terug gegooid in zee. Natuurlijk weer Duitsers,’ voegde ik er grimmig aan toe.
‘Waarom natuurlijk weer Duitsers, Paul?’
‘Ja maar mijn vader,’ zei ik scherp.
‘Laten wij niet over je vader spreken, Paul. Dat maakt mij zo vreselijk bedroefd.’
Ik zweeg een tijd. ‘Weet je wat ik denk,’ vervolgde ik toen. ‘Dat het een beroepsdeformatie is. Neem nu de psychoanalyse. Wie wordt er nu eigenlijk geanalyseerd. De patiënt? Neen, de psychiater. Wacht ik heb het in mijn zakboekje opgeschreven. Het viel mij zo maar in vanmorgen. Hier is het. Een psychiater is een patiënt, die bij gebrek aan een psychiater, een patiënt nodig heeft, als psychiater, om zijn eigen probleem op te lossen.’
‘Erg mooi gezegd, Paul. Maar welk probleem?’
‘Zijn probleem natuurlijk. Mijn probleem. De zeemeermin...’
‘Heel mooi gezegd, Paul. Je bent soms zo wijdlopig. Maar dit is kort en goed. Je zou een boek kunnen schrijven als je maar veel schrapte.’
En Ghisèle herhaalde, ieder woord op haar tong wegend:
‘Een psychiater - is een patiënt - die een patiënt nodig heeft - als psychiater - om zijn probleem op te lossen.’
Toen voegde zij eraan toe: ‘Merk je niet, Paul, dat je als psycholoog jaloers bent op de psychiater? Duidelijker had je het niet kunnen zeggen. En wat je zegt is nog waar ook. Jaloezie scherpt niet alleen iemands tong, maar ook zijn inzicht. Toch zie ik je liever als psycholoog, Paul.’
Ghisèle heeft in de roos geschoten, dacht ik. De bedrijfspsycholoog. Jaloers op de psychiater. Ik zal met haar in ieder geval nooit meer over de zeemeermin spreken. Dat dacht ik. Maar ik zei: ‘Je bouillabaisse was verrukkelijk, Ghisèle.’
Ik hield geen siësta, maar ging in een strandstoel op de veranda liggen. Er was iets dat mij verontrustte.
Zeemeerminnen bestaan niet.
Natuurlijk bestaan zij niet.
Maar Marcello's zeemeermin was geen hersenschim, en hij sprak geen visserslatijn. Zij was een projectie van zijn fantasie, geboren uit zijn afkeer voor Duitsers en voor datgene wat zij hem in de oorlog hadden aangedaan. Een levendige projectie. Zo levendig, dat zelfs ik... Maar dat was toch belachelijk. Je moet hier - in de Algarve - niet de psychiater uithangen, Paul.’ mompelde ik. En sloot mijn ogen.
De volgende dag zag ik de zeemeermin niet. Marcello maakte mij althans niet attent op haar aanwezigheid. Ik las wat in mijn collectie Voor-Socratische wijsgeren en viel toen in slaap. De dag daarop had ik geen zin in lezen. Ik lag maar wat te kijken naar de wolken, de zee en het strand. En toen riep Marcello: ‘Daar ligt ze weer, Senhor.’ Ik deed onmiddellijk of ik hem geloofde en richtte mijn kijker en toen zag ik haar. Duidelijker dan ooit. Haar lichaam was lichtgroen. Zelfs haar haar was lichtgroen. En haar spitse borsten. Haar benen hield zij, bijna al te kuis, stevig aaneengeklemd. Benen? Ik stelde mijn kijker scherper in. Het waren geen benen!
Haar onderlijf eindigde in een staart. De staart van een vis. Een groot formaat vis. Ik draaide eens aan de kijker. Het was een sierlijke staart, elegant op het strand uitgespreid, omspeeld door zilverkleurig terugstromend zeewater - een staart even frisgroen als haar frisgroene lichaam. Er was geen twijfel mogelijk. Ik zag een zeemeermin. En tezelfdertijd wist ik dat dit geen zeemeermin kon zijn.
Het was een hallucinatie. Maar kon een hallucinatie zich zo sterk aan een mens opdringen, en dit nog wel door een zo reëel instrument als een verrekijker. Ik legde mijn kijker neer
| |
| |
en durfde niet meer te kijken. Ik trok mijn strohoed over mijn ogen en sloot ze.
‘Daar verdwijnt ze weer in zee,’ zei Marcello na enige tijd, niet zozeer tot mij als tot zichzelf. Ik richtte mij op op mijn ellebogen. Het wezen op het strand was verdwenen.
Toen ik een uur later thuiskwam zat Ghisèle dromerig in haar strandstoel met een glas wijn losjes in haar hand, en zei: ‘Paul, er is een nieuwe gast in het bungalowpark, een Duitser, Heinz...’
‘Oh, ken je hem al bij zijn naam?’ vroeg ik verwonderd en niet erg fijngevoelig.
‘Ja,’ antwoordde zei, ‘hij is toevallig zowat even oud als jij en ik, achtendertig is hij.’
Zo leerde ik Heinz kennen. Wij nodigden hem reeds de volgende dag uit om die avond in onze bungalow een glas wijn te komen drinken. Ik mocht hem vanaf het eerste ogenblik. Achteraf gezien is het de meest zachtaardige man die ik ooit ontmoet heb.
Heinz en ik maakten reeds spoedig lange wandelingen en brachten ook vaak de ochtenden aan zee door. Zo leerden wij elkaar heel goed kennen. Ik heb altijd een grote afkeer van Duitsers gehad - een gevolg van de oorlog. Op een dag spraken wij over de oorlog - ik zei dat onze generatie daar toch wel een trauma van overgehouden had, al waren wijzelf nog maar kinderen in de eigenlijke oorlogstijd.
Maar het was of iets van de vroege halfbewuste kinderervaringen naar boven kwam drijven - nu wij tegen de veertig liepen. ‘Wat men tegenwoordig een syndroom noemt, Heinz. Een oorlogssyndroom.’ Daarop vertelde ik Heinz dat ik mijn vader nauwelijks gekend had. Dat hij in het Verzet gezeten had en tegen het einde van de oorlog was gegrepen. Hij werd gefusilleerd. Ik was toen drie jaar oud. Maar in mijn herinnering is hij blijven voortleven als de meest ideale man, die ik mij voorstellen kan - ik herinner mij hoe hij mij in de lucht wierp, toen ik eens jarig was en mij weer opving als kwam ik in zijn armen omlaaggevallen vanuit het heelal...
Heinz werd bleek. Hij keek mij aan of ik hem een slag in zijn gezicht gegeven had. En toen begon hij te spreken. Hij braakte de woorden er bijna uit. Ook hij had zijn vader verloren. Maar zijn vader was bij de SS geweest en had Joden aangebracht. En niet alleen aangebracht. Hij had er tallozen eigenhandig vermoord.
Ik dacht dat ik overgeven moest. Maar toen zei Heinz: met een gezicht dat nat van tranen was: ‘Na de oorlog werd hij geëxecuteerd. Opgehangen. Ik was toen vier jaar, Paul. Ik heb nooit meer aan hem kunnen denken. En ook niet aan die prille dagen uit mijn jeugd. Ik haatte van mijn vroegste bewustwording alles wat ook maar iets met het Nationaal Socialisme te maken had.’
En ineens was mijn walging verdwenen. Nooit hebben Heinz en ik nog over het onderwerp gesproken. Het was of wij het nooit hadden aangeroerd.
Waarover spraken Heinz en ik eigenlijk? U kunt het geloven of niet. Het was of al wat wij tegen elkander zeiden reeds onder woorden gebracht was. Wij citeerden veel. Het leek soms of wij een soort muziek voortbrachten die wij aflazen van een blad muziekpapier dat al beschreven was. Heinz was zeer poëtisch, hij had germaanse talen gestudeerd en doceerde duits aan een gymnasium in een kleine duitse stad. Hij kende de gehele duitse romantische poëzie bijna uit zijn hoofd. Alles wat van voor de jaren der beide oorlogen was. Heine, Hölderlin, Goehte, Brentano. Een moderne versregel heb ik hem zelden horen citeren. Zelfs Rilke scheen aan zijn aandacht ontsnapt te zijn. Maar een geschrift als ‘Aus dem Leben eines Taugenichts’ of de verzamelbundel ‘Des Knaben Wunderhorn’ kende hij nagenoeg van buiten. Hij kon eenvoudig geen gesprek voeren zonder verscitaten. Vaak zei hij: ‘Böse Menschen haben keine Lieder, Paul.’ Ik vond die gewoonte van hem om poëzie te citeren bijzonder aangenaam. Mijn grootste bezwaar tegen het hedendaagse literatuuronderwijs is dat men jonge mensen geen verzen meer uit het hoofd laat leren. In mijn jeugd moest dat nog wel, al bestond er toen al een grote weerstand tegen. Maar mijn leraar Nederlands eiste eenvoudig van ons dat wij een aantal van de schoonste klassieke verzen uit onze taal, letterlijk uit ons hoofd konden opzeggen. En die eis, om versregels uit het hoofd te leren, is voor mij achteraf een bron van levensvreugde gebleken. Als ik nu wel eens eenzaam onder de klare sterrenhemel wandel, dan stijgt er soms plotseling een versregel uit mijn diepste wezen omhoog, die mij in volmaakte harmonie met mijzelf en de schepping brengt. Een regel als: ‘O, de heilige onsterflijke sterren, hoog boven mijn sterfelijk hoofd.’
Zeker, ik weet dat het misschien de mooiste versregel is die Helène Swarth geschreven heeft - maar die ene regel laat mij dan ook niets meer te denken en te zeggen over - op zo'n ogenblik ben ik geheel mijzelf en tezelfdertijd geheel aan mijzelf ontstegen. Op een avond dat ik met Heinz onder de ruisende pijnboomkruinen van de zee naar het bungalowpark wandelde, citeerde ik een vers van Guido Gezelle:
Spreekt het al een taal dat leeft:
Ook een taal en teken heeft:
Kouten met elkaar gezwind;
Klappen luide en welgezind.
Wegelen van Gods heiligen voet,
't Diep gedoken woord zo zoet...
‘Wat jammer dat ik je dit niet kan vertalen Heinz,’ zei ik toen ik het vers gezegd had.
‘Ik kan het ook zo wel verstaan,’ antwoordde Heinz in het half duister, het doet mij denken aan een vers van Goethe, je kent het natuurlijk. En hij citeerde:
Die Vögelein schweigen im Walde.
Veel meer hebben wij op die wandeling niet gesproken. Alles leek reeds gezegd.
Niet dat onze gesprekken zich altijd op deze etherische hoogte bewogen. Wij praatten ook vaak over erotiek. Ik bemerkte al spoedig dat Heinz een grote behoefte had aan een lichamelijk liefdesleven. Maar dat hij daar een even grote angst voor had. Ik zei al hoe ik nooit meer met Heinz over zijn vader gesproken had, maar dat neemt niet weg dat ik wel eens dacht wat het lot van Heinz' vader in de ziel van de zoon teweeg gebracht had. Diep in mijn hart geloof ik dat alles wat later gebeuren zou, samenhing met die ellendige gebeurtenis uit zijn jeugd. Heinz had angst voor zijn lichaam. En hij wilde niets liever dan dat lichaam in liefde met het lichaam van een vrouw verenigen.
Maar uit al onze gesprekken bleek dat hem dit onmogelijk was. Niet dat hij het ooit uitdrukkelijk zei. Maar voor een goede toehoorder... Eens beweerde hij: ‘Ik wordt nu spoedig veertig. En wat heb ik van de liefde gekend, Paul? En hoe kan een man van veertig zich op dat gebied nog ooit waar maken?’
‘Heinz,’ onderbrak ik hem, ‘spreek toch geen bakertaal. Een man begint zich waarschijnlijk eerst volledig van zijn lichaam bewust te worden tegen de tijd dat hij veertig is. Vooral als hij een levenlang samenleeft met één vrouw, zoals ik met Ghisèle. Nergens bestaan zoveel vreemde misverstanden over als over het liefdesleven. Over niets denkt men vaak zo dwaas als over de eenvoudigste zaken. De liefde bedrijven is tenslotte een kunst die je leren moet. Vele mensen denken levenslang dat zij - als zij de eerste keer de liefde bedreven hebben, hun levensdoel op dat gebied bereikt hebben en levenslang komen zij niet veel verder dan hun eerste liefdesnacht. Een hersenschim. De liefde goed te leren bedrijven is minstens even moeilijk als voor een kind om te leren lopen.’
| |
| |
Het kan wel tien jaar duren voor een man zijn werkelijke liefdespotenties ontdekt heeft, en tot volle wasdom weet te brengen. Dat zei ik. (Maar wat ik verzweeg was dat ik zelf nog soms een zekere schroom tegenover Ghisèle moest overwinnen om haar te vragen van de nacht een liefdesnacht te maken en dat ik graag een glas wijn dronk bij het plegen van de liefde. Waarom? Mijn vader had ik nauwelijks gekend. Reeds van mijn vroegste jeugd had ik mijn vader moeten vervangen, was mijn moeder voor mij een soort madonna geworden, een archetype van oorspronkelijke zuiverheid, een maangodin, een zeemeermin. Mijn moeder. En daarmee de vrouw?)
‘Maar ik wordt veertig,’ herhaalde Heinz wanhopig, mijn gedachtengang onderbrekend.
‘Nou wat dan nog,’ zei ik korzelig: ‘men zegt dat het leven bij veertig begint - toch ook in Duitsland, neem ik aan.’
Ik had echt te doen met Heinz. Hij wist over de liefde eigenlijk niet meer dan wat hij erover gelezen had in gedichten. Maar hoe kon ik dat verhelpen? Het liefdesleven van een mens is al even strikt persoonlijk als zijn vingerafdruk.
Ach, denk ik soms, misschien is Ghisèle in deze twee weken zijn platonische liefde geweest? Hij scheen in haar althans, in alle stilte, een zuster te aanbidden.
Heinz was een uitstekend zwemmer. Een der eerste dagen van onze kennismaking nam ik hem mee naar mijn kleine privéstrand en liet hem kennis maken met de oude Marcello. Het was niet moeilijk met elkander te spreken, Heinz sprak behoorlijk engels en Marcello sprak zijn mengelmoes van wereldtalen, waaraan alleen het duits ontbrak. Aanvankelijk beschouwde Marcello Heinz als een landgenoot van mij.
Ik wachtte mij er wel voor Heinz iets te vertellen over Marcello's tochten gedurende de oorlog naar Engeland, dat was ik nu eenmaal overeen gekomen met de dikke receptionist en bovendien wilde Marcello, wist ik, hier niets over weten. Ook zou die wetenschap een oude wond bij Heinz open gereten hebben, wist ik. Wat ik Heinz wel vertelde, toen Marcello naar het strand gelopen was, om er wat met zijn vrienden de vissers te kouten, was de vreemde geschiedenis van de zeemeermin. De zeemeermin waarin Marcello zo heilig geloofde.
‘Ik ben er zeker van dat voor sommige mensen de zeemeermin het archetype is voor vrouwelijke zuiverheid, die voor hen onbereikbaar is,’ zei ik tegen Heinz. ‘Je kunt het geloven of niet, maar Marcello spreekt zo overtuigend over haar dat hij mij geheel in zijn ban weet te brengen. Het is natuurlijk een jonge Portugese - die daar naakt op het strand ligt te zonnen, maar als Marcello haar ontdekt en ik door mijn kijker tuur, wel, Heinz, dan meen ik werkelijk een zeemeermin te zien.’
Heinz, met zijn romantische gemoed, was terstond een en al belangstelling. ‘Goed’, zei ik, ‘als Marcello haar weer eens ziet, zal ik je onmiddellijk mijn kijker geven. Maar laat hem vooral niet merken, dat ik met jou over haar gesproken heb. Dan doet hij er misschien voor goed het zwijgen toe. Hij moet er zelf over beginnen. En dan geef ik je mijn kijker, alsof het de gewoonste zaak van de wereld is.’
Ik betrapte mij er in mijn hart op dat ik hoopte dat het gebeuren spoedig plaats zou vinden. Wat was het dat mij dreef, vroeg ik mij later vaak af. Wilde ik weer eens de psychiater uithangen. Wilde ik Heinz' reactie op de vreemde vrouw op het strand zien? Wilde ik hem, op een of andere wijze, van zijn traumatische angst voor de vrouw afhelpen.
Ach, had ik toen geweten... welk een catastofe dit alles tot gevolg zou hebben.
Het gebeurde onverwacht. Het liep tegen het einde van onze twee weken vacantie, Heinz zou weliswaar nog een week in de Algarve blijven. Ik had afgesproken met hem die morgen te zwemmen, daarna, als naar gewoonte, op het strand te gaan kijken bij de reddingsboot om tenslotte met hem en Ghisèle het middagmaal te gebruiken in onze bungalow - gebakken sardines met een glas witte wijn.
Marcello stond net de vlag omhoog te hijsen aan zijn vlaggestok, toen wij naast zijn reddingsboot neerstreken. Maar nauwelijks lagen we op het zand of hij keerde zich naar mij om en zei: ‘Daar is zij weer, Senhor Paul.’
‘Heinz,’ zei ik, ‘kijk daar.’ En ik reikte hem mijn kijker. Het was of mijn vriend volmaakt veranderde. Hij rilde over zijn gehele lichaam in de hete zon. De kijker trilde in zijn handen.
‘De Portugezen laten haar altijd met rust,’ gaf ik ongevraagd commentaar. ‘Trouwens sinds die Duitsers haar beet grepen...’ Ik zweeg geschrokken.
‘Duitsers,’ mompelde Heinz.
‘Twee Duitsers’, herhaalde ik werktuigelijk. Nou, Duitsers', stamelde ik. ‘Iedereen zou toch...’
Op dat ogenblik scheen er een gevoelige snaar in Marcello geraakt te zijn. Ik denk dat heel zijn oorlogsverleden en zijn haat voor Duitsers naar boven kwam en dat al wat zijn vluchtelingen hem over hun beulen verteld hadden hem naar het hoofd steeg. Met fonkelende ogen keerde hij zich naar Heinz, die zijn oren niet geloofde toen Marcello hem in gebroken duits toeschreeuwde: ‘Du Mensch. Verdammt. Duitsers. Deutsche Sweinhunde. Waarom hebben zij zoveel mensen afgeslacht. Impotent zijn ze. Geen duitse vrouw wou een duitse man in haar bed in de dagen van de grote duitse crisis. En omdat een Duitser een nietsnut was in bed werd hij SS-er. Dan kon hij in zijn uniform over straat lopen. Als een goudhaan. Om in de ogen van de duitse vrouw een man te zijn. Bah. Een Duitser, een man? Ein ganzer Mann? Zijn kloten waren zijn machinegeweer.’
Ik had Marcello nooit tot zulk een razernij in staat geacht. Ik wist niet hoe ik kijken moest, allerlei beelden draaiden door mijn hoofd, ik dacht aan Heinz, aan zijn vader, aan mijn vader. Plotseling flitste het door mij heen: soms hadden wij vertrouwelijke dingen, die niet voor Marcello's oren bestemd waren, tegen elkaar in het duits gezegd. Natuurlijk moest Marcello sinds lang begrepen hebben dat Heinz een Duitser was. Heinz, die door mijn kijker, naar zijn zeemeermin keek.
‘Schweinhunde,’ besloot Marcello. En toen werd hij plotseling weer rustig.
Heinz was langzaam opgestaan. Hij zag er doodsbleek uit. In zijn zwembroekje liep hij langzaam naar de plek waar de zeemeermin aan de rand van de zee lag. Ik keek hem verbijsterd na. Hij liep heel langzaam, het leek wel of hij slaapwandelde. Hij naderde het groene waterwezen als in een droom, ik greep mijn kijker, ik zag hoe de zeemeermin bij de nadering van Heinz snel de zee in gleed, er was nauwelijks sprake van een branding, zo ongewoon kalm was de zee. Maar Heinz bleef niet aan zee staan. Hij liep door. En toen schoot hij naar voren en zwom met forse slag de zee in, sneller, steeds sneller. Het werd mij vreemd te moede. Steeds verder zwom Heinz, steeds kleiner werd zijn gestalte.
‘Marcello,’ riep ik. Maar Marcello stond onbewegelijk naar de zee te kijken met een gezicht dat uit marmer gekapt scheen. Hij leek wel versteend. ‘Marcello,’ schreeuwde ik weer, ‘je reddingsboot.’
De oude zeeman ontwaakte uit zijn verstarring.
Hij riep andere visserslieden, die daar in de omtrek ronddwaalden en liet de reddingsboot naar zee trekken. Marcello sprong erin en de vissers grepen de riemen. Zij roeiden als bezetenen Heinz achterna. Maar Heinz bleef hen voor. Zelf had ik hem reeds lang uit het oog verloren, ik had mijn handen aan mijn mond gezet en schreeuwde: ‘Heinz! Heinz! Kom terug. Het waren geen Duitsers.’ Tenslotte stamelde ik nog alleen maar: ‘Heinz... Heinz...’
Het laatste wat ik van hem zag door mijn kijker was een rimpeling, niets dan een rimpeling in het zeewater.
Eerst toen hij met zijn boot teruggekeerd was op het strand hoorde ik het van Marcello. ‘Plotseling was hij verdwenen, Senhor. “Maar hij verdronk niet. Als ik ergens zeker van ben was het wel dat hij niet verdronk. Hij verdween eenvoudig in de diepten van de zee,” zei Marcello. “Haar achterna...”
Een uur later wist iedereen in het hotel dat er een badgast verdronken was. Ikzelf was zo buiten zinnen dat ik uren door het mastbos gedwaald heb. Toen ik eindelijk onze bungalow bereikte, vloog Ghisèle mij om de hals. ‘God zij dank, Paul,’ zei ze.
‘Ik weet dat je zwemmen kunt als de beste, maar toch...’
‘Het was Heinz,’ zei ik met toonloze stem. ‘Heinz’ riep Ghisèle schril. En zij barstte in snikken uit.
vervolg op pagina 56
|
|