Er stak een wit doekje boven de rand van zijn borstzak uit, maar het duurde enkele ogenblikken eer het tot mij doordrong dat dit elegante doekje niet het merkwaardigste onderdeel van zijn tooi was. Als zodanig moest ik namelijk de lavallière beschouwen, waarvan de slippen zich tot op de revers van zijn jasje uitstrekten. De das was niet donkerblauw, zoals de mijne, maar zwart. Ik vond het griezelig: een man en een jongen, tegenover elkaar op een vrijwel leeg strand, allebei uitgedost met een niet alledaagse das. Het schiep een overeenkomst waarop ik niet gesteld was, die mij zelfs benauwde.
Inmiddels antwoordde ik dat juffrouw Veldman inderdaad ziek was. Zijn glimlach trok weg, zijn donkere ogen kregen een bezorgde uitdrukking. Hij scheen even te aarzelen. Toen vroeg hij of ik een ogenblik kon wachten. Dat kon ik. Hij ging in de strandstoel zitten, nam uit een vestzakje een zilveren vulpotlood en uit een binnenzak van zijn colbert een portefeuille. Om niet indiscreet te zijn, wendde ik mijn blik af en staarde naar de grauwe zee. Ondanks mijn bescheidenheid merkte ik dat de man in de stoel zat te schrijven. Ik merkte zelfs dat de wind de slippen van zijn das deed dartelen. Juist toen ik mijn hand naar mijn eigen das wilde brengen, zei hij: ‘Alsjeblieft. Wil je dit aan juffrouw Veldman geven?’ Hij glimlachte weer en hield een visitekaart-envelopje omhoog.
‘Jawel, meneer,’ zei ik beleefd. Het envelopje was met een paar postzegelstrookjes gesloten. Er kwam geen naam van geadresseerde of adres op voor. Die witte buitenkant gaf mij het idee dat het envelopje iets geheimzinnigs bevatte, een heel gewichtige boodschap.
Terwijl ik in de richting van huis liep, vroeg ik mij af wie de kleine, donkere man was. Speciaal de zwarte slipdas zat mij dwars. Had juffrouw Veldman de gewoonte dat soort dassen aan haar mannelijke kennissen uit te delen? Dan had ze mijn vader overgeslagen, wat trouwens heel verstandig was. Het idee mijn vader met zo'n das te zien rondlopen, bezorgde mij, midden in de stille straat, een lachbui.
Pas toen ik voor de huisdeur stond, bedacht ik dat ik niet wist hoe ik het briefje moest overhandigen. Ik was nog niet tot het ziekbed van onze gast toegelaten. Het briefje aan mijn moeder geven, leek me een soort verraad.
Besluiteloos liep ik de gang door naar mijn eigen kamertje. De tuindeuren stonden open en ik deed een stap naar buiten. Alles werd plotseling heel eenvoudig. Links, in de uiterste hoek van de tuin, voor de deuren van haar kamer, lag juffrouw Veldman in een strook zon op onze ruststoel. Ze had haar korte jasje aan en haar benen waren met een deken bedekt. Ik liep langs de keuken en gluurde behoedzaam naar binnen. Er was niemand te zien.
Juffrouw Veldman hield haar ogen, met de rimpelige zakjes eronder, gesloten. Ik drukte het vreemde, trieste gevoel weg dat de aanblik van dat magere, vermoeide gezicht bij mij opwekte. Mijn voeten kwamen zo luid op het stenen pad neer dat ze haar ogen opsloeg. Het scheen naar moeite te kosten tot de werkelijkheid terug te keren. Ze staarde mij wezenloos aan en reageerde niet op mijn begroeting en mijn vraag hoe het met haar ging. Toen hield ik het envelopje omhoog en zei: ‘Dit heeft een meneer mij voor u gegeven.’
Nu reageerde ze. Wat het briefje haar ook zou onthullen, ze nam het met een mat gebaar in ontvangst en ze: ‘Dank je wel, hoor!’
Daarmee kon ik gaan. Het was vast van de zenuwen, dacht ik. Maar wat daar nu precies van kwam, had ik niet kunnen zeggen.
Die middag zat ik lang in mijn kamertje te werken en te lezen. Het zal een uur of vijf zijn geweest, toen ik er nog eens op uitging, omdat er die ochtend van de strandwandeling niets was gekomen. Er was nu vrij veel volk op straat, ondanks de kille wind.
Slechts enkele mensen hadden zich op het strand gewaagd. Boven aan de strandtrap bleef ik een ogenblik staan, mijn hoofd schuin van de wind afgewend. Ik liet me langs de trapleuning omlaagglijden, viel met een plof in het zand, stond op en rende verder, de wind achter mij aan. De slippen van mijn das stonden naar voren; ik had het gevoel dat ik aanstonds zou kunnen wegvliegen. Bij wijze van surrogaat sprong ik over de bergen en kuilen die vooral talrijk waren op het stuk strand waar de kinderen van de vakantiekolonies elke morgen kwamen spelen.
Een flinke zandwal daagde me tot extra inspanning uit. Ik nam een aanloop, belandde er bovenop en kon maar amper mijn vaart inhouden. Was me dit niet gelukt, dan zou ik pardoes zijn neergekomen op twee mensen die achter de beschermende wal in een kuil zaten. De botsing bleef nu beperkt tot een hoeveelheid over hen heen spattend zand.
De ingezetenen van de kuil waren niemand anders dan onze tijdelijke huisgenote en de donkere heer die haar een briefje had gestuurd. Het moest fantastisch hebben gewerkt; anders zou de bedlegerige juffrou Veldman zich waarschijnlijk niet naar het gure strand hebben gesleept. De twee mensen zaten naast elkaar, hij mijn zijn handen om zijn opgetrokken knieën, zij met beide handen steunend op mijn vaders trouwe wandelstok. Ik nam dit tafereel in enkele seconden in mij op, stamelde iets, stapte opzij en holde verder.
Indien ik van deze ontmoeting was geschrokken, dan niet zozeer doordat ik het paar bijna verpletterden in elk geval verrast had, maar doordat mij iets duidelijk was geworden. Eigenlijk kan ik beter zeggen: duidelijker. De man had al bij de eerste ontmoeting iets onbehaaglijks voor mij gehad. Nu was dit gevoel van onbehagen zo sterk dat ik het poogde te ontleden. Die kleine, donkere meneer was een van de vele scharrelaars, gelukzoekers, die zich in dit dorp ophielden. Ik had er in mijn jonge leven al heel wat gezien. Mijn vader had ervaring, en geen aangename, met verscheidene van hen opgedaan. Ik kende talloze verhalen over bankroetiers, oplichters en speculanten die in ons dorp gewoond hadden of er nog woonden. Het was een bonte troep die mijn jongensfantasie sterk zou hebben geboeid, als ik niet diverse van deze figuren van tamelijk dichtbij had aanschouwd. Bij zo'n aanschouwing maakte de bonte fantasie plaats voor een werkelijkheid die schamel, benepen en ook wel zielig was. Een werkelijkheid van mannetjes in burgerpakken, desnoods met slipdas en lefdoekje, die door de wereld sjokten, op zoek naar het een of andere voordeeltje.
Ik holde en sprong al lang niet meer langs het strand. De vloed kwam op, ik moest door mul zand zwoegen. Aangezien ik niet pal tegen de wind in wilde teruggaan, klom ik, langs een verboden-toegang-bordje, tegen de duinwal op en ging binnendoor terug, eerst over heuvels en door dalen, later de lange, rechte, zo goed als verlaten boulevard.
Naarmate ik dichter bij huis kwam, ging ik langzamer lopen. Wat moest ik doen? Over het briefje en de ontmoeting op het strand zwijgen? Eerst had ik, feitelijk voor mijn eigen genoegen, de zaak geheim willen houden. Nu ik in die donkere man een van onze plaatselijke schurkjes meende te herkennen, kregen ridderlijke gevoelens de overhand. Juffrouw Veldman was een zieke, toevertrouwd aan de zorgen van mijn ouders. Ze moest beschermd worden tot ze haar werk in een lingeriemagazijn kon hervatten. Terwijl ik het dacht huiverde ik, alsof eindeloze stapels broeken, hemden, handdoeken en andere textielwaren op mij dreigden te vallen.
Ik trof mijn ouders in de keuken, waar mijn moeder voor het aanrecht stond en mijn vader aan de tafel in zijn agenda zat te schrijven. Zijn spoorboekje lag opengeslagen naast hem. Het trok mij aan in dit kalme water een steen te gooien; ik schrok er ook voor terug.
Mijn moeder keerde zich om. ‘Wat sta je daar te draaien?’
Ik zei: ‘Ik heb juffrouw Veldman aan het strand gezien. Met een meneer.’
Mijn ouders keken me aan. Ik voelde dat ik rood werd, alsof ik en niet juffrouw Veldman de hoofdpersoon van het op gang komende drama was. Mijn ouders wisten kennelijk met mijn mededeling geen raad. Ze wierpen elkaar een vragende blik toe. Ik wist dat dit ogenspel betekende: moeten we er op ingaan of niet?
Ze gingen er op in. Ik moest vertellen wat ik vertellen kon: van de eerste ontmoeting aan het strand, het briefje van vanmorgen en de ontmoeting van vanmiddag. Ik verzuimde niet te vermelden dat de heer in kwestie een slipdas droeg.
‘Ja, daar is ze gek op,’ zei mijn moeder.
Ze moest even in een pan kijken en keerde zich om. Mijn vader keek half glimlachend, half ernstig voor zich uit. Misschien raakte de geschiedenis hem veel minder dan ik verwacht had. Terwijl ik zijn gezicht poogde te ontcijferen, werd er een herinnering in mij wakker. De herinnering aan een man die voor onze school stond te wachten. Een kleine, donkere man met