dichterlijke extase is juist een verheldering ten opzichte van haar voorwerp. De extase die voert tot het scheppende moment moet meer zijn dan extase alleen: zij moet bewust geworden extase zijn. Niet een oncontroleerbare dronkenschap dus - deze kan hoogstens een voorstadium zijn - maar beaamde penetratie in de dingen. De gangbare voorstelling van de zogenaamde dichterlijke extase is door slechte dichters in omloop gebracht. Zij is als slechte wijn, die niet dronken maar slaperig maakt.
Zij beroepen zich op hun gevoel. Er is misschien niets gevaarlijker in de poëzie dan het absolute overtuigd zijn van het poëtisch gevoel. Wie twijfelt er aan dat zelfs de slechtste dichter zijn gevoelens niet oprecht zou voelen. Doch spreekt één ogenblik met hem en gij zult ervaren dat juist hij zijn gevoelens nimmer oprecht weet te betwijfelen.
Zij beroepen zich op de poëtische vondst. Zij zijn even dwaas als degenen die menen met gemak een heiligenleven te kunnen leiden, nu zij een kort ogenblik van begenadiging hebben gekend. De poëtische vondst is een mes dat naar twee kanten snijdt. Met de vondst haalt men altijd het paard van Troje binnen. Zelfs de prachtigste verzen hebben soms ondanks (of is het: dank zij) het feit dat zij op een meesterlijke poëtische vondst steunen, een slechte regel, een slecht slot, een breuk, een dissonant. Want de poëtische vondst is nu eenmaal veroordeeld, coûte que coûte, te blijven leven en zij werpt haar schaduwen voor en achter zich uit. Het is er mee als met een brillante bliksemflits, die geheel het landschap in een fantastisch licht zet, om uiteindelijk toch in een der zojuist nog fraai belichte hofsteden in te slaan. De kunst van het dichten is niet zozeer de kunst om de brillante vondst te vinden alswel de kunst om - nog juist op tijd - weer van de brillante vondst af te geraken.
Zij beroepen zich, zoals wij zagen, op hun hart, op hun woord, op het wonder, op hun extase, op hun dichterlijk gevoel, op hun poëtische vindingrijkheid. D.w.z. zij beroepen zich zo ongeveer op hun totaal, op hun gehele zijn, op hun structuur. Zoals wij reeds eerder zeiden: zij gaan - tegen iedere aantijging in - in hoger beroep bij zichzelf.
Zij beroepen zich daarom, als men het wel beschouwt, in laatste instantie op hun ernst. Hun ernst is dan ook de wortel van al het kwaad. Hun ernst, hun eeuwigdurende, onaflaatbare ernst is de molensteen om de hals van het kind van de rekening: het scheppende moment. Men moet de ernst reeds lang gepasseerd zijn om tot het scheppende moment te geraken. Dichters liegen de waarheid.
Maar dan toch: de waarheid. Zij echter die menen dichter te zijn, manifesteren zich met een soort boerse eerlijkheid. Eerlijkheid, wel te verstaan, ten opzichte van zichzelf slechts, want de poëzie eist een geheel ander soort eerlijkheid. De dichter immers moet zich niet alleen geven, zoals hij is, maar ook zoals de poëzie is. En tussen deze beide polen ligt dan ook de afstand die de voorwaarde is tot de schoonheid.
De alles overheersende fout die de legioenen der dichtenden maken, is deze: zij vergeten dat de poëzie een materie is, die haar eigen plaats in de ruimte heeft; een materie dus, die niet identiek is met hun eigen primaire gevoeligheid of de poëtische gevoelens, waarmede zij behept zijn. En aangezien zij menen, dat hun primaire gevoeligheid identiek is met poëzie, zullen zij nooit in staat zijn poëzie te creëren, daar zij, van den beginne af aan, geen notie hebben van de wetten welke de poëzie, als autonoom verschijnsel, hun te stellen heeft.
Want zij streven ernaar hun gevoelsinhoud ongewijzigd over te brengen naar een gebied, dat andere instrumenten bezit om deze gevoelsinhoud te laten klinken. Zij betreuren het dat tranen niet lijfelijk tegenwoordig kunnen zijn in poëzie. Verzen - als het aan hen lag, zouden zij kunnen zweten. Zij menen dat zij zich als primaire wezens door deling en gevoels-afschilfering kunnen splitsen tot poëzie. Zij verslijten hun blok marmer voor de Venus van Milo en hun brokken erts voor de David van Donatello. Zij zijn, vanuit het autonome gebied der poëzie gezien, de kleine en domme egoïsten van het gevoel, die het woord voor zichzelf opeisen. En een werkelijk dichter eist zichzelf voor het woord op.
Het komt dus hierop neer, dat er tussen hen en het vers geen enkele relatie bestaat en dat zij de vergissing begaan te menen dat de vleeswording alleen van het subjectieve gevoel gedekt wordt door het begrip poëzie. Maar niet alleen bestaat ertussen hen en het vers geen enkele relatie, er bestaat, dientengevolge, niets vanuit het standpunt der poëzie, wat ook maar enigszins op een creëren lijkt, daar alle elementen daarvan (de afstand van de dichter tot het vers; de afstand van de dichter tot zichzelf en zelfs de afstand van de dichter tot zijn eigen creatieve bezigheid) volledig ontbreken. Want welke immers is de situatie van een dichter tijdens het scheppingsproces?
Op een zomerse dag ziet men soms onder de tientallen kinderen, die aan het strand of aan de rand van de stad hun vliegers oplaten, er een, wiens vlieger een groot geïsoleerd oog voorstelt. Hij zweeft daar miraculeus rond aan het blauwe hemelgewelf, ver van de aarde en schijnbaar door niets met haar verbonden. Toch houdt een kinderhand hem stevig aan een bijna onzichtbare draad vast... Al wat de dichter doet, moet gedaan worden onder auspiciën van zulk een, hem eigen, tweede oog dat, bijna onmerkbaar met hem in verbinding staande en in hogere sferen verkerend, hem en zijn doen en laten controleert vanuit de ruimte van het te scheppen vers.
Zou men den dichter voorstellen als een willekeurig punt en het vers eveneens als een willekeurig punt en de creatieve bezigheid als een lijn die deze beide punten verbindt, dan zou men de dichter in functie noch op deze lijn, noch in een van deze beide punten kunnen situeren. Men zou midden tussen de beide punten een loodlijn moeten plaatsen op de lijn die hen verbindt en in een willekeurig punt op die loodlijn, zou men dan de dichter aanwezig moeten zien. Van daaruit immers ziet hij èn zichzelf èn het vers èn zijn eigen creatieve bezigheid en van daaruit alleen voltrekken zich alle scheppende functies onder zijn aanwezigheid.
Want het hart en de extase en het woord en de intuïtie en de vondst zijn ruwe functies die, alvorens zij in de hogere uitdrukkingsvorm der poëzie kunnen overgaan, moeten afsterven van hun ruwe materie onder de critische aandacht van de dichter bij het scheppen zelf. Als de graankorrel niet sterft, zal zij geen vrucht voortbrengen. En als de graankorrel van het hart en het woord en de intuïtie en de vondst niet afsterven van hun luidruchtigheid en subjectieve eigenwaarde dan zullen zij geen vrucht dragen op de akker, die poëzie heet.
Het behoeft wel geen betoog, dat dit louteringsproces slechts ten dele tijdens het scheppen tot het bewustzijn doordringt. Het wordt daardoor ook zonder meer duidelijk dat men de tallozen, die zich op het gladde pad van de dichtkunst bewegen, slechts theoretisch kan attaqueren inzake het creatieve proces en bovendien nog vruchteloos, daar het bij hen geen scheppingsproces blijkt te zijn. Werkelijk veroordeeld worden zij alleen maar door hun resultaten, die geen poëzie blijken te zijn.
Maar het is waar: zij voelen zich dichter. Het is wonderlijk hoevele mensen op grond van het feit dat zij geïmpressioneerd worden door gedichten overgaan tot het schrijven ervan. Het feit dat de spanningen van het woord door hen heengegaan zijn, schenkt hun de overtuiging dat zij op eigen krachten dergelijke spanningen kunnen voortbrengen. Inderdaad, naar het gevoel wel. Zij hebben ze immers verwerkt. Maar naar het woord? C'est autre chose. Hier belandt men bij de zaak van het onverdiende talent en de onverdiende uitzondering. Verzen schrijven is nu eenmaal geen verdienste en allerminst een verdienste van het anders zo edele pogen. Van de rozen kan men ook niet zeggen dat zij het verdienen schoon te zijn. Zij verdienen het schoon genoemd te worden.
En hiermee ben ik met deze kleine catechismus der poëzie au bout de mon latin. Wie goede verzen schreef, zal ze blijven schrijven en wie er slechte schreef zal het evenmin nalaten. Het is dan ook geen catechismus van Trente en vroeg iemand mij of hij mag blijven zondigen tegen de geboden der poëzie, omdat hij het niet laten kan zich zijn eigen of vermeende inhouden woordelijk te realiseren, ik zou ten einde raad zeggen: ja. Ja en AMEN.
Elseviers Weekblad, 27 november 1954.