Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
M. Vasalis
| |
[pagina 28]
| |
de ontvankelijkheid, het onderhevig zijn aan alles wat de pelgrimdichter zag, hoorde, rook en gevoelde, de lijfelijke aanwezigheid van hem die keek en wist wat hij zag en het onmiddellijk weergaf. Het is een direct treffen met de natuur, de dingen en de mensen. En die mensen ook als natuur, niet zozeer als sociale wezens. En dat is een kwaliteit, die door al zijn werk heen bleef bestaan. Voor wie het niet kent: de ‘Voetreis’ - een kleine Odyssee noemde hij het - loopt van het noorden naar het zuiden, van grijs en zilver naar blauw en goud: van ingetogenheid en onthouding naar overdaad en consumatie. De dichter roept naar het voorbeeld van Homerus eerst de Muzen aan en stelt zich vervolgens voor als filius Evae (de zoon van Eva = Aafjes). Hij neemt afscheid van Amsterdam en zijn kloosterleven, hij beschrijft de Latijnse school, waarop hij was, zijn verlangen om franciscaner monnik te worden en dan begint zijn reis naar Rome. Na een bezoek aan een klooster in de Dolomieten, waar een abt hem met stelligheid verzekert dat hij geen monnik is of moet worden, maar dichter, komt uiteindelijk het verblijf in Rome en het met eigen ogen ervaren van de Oudheid, die hij alleen uit de klassieke boeken kende. Op de Latijnse school werd er al van Venus gerept: ‘en door oude dichters bezongen/ziet men hoe Venus opdaagt/ maar ze is kuis voor een kleine jongen/ als Maria de Heilige Maagd’. In Rome vindt de verschuiving plaats: Maria vervangen door Venus, de Christen-God door de God Eros, maar de dichter behoudt zijn kuisheid, immers zijn geloof verdwijnt niet, maar wordt verplaatst en zijn gevoel voor heiligheid blijft ongerept. Hij gaat van kinderlijke onschuld, via ‘knapen-weemoed’, naar de schuldeloosheid van de heilige Eros. Het gedicht eindigt met de regels: ‘mijn dagen gaan als grote gouden rozen open en dicht naar de luim van het seizoen’. In de voetreis ziet men de ornamentiek bij Aafjes ontstaan en groeien. Men ziet de stilering komen, in de beschrijvingen van de natuur, de geliefde, de Goden en Godinnen: de metaforen, de epitheta, de gelijkenissen, en de mythologisering van de gebeurtenissen, en ook dat wordt een blijvend element in zijn werk. Het is geloof ik een van de dingen die later negatief beoordeeld zijn en daarom wil ik er bij stilstaan. Er is door alle eeuwen heen (in de Westeuropese beschaving) een strijd gevoerd door diegenen, die de rede als enige bron van schoonheid en waarheid beschouwen - tegen de verleidingen van de Kunst. Kunst camoufleert, liegt en versiert, ornamentatie leidt af van de ware schoonheid van de rede. Plato zou Aafjes met Homerus uit zijn nieuwe republiek geweerd hebben. Cicero propageerde in zijn regels voor de retoriek drie vormen: eenvoudige taal, gemiddelde taal en de gesierde - te gebruiken al naar de omstandigheden. De ornamentale taal was toegestaan als celebratie, als het om hooggeplaatste personen ging of om de heilige cultus. - Intussen bloeide de ornamentiek altijd, soms als een woekering en tot in het absurde toe. Soms als celebratie van het verhevene en/of heilige. In de poëzie: door het gebruik van ongewone of archaïsche woorden, door ritme, door herhaling, door het gebruik van epitheta en z.g. ‘pathosformules’ of traditionele gemeenplaatsen (Zie Gombrich: Sense of Order). Ik rangschik de ornamentatie van Aafjes onder deze laatste vorm: die van de celebratie. Maar het verwarrende is, dat hij niet namens een bepaalde ‘erkende’ religie of wereldbeschouwing spreekt, noch uit een katholieke, noch uit een antieke, maar dat hij een eigen credo heeft, eigen objecten van aanbidding, een wonderlijk samengestelde eredienst die hij opdraagt namens zichzelf, aan een God die voortdurend van gestalte en verblijfplaats verandert. In '47 kwam zijn sonnettenbundel Het Koningsgraf uit. Hij woonde of zwierf toen in Egypte, tijdelijk als perschef van een Lunapark. Totaal vereenzaamd, verbijsterd, vervreemd en ziek, schreef hij aan een stuk door: een poëtisch verslag van zijn toestand, die tot aan een totale vernietiging voortschreed en zich dan langzamerhand herstelde. Hij komt terecht in het Niet, maar het is toch weer het Goddelijk Niet en de God van het Niet. De aanraking met de Egyptische kunst verplettert hem bijna letterlijk (zie zijn bezoek aan ‘het Koningsdal I&II’, die hier geciteerd wordenGa naar eindnoot2.. In Egyptische brieven - misschien zijn mooiste proza - licht hij toe wat hem overkwam bij het bezichtigen van de tempels, zuilenhallen, Graven en Memphis - en tot welke conclusies hij uiteindelijk kwam ten aanzien van kunst. De eerste 47 sonnetten zijn eigenlijk uitsluitend rouwdichten: hij klaagt, hij rouwt, zonder zijn gevoelens of de versvorm geweld aan te doen, hij vergaat zonder de aanwezigheid van de geliefde, die hij zoekt op te roepen in soms wonderlijk mooie en gave sonnetten. Het doet soms denken aan het volop klagen en rouwen in de Griekse tragedieën, Prometheus en de Perzen van Aeschylus b.v., en wat mij betreft ik vind dat reëler dan het gedrag van Winnetou en Old Shatterhand, als hen iets verschrikkelijks overkomt, maar ik weet dat velen daar anders over denken. De andere sonnetten (er zijn er 178) gaan over Egypte, hij is dan weer herenigd maar - naar hij denkt voorgoed - doordrongen van het besef van de vergankelijkheid van alle leven. Hoe was intussen het lot van deze twee omvangrijke publikaties. Met de ‘Voetreis’ was hij op slag bemind en beroemd geworden; zowel bij de lezers als bij de critici - de meeste althans- kreeg hij het grootst mogelijke aanzien. Hij werd met dit werk vereenzelvigd, hij werd erop vastgenageld, wat er ook voor of na kwam, aan gedichten. Maar de tijd ging door- en in een andere richting. Hij kon het niet slechter treffen: want waar waren de rozen, die in zijn gedichten zo welig bloeiden, gebleven, laat staan de grote gouden rozen, wie maalde nog om de heilige Franciscus, de Muzen bij name genoemd, om de oude God en de Olympus met zijn goden en godinnen, om de natuur - of om zijn beleving van de erotiek - die zo iets anders betekende dan de seksuele revolutie. De revolutie der vijftigers brak aan, en het was een totale: in sociaal, moreel en esthetisch opzicht. Een jonge uiterst vitale en krachtige groep van dichters die zich aansloot bij de Cobra-schilders kwam aan het woord. Jonge dichters die in en met de oorlog waren grootgebracht en een volstrekt ander commentaar op het bestaan hadden en een aantal andere. Ik neem aan dat het voldoende bekend is wat er gebeurde: de oude garde - vaak nog jong van leeftijd - werd dood verklaard: ze waren wèl dichters, maar dood. En het is alwéér moeilijk de indruk van deze ingreep in zijn volle omvang duidelijk te maken. Het is historie geworden en achteraf zegt men van iedere historische gebeurtenis dat zij noodzakelijk was, maar tegelijkertijd speelt een dergelijke gebeurtenis zich persoonlijk en levend in ieder individu, dat erbij betrokken is, af. Na een aanval, die de anders zo totaal niet agressieve Bertus Aafjes op de nieuwe beweging deed, keerde zich het getij tegen hem: en niet de aangevallenen, de vijftigers, alleen, zetten een tegenoffensief in, wat hun goed recht was, maar bij hen voegden zich de trendgevoeligen, die hem tot dat moment bewonderd, ja vereerd en geïmiteerd hadden, oude vrienden en medestanders. Hij kwam gehavend uit die strijd en wat er gebeurde doet sterk denken aan wat Rudy Kousbroek in een aangrijpend artikel in het NRC Handelsblad schreef (6-3-'84) over het mechanisme dat loskomt zodra een dier beschadigd wordt. Het ging o.a. over geopereerde katten: was haar litteken duidelijk zichtbaar dan werd het dier opgejaagd, gemutileerd en/of doodgeslagen (tot zover Kousbroek). Schending wekt blijkbaar totale schennis op. Het gebeurt zodra er een begin van destructie is, ook bij levenloze objecten. Is er eenmaal een ruit vernield ineen onbewaakt gebouw dan volgt de rest en het eindigt, als er tijd genoeg voor is, in totale destructie. Het is alsof er een of andere immuniteit wordt opgeheven, zodra iets of iemand niet meer gaaf is, alsof er een anoniem fiat wordt gegeven om te lynchen: het kàn kapot, dus het zal kapot. - En zo gaat het met reputaties en idolen ook: het is een huiveringwekkend schouwspel, juist misschien omdat het min of meer onpersoonlijk is. - Het is natuurlijk niet deze botsing alleen, waardoor de belangstelling en liefde voor het werk van Aafjes in de loop der jaren afnam. De tijd (whatever that may be) ging staan naar sobere taal, relativering, ontmythologisering, scepsis, ironie, introspectie, sociaal engagement - kortom alles wat geen rol in het werk van Aafjes speelt, en de poëzie werd rijm- en ritme-loos, proza kwam er binnen, mededelingen, zo ver mogelijk weg van vervoering, en de natuur was geen bron meer voor bezieling. - Maar diezelfde tijd waarover ik het heb ademt in en uit en het lijkt me nu dat er alweer nieuwe mythevormingen ontstaan, nieuwe religieuze behoeften. Hoe dan ook, na de oppositie tegen Aafjes' werk kwam de periode van onverschilligheid, hij werd door de critici doodgezwegen, door de lezers gelezen en intussen schreef hij door: o.a. de bundels In den Beginne, de Lyrische Schoolmeester, De | |
[pagina 29]
| |
karavaan, Maria Sibylle Merian, Deus Sive Natura. Hij schreef in al zijn eigen toonaarden en aan wie zijn werk goed leest zal niet ontgaan, dat de tragiek er allerminst aan ontbreekt, van zijn eerste bundel af. Het voortdurende besef van tijdelijkheid, van vergankelijkheid, de geringheid van de enkeling, ligt misschien wel aan de wortel van zijn poëzie. Alleen in het zingen - of het van een krekel is, een mus of een merel òf van hemzelf, en in de vereniging in liefde van twee mensen, wordt dat besef opgeheven. Schoonheid, zegt hij in zijn Egyptische brieven, sprekende over de Egyptische Kunst - is alleen het vehikel, geen doel op zichzelf: ‘de diepste zin der aesthetiek is de voortplanting van levens-intensiteit, zoals de diepste zin van de erotische drift de voortplanting van levende wezens is’. En deze twee driften hebben hem een leven lang bezield.
Als parallel wil ik de geschiedenis van een vogel vertellen, waarover ik las in Science (23 apr. '82). Het is de ‘Bower-bird’, verre familie van de paradijsvogel, die o.a. in de bergen van West-Guinea woont en een gele kuif heeft, die van de snavel af tot halverwege zijn rug groeit. Hij kan die uitspreiden en op en neer doen gaan. Deze vogel leeft alleen en voedt zich vliegensvlug en kort met boomvruchten. Het mannetje besteedt geen tijd aan rivalisatie en agressie. Hij bouwt geen nest- dat doet het vrouwtje, dat ook voor het nageslacht zorgt. Hij schijnt bijna zijn hele bestaan te wijden aan het bouwen van iets dat bower (prieel) genoemd wordt, maar naar de plaatjes te oordelen veel meer op een altaar lijkt. Rond de stam van een hoge varen bouwt hij eerst een torentje van ± een meter, van korte stokjes dwars op de stam gestoken, vervolgens richt hij rondom de stam een plateau van mos op, met een opstaande rand en daarop arrangeert hij drie afzonderlijke stapels vruchten: een blauw, een geel en een groen hoopje. Als dat klaar is gaat hij op een afstand zitten en produceert luidkeels de meest gevarieerde geluiden, stukjes gezang van andere vogelsoorten en ook: geritsel, sloffen door grind, hameren, hijgen, kwaken, klakken, alles met een blauwe vrucht in zijn snavel, die afsteekt tegen zijn gele kuif. Zodra er een vrouwtje verschijnt en in zijn buurt neerstrijkt geeft hij nog een zacht, tweetonig fluitje en blijft dan stil zitten, zijn snavel met de blauwe vrucht voortdurend naar haar opgeheven, terwijl hij zijn gele kuif langzaam op en neer beweegt, uitspreidt en laat rillen. Soms wel twintig minuten lang. Als het vrouwtje dan alsnog wegvliegt geeft hij een paar luide kreten en verlaat dan zelf het altaar, vaak vliegt hij naar een tweede, soms derde, dat hij in gereedheid heeft gebracht. Deze ene, langdurige, ingenieuze eredienst voor de voortplanting schijnt vrijwel al zijn tijd in beslag te nemen. De parallel is duidelijk, ai zijn er geen ethologische conclusies uit te trekken. Maar van alle vogels, die in zijn werk voorkomen en waarmee hij zich identificeert, lijkt hij wel het meeste op dit vogeltje. Ik heb wel veel aandacht besteed aan de thema's van zijn gedichten, maar hij heeft nog veel geschreven, dat buiten die speciale preoccupatie valt. In de Lyrische Schoolmeester b.v. staat een aantal momentopnames a.h.w. van kinderen en dieren, trefzeker en zuiver en die wil ik ook graag citerenGa naar eindnoot3.. Want wat men ook over iemands werk tracht te zeggen, in feite onttrekt zich juist de kwaliteit, de ‘suchness’ of het ‘zó-zijn’ aan dit soort commentaar, het moet gelzen worden, gezien of gehoord, het moet geconsumeerd. De persoon van de maker, wat hem overkomt, hoe hij leeft, wat hij bedoelt is niet het belangrijkste. Als hij maar binnen zijn eigen vak en door dat vak zijn tijdelijk evenwicht weet te houden en over weet te brengen, wat hem beweegt. Koorddansen is hachelijk en moeilijk, of het nu vier centimeter boven de grond is of vier meter, het moet voor de toeschouwer een zeker en licht lopen zijn, iets onmogelijks, dat tòch kan. Men moet het zien om het te geloven. In dit geval: men moet het Lezen. | |
Het zanduur van de dood
| |
XIVDe vigilante rijdt
het stille stadje binnen,
een meisje trippelt langs
de neergelaten plank.
Het zanduur van de dood
ruist in haar kleine hand,
de roze van haar mond
welkt treuzelend naar binnen.
Uit: Het zanduur van de dood
| |
Park in de winterHet park ligt wijd en zijd onder de sneeuw
en rond de zwarte groeve van de takken
zweeft als een lassoworp de vlucht der meeuw.
De kleine vijver is inktzwart en stil,
als hoedde hij, een kleinodie, het slijk.
De zomerboot, een dodenbark gelijk,
ligt bij het tuinhuis, even zwart en stil.
Uit: Het zanduur van de dood
| |
[pagina 30]
| |
Klein treurspelHet riet stond te grijzen
in de ochtendnevel.
Er liep een mank man, een marskramer,
langs het pad, op de wijze
van Oedipus Rex;
uit een zwiepgolf kwam met groene haren
het hoofd van een meermin gerezen,
zij twijfelde even,
zij had er wel zin in,
zij dorst het tenslotte niet te vragen.
Uit: Het zanduur van de dood
| |
Iris na het badStromend goud haar als van een waternimf,
Die rechtop op een brok bazalt gezeten,
Zich zit te warmen in de zomergloed, -
Zo zit, een vrucht van roze kindervlees,
Iris het haar aan het haardvuur te drogen,
Totdat het blond en wijduit is gaan staan;
En door het hangend goud heen zien de ogen
Blauw en afwezig naar de vlam van 't vuur,
Nog lege nesten, wachtend op de broed
Der laatre dromen.
Uit de: Lyrische Schoolmeester
| |
Iris en de abessijnse neushoornvogelZij geeft de grote neushoornvogel
Wat brood. Hij neemt het nijdig aan,
Als van zijn minste onderdaan,
En slokt het in zijn blauwe krop.
Zijn ogen, schijnbaar onbewogen,
Wentlen laatdunkend door zijn kop.
Dan kijkt hij, strak en onverveerd,
Door zijn gewaande gulden dreven;
Ontkent het traliewerk als feit.
Zij wendt zich af, haast gechoqueerd,
Te trots om hem nog meer te geven
En met dezelfde majesteit.
Uit de: Lyrische schoolmeester
| |
Springend geitjeHet geitje, met zijn gouden ogen,
Die nimmer dachten, nimmer logen,
Heeft fier zijn kop omhooggestoten,
Steunend op zijn twee satyrpoten,
En springt met heel zijn licht gewicht
Tegen het wapprend avondlicht.
Uit de: Lyrische schoolmeester
| |
In het koningsdal/iEn op die dag in 't Koningsdal gezeten,
Begreep ik gans de zin van mijn bestaan:
Dat wij begraven worden en vergeten,
Dat wij met lichaam en met ziel vergaan.
En wat ons rest na 't lachen en na 't lijden,
Het is een leeggeplunderde spelonk,
Een gat geslagen in de wand der tijden
Vol duisternis, waar eens een goudzee blonk.
Isis, Osiris, Ptah en Amon-Re
En heel de rijksstoet van aanbeden goden
Konden niet een van deze koningsdoden
Verhoren en behouden op hun bee.
Want heel hun schat aan liefde en verdriet
Verdween als roversbuit, verzonk in 't Niet.
Uit: Het koningsgraf
| |
IIEn op de dag terwijl de ketens rezen
Heerszuchtig in het blauwe hemelruim,
En er een stilte ruiste blauw van vrezen
En goud van angst en wit soms als wit schuim:
Kalkschuim, als op de lippen van een dode
Het laatste spoor der klamme levensstrijd;
Op die dag in het dal des doods ontboden
Stierf met een zucht mijn zucht naar eeuwigheid.
'k Ontving het als een dolkstoot in mijn hart,
En als het lemmet zelve van de smart:
Geschud, gescheiden en gezeefd door 't Lot,
Vallen ten leste allen in het duister
Die eenmaal voor u knielden in uw luister,
Allah, Jehovah, Boeddha, Jezus, - God.
Uit: Het koningsgraf
| |
Het dode kindSnel gelijk een stoet van fiere zwanen
Roeit een schaar van mannen mij voorbij,
Om zich door 't gewoel een weg te banen
Naar het kerkhof aan de overzij.
En als vreesde hij zijn zoon te wekken,
Op zijn hoofd de kist met tulen lint,
Op de tenen en met strakke trekken,
Loopt voorop de vader van het kind.
Haastig dobbert op zijn wieglend hoofd
't Kistje met de kinderlijke dode,
En daarop, als van zijn doel beroofd,
't Knapenmutsje, mee naar 't graf ontboden;
Haastig gaat hij, en geen traan die vliedt,
Met de haast die liefde soms gebiedt.
Uit: Het koningsgraf
|
|