| |
| |
| |
Anneke Reitsma
‘Wat ik zoek is nergens en overal’
Enkele aantekeningen bij het werk van Carry van Bruggen 1881-1932
Carry van Bruggen, in het register van de burgerlijke stand te Smilde ingeschreven als Carolina Lea de Haan - eenvoudigweg ‘Lientje’ in haar meisjesjaren - opgegroeid in het orthodox-joodse gezin van rebbe Izak de Haan en Betje Rubens. Haar broer, Jacob Israël de Haan, zal later in een van zijn gedichten onder de titel ‘Jeugddroom’ schrijven: ‘Mijn ouders waren beide vrome Joden,/Ook ik ben eens een vrome Knaap geweest,/Die vond geen wijder vreugde en nauwer noden/ Dan dagen van vasten of vierend feest’.
Ook Carry van Bruggen heeft zich een schrijversleven lang bezig gehouden met de oorsprongen van haar bestaan, ‘de jaren, waarin ik werd opgebouwd, in het oude verband, in het oude verbond’. Twee elementen zijn in die persoonlijke zoektocht, in wisselwerking met elkaar, van een bepalende invloed geweest: haar jodin- en haar vrouwzijn. Voor Onze Mei, een bundel jeugdherinneringen van schrijfsters uit 1927, schreef Carry van Bruggen het autobiografische verhaal ‘De drie deuren’, waarin een passage is opgenomen die een scherp inzicht geeft in de minderwaardige positie van een joodse vrouw, die in kerkelijk opzicht immers nooit ‘meerderjarig’ worden kon: ‘Ik werd dan, na den morgen-dienst en de boterham, met Schloume en het Hebreeuwsche boek in die voorkamer afgezonderd. We waren beiden twaalf jaar, en voor Schloume naderde het oogenblik der bevestiging tot de “kerkelijke meerderjarigheid”. Zoo'n plechtigheid heeft altijd op een Sabbathmorgen in de synagoge plaats, en het is de penibele taak van den aspirant-meerderjarige om de in die week aan de beurt zijnde Wetsafdeeling (...) voor de gemeente ten gehoore te brengen. De stumpert staat dan op de plaats van den “gazzan”, hij zingt en leest uit de werkelijke Thora, die geen klinkers, enkel medeklinkers bevat, en als ik mij niet vergis, evenmin de zangteekens aangeeft bij de woorden. Zoo'n “parsje” mag dus wel terdege zijn ingestudeerd! En daar Schloume van Jitschak (...) niet van de slimsten was en mijn brave vader (lang) niet van de geduldigsten, en ik toen al beschikte over datzelfde “wanstaltige geheugen” (terminologie van mijn eerbiedige kroost) viel mij de taak toe, dezen hardleerschen aspirantmeerderjarige zijn “parsje” in te pompen, die ik na twee keer hooren lustig liep te kweelen uit mijn hoofd.
En als je nagaat, hoe ik mij als kind altijd groen en geel ergerde, omdat meisjes zoo weinig tellen, niet “kerkelijk meerderjarig” worden (...), niet eens het gebed voor de nieuwe maan mogen zeggen -, dan begrijp je hoe ik dat vond, dat ik den jongens hun “barmitswo-parsje” instampen mocht.’
Hoe anders klinkt dan de jeugdherinnering van Jacob Israël, wanneer hij in dezelfde ‘Jeugddroom’ schrijft: ‘Wij waren in mijn jeugd stille bewoners,/Met smal gewin in ene kleine stad./ Maar thans: de rijkste stad geeft mij niet schoners/Dan ik toen kosteloos aan schatten had’.
Al vrij snel nadat zij in deze ‘kleine stad’ - Zaandam - de opleiding tot onderwijzeres beëindigd heeft, debuteert Carry van Bruggen in 1907 met de novellenbundel In de schaduw. Hóe moeilijk dit debuut haar gevallen is, blijkt uit een openhartige en geestige brief aan Frans Coenen, van 12 februari 1912, waarin zij zegt (en in haar opmerking horen we reeds de ondertoon van kritiek die later, in Hedendaagsch Fetischisme, ten volle geuit zal worden): ‘Ik weet nog best, toen ik pas ging schrijven, dat ik haast niet durfde schrijven, want de ismen-critiek bloeide toen hoog op en ik klappertandde van eerbied voor zooveel geleerdheid en vreesde dat ik nooit iets zou kunnen voortbrengen dat ook maar bij benadering sensitivistisch of synthetisch of heroïsch-individualistisch was of zoo. Het is echt waar. Ik heb er later menigmaal om gelachen, maar ik was nog heel jong en zat in Indië, dagreizen uit Hollands roem vandaan. Maar in ernst, wat hebben ze ons verknoeid, al die menschen, die maar niet “gewoon” wilden zijn’.
Haar eerste grote roman, De Verlatene (1911), is - als de meeste van haar werken - sterk autobiografisch van karakter en besteedt op een even ontroerende als verhelderende wijze aandacht aan de joodse wortels van haar bestaan, een afkomst die Carry van Bruggen - hóe ambivalent haar houding dienomtrent ook was - nooit heeft kunnen verloochenen. Zij is er in deze roman bovendien in geslaagd zich goeddeels te onttrekken aan de invloed van het meest populaire ‘isme’ uit die tijd: het naturalisme, met zijn uitgebreide minitieuze beschrijving van de stoffelijke werkelijkheid. ‘Voor mijn ontgroeidheid uit den naturalistischen dwang’, zoals Carry van Bruggen het zelf formuleerde, ‘heb ik veel te danken aan Frans Coenen en aan Arthur van Schendel, ook aan Van Eeden; aan de eenvoudige, menschelijke manier van Coenen vooral, den man die schreef zooals hij voelde, zooals hij het meende, zooals hij gewoon was te spreken (...). 't Is heel langzaam gegaan: dat mezelve los maken van den invloed van den tijd en dat mezelve durven zijn... Ik heb veel moeten tobben... maar dat is noodig: je moet aan jezelf het proces van je wording volmaken, voor jezelf een criterium zoeken, uit jezelf iets worden, een zelf worden, al ware 't dan maar een klein zelf...’.
Carry van Bruggen, olieverfschilderij door Joh. D. Hendriks.
De in 1913 verschenen roman Heleen leidt een reeks van the- | |
| |
matisch samenhangende romans in, waarin het vrouw-zijn en ‘het proces van je wording’ centraal staan: ‘Eerst voor het boek Heleen durf ik vrij uitkomen; dat is mijn werk en daar sta ik voor in (...). Ik leef meer naar binnen dan naar buiten, en ik hel van nature meer over naar het meditatieve dan naar het plastische... Met Heleen ben ik mezelf geworden; dat boek is mijne wedergeboorte geweest; daar is de gemoedsbeschrijving hoofdzaak en het geziene beeld 't secundaire geworden’. Hiermee is dan die andere dominante in het oeuvre van Carry van Bruggen gegeven: de zoektocht van vrouwelijke personages naar hun innerlijke identiteit, zoals die wisselend verbeeld wordt in Een coquette vrouw (1915) en vooral in haar laatste roman Eva (1927), waarin voor de ‘gemoedsbeschrijving’ een heel eigen stilistisch procédé gevonden is.
Tussen deze twee hoofdlijnen fungeert als rationele schakel het filosofisch hoofdwerk Prometheus (1919), waarin Carry van Bruggen - het fictieve terrein van de romankunst verlatend - het polaire begrippenpaar aan de orde stelt van ‘collectiviteit’ en ‘individualiteit’ en, in samenhang, de doods-en levensdrift die in ieder mens werkzaam zijn. Zij is er niet in geslaagd om met betrekking tot deze fundamentele tegenstelling, die àl haar werken en haar persoonlijk leven heeft gekleurd, de synthese te bereiken waarnaar zij zo hartstochtelijk verlangd heeft. Na een lange periode van depressies maakt zij in 1932, via een overdosis slaapmiddelen, een einde aan haar leven. In het voorwoord bij de herdruk van Hedendaagsch Fetischisme spreekt Annie Romein-Verschoor over ‘de tragiek van het wederzijds verkeerd begrijpen, waarmee niet gezegd is, dat zij niet veel dingen begrepen heeft, die aan anderen ontgingen. Het klinkt wat cynisch om te zeggen, dat die tragiek haar literair werk allerminst geschaad heeft, maar het is nu eenmaal zo, dat weliswaar niet alle onbegrepen “fijne geesten” grote schrijvers worden, maar dat boeken als Heleen en Eva onmogelijk geschreven kunnen worden door mensen, die in een viervoetig evenwicht van wederzijds begrip met hun omgeving leven’.
Het is inderdaad een wat bizarre, maar juiste constatering. In dit vroegtijdig beëindigde schrijverschap gaat het in wezen om maar één, steeds wisselend vormgegeven hoofdthema: ‘Het hoofdzakelijke voor me is de mensch, zijn wezen, zijne bestemming... Het zich afvragen wat het “IK” betekent, wat zijn plaats in de collectiviteit is... Welke is mijn plaats op aarde? - dat zijn de vragen die me gedurig in het hoofd zitten. Van in mijn jeugd overheerscht in mijn binnenste de begeerte om te weten wat er met de mensch gebeurt’.
Het is deze brede en algemeen menselijke vraagstelling die voor Carry van Bruggen het uitgangspunt vormde van al haar verhalen, beschouwingen en romans. Een taak waarvan Menno ter Braak in een lovende bespreking van Eva heeft gezegd, dat ‘die niet het begrip, maar den mensch raakt, om het zuivere beeld van de in laatste instantie “bewustelooze” kunst op te trekken op het fundament eener genadelooze bewustheid’.
| |
‘Ziel zonder opperhuid’
Het is ondoenlijk om in kort bestek recht te doen aan de reeks van werken die Carry van Bruggen op haar naam heeft staan. Afgezien van de soms zeer oorspronkelijke kwaliteit is ook de kwantiteit een des te grotere prestatie wanneer men bedenkt dat het merendeel geschreven moet zijn tussen de huishoudelijke bedrijven door. ‘Uw vraag’, zo zegt zij in het enige interview dat van haar bekend is (verschenen in Den Gulden Winckel van juli 1915), ‘op welken tijd van dag (of nacht!) ik het liefst werk, heeft mij even doen lachen. Is die vraag wezenlijk bedoeld voor huismoeders en moeders? Die werken, als de kinderen naar school zijn en het huishouden geregeld, en ze werken niet als de kinderen thuis komen en gezelligheid begeeren, en niet als er zieken zijn en niet als de meid wegblijft en niet als er “overhoord” moet worden’.
Wanneer we er te midden van de veelheid echter van uitgaan dat er in het werk van Carry van Bruggen twee thematische hoofdlijnen te onderscheiden zijn - lijnen die, zoals gezegd, wezenlijk aan elkaar verwant zijn - dan kunnen we voor elk daarvan een roman als ‘exempel’ kiezen. De Verlatene, die aan het begin van haar schrijverschap staat (en daar in stilistisch opzicht ook wel de sporen van draagt; later zullen de beschrijvende elementen afnemen ten gunste van de dialoog en vooral: de ‘monologue intérieure’), kan men beschouwen als een mild-literaire poging om afstand te nemen van een in allerlei opzichten dominerend joods milieu. Ook hier gaat het om een (her)vinden van de eigen identiteit, nu vaststaande zekerheden als minder relevant voor de eigen persoonlijkheid terzijde moeten worden geschoven. In de terminologie van Jung zou men De Verlatene kunnen karakteriseren als het eerste begin van een ‘individuatie’-proces, voor welke ontwikkelingsgang een afscheid is vereist.
In Eva, de roman waarmee Carry van Bruggen haar schrijverschap vroegtijdig afsluit en die zowel inhoudelijk als vormtechnisch een apotheose genoemd kan worden, vinden we deze identiteitsproblematiek terug, toegespitst op het terrein waar de vrouw de meeste moeite heeft zichzelf - in het volle behoud van haar persoonlijkheid - te handhaven: de seksualiteit. In stilistisch opzicht betekent deze roman in vergelijking met de gangbare, min of meer ‘realistische’ praktijk van die dagen een belangrijke vernieuwing door de sterk associatieve stijl.
Beide hoofdlijnen nu kennen hun eigen filosofische pendant, waarin de denker die Carry van Bruggen ook - en misschien wel vooral - was, op de voorgrond treedt. Zelf formuleerde zij deze verhouding tussen ‘kunst’ en ‘filosofie’ als volgt: ‘Ik geloof dat ik eigenlijk niet een geboren artist ben, maar veeleer iemand die van huis uit goed denken kan. Het element denker lijkt me sterker ontwikkeld in me dan het element artist en 't is het plastische deel dat bij mij het slechtst tot zijn recht komt. Merk bijvoorbeeld op, hoe mijne metaforen nooit uitbeeldend zijn, maar ethische gelijkenissen’. De mythe van Prometheus (de god die vuur stal om zich op Zeus te wreken) is zo'n ethische gelijkenis, door middel waarvan Carry van Bruggen de allesbepalende, maar tegengestelde krachten aan de orde stelt die in ieder mens werkzaam zijn en die hem doemen tot een eeuwige ‘slingerslag’, op zoek naar evenwicht.
In Hedendaagsch Fetischisme (1925) wordt één aspect van het Prometheusprobleem nader uitgewerkt, namelijk de gevaarlijk-irrationele houding die de mens tegenover het afwijkende innemen kan. Het nationalisme en, in het verlengde daarvan, het racisme beschouwt Carry van Bruggen als een van de ziekste uitwassen van de in ieder mens levende ‘kudde-drift’, omdat bij de uitleving daarvan het ‘Licht der Rede’ wordt gedoofd. In het bijzonder richt zij haar denkkracht op het (vermeende) fetisj-karaktervan de taal, als gevolg waarvan er een blokkade optreedt tussen ‘symbool’ en ‘betekenis’. Het valt niet moeilijk een parallel te trekken tussen deze taalfilosofische studie en die categorie van novellen en romans waarin Carry van Bruggen zich - herinneringsgewijs - bezighoudt met de verstarde, dood geworden rituelen van het joodse geloof. In Hedendaagsch Fetischisme staat dan ook de uitspraak te lezen: ‘Mijn jeugdherinneringen, de onuitputtelijke bron van mijn ontroeringen, zijn in synagogedeunen als geconserveerd’.
In de roman De Verlatene vinden we als onderstroom van het verhaalgebeuren precies dié mengeling van ‘synagogedeun’ en ‘ontroering’ die Carry van Bruggen ten aanzien van het jodendom altijd behouden heeft. Het is een merkwaardig ambivalente houding van bewondering en schaamte (‘jij, mijn oude vijand Schaamte’, heet het in Eva), van trots en minderwaardigheid ineen. Een dubbelzinnigheid die alleen maar verklaard kan worden vanuit het streng-orthodoxe, armoedig-zelfbewuste en door de omgeving beschimpte milieu, waarin Carry van Bruggen - als dochter van een provinciale rebbe - is opgegroeid. Tegenover André de Ridder gaat zij in Den Gulden Winckel nader op dit dualisme in: ‘Mijn vader was rabbijn en u begrijpt dat, met het heel groot gezin dat hij bezat [er werden in de loop der jaren achttien kinderen geboren in het gezin De Haan], wij heel bekrompen leefden... de positie van zoo'n Joodsch leraar in zoo'n klein dorpje is steeds zeer afhankelijk... en 't eigenaardige was dat vader eene bizonder onafhankelijke natuur had, en wij allemaal... Als kinderen waren wij gedwongen iedereen te ontzien en toch wisten we, door onze trotschen aard, dat we boven de anderen stonden... vandaar iets onevenredigs in onze opvoeding, terzelfdertijd een tekort en een teveel aan zelfvertrouwen (...). Eerst heb ik te Smilde de volksschool bezocht en daarna, te Zaandam, op een provinciaal normaalschooltje gestudeerd... Tusschen al de leerlingen dáár, al die kinderen waarop zoo dik het rustige, conventio- | |
| |
neele lag, heb ik mijn eigen onrust als iets minderwaardigs gevoeld...’.
Deze fundamentele gespletenheid is wellicht het meest verantwoordelijk voor wat Annie Romein, in een karakteristiek van Carry van Bruggen, een ‘ziel zonder opperhuid’ heeft genoemd: een uiterste aan kwetsbaarheid dat we in vrijwel alle romanpersonages fictioneel belichaamd zien. En hoewel we natuurlijk voorzichtig moeten omspringen met de gecompliceerde verhouding tussen ‘fictie’ en ‘werkelijkheid’, valt het toch niet te ontkennen dat er zich in het persoonlijk leven van Carry van Bruggen ontwikkelingen hebben voorgedaan die we - évenzeer als dat in de verhaalwerkelijkheid van De Verlatene het geval is - als een afscheid kunnen bestempelen, een rebellerend afscheid van de dogma's uit haar jeugd. Elke vorm van afscheid nu die op het persoonlijk verleden betrekking heeft, leidt tot kwetsbaarheid, want een levensbeschouwing of geloofsovertuiging trek je niet zomaar uit. Ik citeer in dit verband Jan Eijkelboom die dit gegeven (in Wat blijft komt nooit terug) werkelijk volmaakt heeft beschreven: ‘Ik heb dat rare geloof/als een jasje uitgedaan./lk was nog maar veertien jaar/en voelde mij begenadigd,/als was er een wonder geschied./Toch, zonder kleerscheuren/is het niet gegaan./Later kwam het besef:/je bent voorgoed beschadigd,/te nauwer nood gered.//Ik trok geen jas uit/maar een huid’.
In de biografie van Carry van Bruggen krijgt dit losmakingsproces aanvankelijk op tweeërlei wijze gestalte: in de concretisering van haar politieke denkbeelden en via haar controversiële huwelijk met Kees van Bruggen. Vanaf 1900, wanneer zij zich als onderwijzeres in Amsterdam gevestigd heeft, ontstaat er met betrekking tot het ouderlijk huis in Zaandam niet alleen een geografische afstand, maar wordt ook een psychologische verwijdering zichtbaar die zij lange tijd - en dit is veelzeggend voor haar persoonlijkheid - geruisloos heeft willen oplossen. Gedurende de week concentreerde zij zich op het praktische schoolwerk in een van de armoedigste jodenbuurten van Amsterdam: een klimaat en een werkkring die wel een sterk beroep op haar sociaal gevoel moesten doen, zodat zij zich - gevoelsmatig (en vanuit een direct contact met de armoede en ondervoeding om haar heen) - aan de zijde der socialisten schaarde. Maar wanneer zij in het weekend haar ouders op ging zoeken, zag zij er zorgvuldig op toe vrijdagavond niet te laat te komen (de sabbat begon immers na zonsondergang), alle voorschriften van het oude geloof strikt in acht te nemen en met geen woord te reppen over haar socialistische contacten in Amsterdam.
Het kan niet anders of deze innerlijk tegenstrijdige (en voor haarzelf niet ongevaarlijke) houding is Carry van Bruggen ingegeven door een diepgeworteld respect tegenover de ouders, waarover een van de eerste joodse geboden zegt: ‘Eert uw vader en uw moeder’. Dat gebod is Carry van Bruggen in haar wisselende leven altijd trouw gebleven. Uit veel later tijd, toen zij in Laren woonde, is bekend dat - wanneer haar vader op bezoek kwam - zij er zelf op lette dat hij in haar huis alleen datgene te eten kreeg wat volgens de joodse spijswetten ‘kosher’ was bereid.
Wat de socialistische beginselen betreft, valt het Carry van Bruggen nog zo moeilijk niet om daarover in Zaandam het zwijgen te doen. Een partij-ideologe is zij immers nooit geweest, zij kón dat ook niet zijn. Niet alleen was haar persoonlijkheidsstructuur daarvoor te extreem individualistisch georiënteerd, zij was er - ik aarzel niet het zó te formuleren - ook een te groot kunstenaar voor. Kunstenaars gedijen doorgaans niet in het nor merende keurslijf van een collectiviteit (dat heeft zelfs Henriette Roland Holst, in haar zo geëngageerde schrijverschap, keer op keer moeten ervaren). Zelf heeft Carry van Bruggen haar positie ondubbelzinnig aangegeven toen ze zei: ‘Ik ben lid van geen enkele partij, groep of religie. Ik sta zelfs buiten de kerk, ofschoon ik wel een religieuze natuur heb. Het hoofdartikel van mijn geloof is mijn vastgeworteld besef omtrent de aardsche verschijningsvormen van het eeuwige’.
Iéts van deze onafhankelijkheid moet Carry van Bruggen hebben ontmoet in de eigenzinnige journalist Kees van Bruggen, die niet alleen oog had voor de nieuwste ontwikkelingen in de letterkunde, maar ook bereid was gebleken om zijn maatschappelijke zekerheid op het spel te zetten. Eerst verruilde hij zijn baan als bankemployé voor een onzekere verbintenis met het Algemeen Handelsblad, maar later geeft hij ook deze betrekking op om het socialistische dagblad Het Volk te helpen oprichten. Wanneer Carolina Lea de Haan en Kees van Bruggen (getrouwd tenslotte, en een gezin met kinderen achter zich) een verhouding aangaan, blijkt het tumult- ook in vrijzinnig socialistische kring - onevenredig groot. In haar mooie biografie Van alles het middelpunt schrijft Ruth Wolf over deze episode: ‘Toen de praatjes over hun verhouding tot in de hoogste partijregionen waren doorgedrongen, kreeg hij zijn ontslag. Hoofdredacteur Tak kon echtbreuk bij zijn redacteuren niet tolereren, net zo min als hij even later (voorjaar 1904) waardering kon opbrengen voor de publikatie van de roman Pippelijntjes. Kort na het verschijnen van dit geruchtmakende boek over homofiele relaties werd de auteur, Jacob Israël de Haan, als medewerker aan het zondagsblad van Het Volk ontslagen’.
In Carry's privéleven vindt bovendien een beslissende wending plaats, waarover zij het stilzwijgen niet langer bewaren kan. Wanneer Kees van Bruggen, die zich inmiddels officieel heeft laten scheiden, een redacteurschap krijgt aangeboden bij de Deli Courant in Medan staat haar besluit vast: zij dient haar ontslag in als onderwijzeres om zo snel mogelijk met deze gescheiden, niet-joodse man naar Nederlands Indië te kunnen vertrekken. Het valt moeilijk voor te stellen hoe fel de emoties zijn geweest die deze gebeurtenissen in het streng gereglementeerde ouderlijk milieu hebben opgeroepen. Erger kon het immers niet? Een veelbelovende, getalenteerde dochter: van het geloof afgedwaald, politiek geradicaliseerd, de maatschappelijke zekerheid én status weggegooid, en via haar huwelijk gediskwalificieerd.
Vele tientallen jaren later zal Mies de Haan, in De kinderen van de gazzan, schrijven: ‘Ik herinner mij nog een van de smartelijke, diep in mijn hart gegrifte beelden, hoe vader, nadat Carry hem haar besluit om met Van Bruggen te trouwen had meegedeeld, zijn handen ten hemel hief en uitriep: “waarmee heb ik gezondigd dat ik zo gestraft moet worden.”’ - Het is deze vraag die Carry van Bruggen mee naar Sumatra neemt en die ten grondslag heeft gelegen aan haar roman De Verlatene.
| |
Seider, een afscheid
Hoewel Carry van Bruggen zelf zich meerdere malen negatief heeft uitgelaten over de ordenende kracht van haar romans - ‘De compositie (...), geloof ik, is niet heelemaal in orde in mijne boeken. Ik geef daar ook niet erg om’ - is De Verlatene een hecht gestructureerd verhaal, waarin het ritueel van de Seideravond (de plechtig-feestelijke herdenking van de Exodus uit Egypte) het centrale Leitmotiv vormt. ‘Nu lag de Seider in het nabije verschiet en het was hem, alsof die avond zijn glans al vooruit wierp over de dag van nu, en die tot iets anders maakte dan de gewone’. Wij, als lezers, vermoeden op deze vroege bladzijden al dat die avond ook zijn schaduw werpen zal. En zo krijgt de vraag waarop in onderlinge saamhorigheid gewacht wordt en die heel het rituele gebeuren in gang zetten zal - ‘Waarin toch is deze nacht verscheiden van andere nachten?’ - een zware, dubbel beladen betekenis. Die Seideravond van de eerste bladzijden verenigt alle leden van het gezin rondom de tafel in een vanzelfsprekende eenheid, die aan het eind van de roman anachronistisch aandoet. Daniël, het jongste kind en - hoewel er van de titel een andere suggestie uitgaat - de feitelijke protagonist in het verhaal, is misschien nog wel het diepste geroerd door de schoonheid en de symboliek van het joodse ritueel: ‘Zachtkens beurden ze nu de paasbroden en de schotel daar bovenop, van de witte tafel omhoog, vaders hand en moeders hand en de vier kleine kinderhanden. De vader zei: “Dit is het brood der ellende, dat onze Voorouders aten in Egypte...”
Ze zetten de schotel voorzichtig weer neer... Dan brak de vader het knappende brood en hij deelde het en ze aten ervan. En de kleine jongen Daantje proefde met bewustheid op zijn tong het bittere van slavernij, van dwang en gevangenschap en hij voelde dat hij het daar in Egypte nooit zou hebben uitgehouden’.
Langzamerhand echter begint er in de ervaring van dit Seidergebeuren, hoogtepunt van het joodse jaar, een verandering op te treden: het ‘zachte weemoedige ritme der gebeden’ lijkt een eentonig ritueel zonder innerlijke zin te zijn geworden. Wat Daniël steeds meer tegen begint te staan (en zo zal het Carry
| |
| |
van Bruggen ook zelf geleidelijk wel vergaan zijn), is de tegenstelling tussen de eindeloze reeks van plichten, voorschriften en geboden aan de ene en de schoonheid der symbolen aan de andere kant, waarvan niemand de werkelijke waarde nog lijkt te ervaren. Smartelijk is dan ook zijn erkenning dat de symbolen leeg geworden zijn, verstard in hun eigen vormen: ‘Hij zocht de overtredingen niet, hij vond geen genoegen in het eten van verboden spijzen, hij liet de voorschriften niet los, maar ze lieten hem los. Ze zeiden hem niets meer, hij voelde hun zin niet langer (...). Van het sjoel-gaan als zodanig begon hij afkerig te worden, 't op gezette tijden optrekken en altijd dezelfde gebeden zeggen, zonder enige afwisseling, twee-envijftig keer in een jaar en zo jaar in jaar uit, in een taal, die niemand goed verstond’.
Hoewel de vader met ijzeren hand de religieuze orde in het gezin weet te handhaven, raken de kinderen - vooral na de dood van de moeder - steeds meer vervreemd van hun achtergrond. Daniël is de eerste die ópenlijk rebelleert en afstand neemt: ‘Nu stond ineens zijn besluit vast, onwrikbaar plotseling opgestaan als met één felle klop van zijn hart. Hij ging weg, hier vandaan weg, uit die duffe, stinkende sjoel vandaan en naar buiten toe’. Als gevolg van dit besluit wordt hij door de vader definitief verguisd en ‘verlaten’. Zijn afscheid van het verstarde jodendom valt op deze wijze tragisch samen met desertie ten opzichte van de vaderfiguur. Hóe dramatisch dit inzicht beleefd wordt - nooit zal het meer Seider zijn als die allereerste keer, er is iets definitief stuk in je verbeelding - blijkt uit de reactie van Daniël, wanneer hij na zijn lange opgekropte uiteenzetting zegt: ‘Hun kan het niet schelen, hun raakt het d'r kouwe kleren niet, maar mij hebben ze zoveel moois afgenomen...’
Het is meer dan een ‘subjectieve biecht’ waarvan Carry van Bruggen hier, bij monde van Daniël, verslag doet. Want ‘dit mag niet over 't hoofd gezien’, zo formuleerde zij eens de taak die zij bij het schrijven voor ogen zag, ‘dat ik van mezelf slechts vertel wat ik algemeen menschelijk in me vind. Zoo wordt dat werk iets meer dan een klein subjectieve biecht, omdat uit je stem, op dat oogenblik, de stem van alle menschen klinkt’. De reactie van Daniël vertegenwoordigt dan ook het algemene dilemma van een mens, die zich zijn herkomst kostbaar bewust blijft en er toch niet aan trouw blijven kan. Een losmakingsproces dat in de ervaring vrijwel gelijk staat aan gevoelens van verraad en zelfverloochening. Het behoort tot de kracht en de thematische consistentie van De Verlatene dat dit innerlijk conflict niet alleen in de figuur van Daniël aanwezig wordt gesteld, maar dat alle kinderen uit dit orthodox-joodse gezin een soortgelijk proces doorlopen, leder voor zich zoekt ook, uit zelfbehoud, naar de een of andere vorm van compensatie. Daniël lijkt daarbij, met zijn gevoelige intelligentie, een afsplitsing van Carry van Bruggen zelf te zijn en stelt alles in het werk om zich op intellectueel gebied te onderscheiden. Meer dan enig ander lid van het gezin bewandelt hij bovendien, geleid door ‘vriend Verwondering’, de weg van zelfinzicht. Later zal Carry van Bruggen de schepping van dit romanpersonage dan ook beschouwen als voorbereiding op haar roman Heleen: ‘Waar kom ik vandaan? waarheen ga ik? welke is mijn plaats op aarde? (...) Heleen is niets méér dan dat: het Ik dat zichzelf herkent en zijn eigen plaats aanwijst (...). Maar tòch heeft Heleen reeds een soort van voorganger gehad, in hare neiging tot zelfbespiegeling en zelf-ontleding: in Daantje uit De Verlatene
vindt men dat streven terug, in kiem’.
Esther daarentegen, het jong-mooie meisje, vlucht in de uiterlijke schijn van materiële welstand om aan haar gevoelens van minderwaardigheid en zelfverachting te ontkomen. Zij doet dit door contact te zoeken met het milieu van rijke ‘gojs’, rijke christenmensen die haar de achterstalligheid van haar afkomst en opvoeding zullen vergoeden in de vorm van materiële voorzieningen. Zó volkomen is haar zelfhaat en zó totaal de verloochening van haar jodinzijn, dat zij uiteindelijk slachtoffer wordt van de waan dat heel dat ingrijpende verleden door ontkenning en facades teniet kan worden gedaan. Na jaren het leven geleid te hebben van een luxe, verwende vrouw keert ze terug: geen jodin meer, nauwelijks een mens, een krankzinnige.
Jozef, de oudste zoon, heeft nog de ‘makkelijkste’ oplossing gevonden: zonder - als Daniël - een rechtstreeks conflict aan te gaan, verschuift hij via zijn huwelijk langzaam van de orthodoxie naar het meer vrijzinnige, liberale jodendom, waar aan de reeks van voorschriften en geboden steeds minder strak de hand gehouden wordt. Op deze wijze kiest hij voor de minst riskante vorm van het assimilatieproces: een min of meer geruisloze aanpassing aan de niet-joodse wereld om hem heen. Maar wanneer hij als gevolg van deze vrijere opvattingen - deels tegen eigen zin! - besluit om zijn zoon niet te laten besnijden, wordt ook hij door de vader ‘verlaten’.
Roosje, de dochter die in haar naam het teken van vrede en liefde draagt, vervult lange tijd de taak die na de dood van de moeder opengevallen is. Belangeloos geeft zij haar opleiding aan de normaalschool op om de veeleisende zorg voor de streng gereglementeerde huishouding op zich te nemen. En zo wordt zij, in het norse gezelschap van een steeds eenzelviger vader, het eenzame symbool van offervaardigheid.
Dan, wanneer het weer Seideravond is en deze avond (niet alleen in de grote lijn der geschiedenis, maar ook in het gedetailleerde tijdsverloop van de roman) zich beslissend anders manifesteert, spannen de gebeurtenissen zich samen. In tegenstelling tot de eerste bladzijden, waar alle gezinsleden rond één tafel samenkwamen, is er nu van ‘verstrooiing’ sprake: een psychologische verwijdering die in ruimtelijke afstanden zichtbaar wordt gemaakt. Op een banaal feestje in Amsterdam realiseren Daniël en Jozef zich (maar deze twee broers verhouden zich tot elkaar als een innerlijke gewaarwording tegenover een uiterlijke werkelijkheid, zoals ook Esther en Roosje - in de vrouwelijke lijn - een contrastfunctie vervullen) dat zij met hun misplaatste vrolijkheid deze avond geen recht doen. Elders zit Esther, van niets en niemand meer wetend, in een gesticht. En thuis is Roosje, na plichtmatig aan de voorbereidingen van Seider te hebben voldaan, naar haar grote liefde - óók een ‘goj’ - toegegaan en zij vergeet, in de hartstocht van het moment, wie zij verlaten heeft. Bij terugkomst is hij dood, hij die de vormen niet levend te houden wist - hij sterft in de verlatenheid van zijn eigen ritueel: ‘En nog éénmaal gingen z'n lippen vaneen in een uiterste poging tot spreken, tot uitstamelen der suprême woorden van het doods-gebed, dat hij, de verlatene voor zichzelf wilde zeggen...
“In Uwe handen... O, Heer...”
Het hoofd, langzaam, kantelde opzij en bleef liggen, met de lange grijze baard stromend over het witte tafelkleed, de scherpe neus, fel-wit uit donkere schaduwgroeven, omhoog in het licht van de lamp’.
Moge vanuit het perspectief van de verteller de vader de meest tragische figuur zijn, hij sterft toch in de volstrekte en trotse overtuiging van zijn eigen gelijk. Hij heeft nooit die staat van ‘genadeloze bewustheid’ bereikt, waar Menno ter Braak met betrekking tot Eva op doelde en die zo karakteristiek is voor de ontwikkelingsgang van Daniël, de ‘verloren zoon’. De wérkelijke rouw om het doodstafereel (dat het laatste afscheid van zijn jeugd betekent, met alle angst- en schuldgevoelens van dien) is dan ook afkomstig van de ‘dalbewoner’ Daniël, in wie de twijfel voorgoed begonnen is: ‘Hij herdacht de Seideravonden van zijn jeugd - hij wist nog en herdacht iedere bijzonderheid, iedere ceremonie. Nu krampte het smartelijker in hem dan ooit, het vlijmend wee der herinnering. Hij alleen, peinsde de jongen, kon nog de waarachtige diepe schoonheid van het Jodendom gevoelen, die er - maar zonder haat - worstelend en brekend boven uit gestegen was, zoals de dalbewoner, ten hoge berg gestegen, pas de schoonheden van zijn woonplek ziet’.
| |
Prometheus, symbool van verzet
Men kan zich afvragen hoe het romanpersonage van Daniël Lehren zich verhoudt tot Carry van Bruggens eigen werkelijkheid. Annie Romein-Verschoor heeft hiervan in Vrouwenspiegel een meer algemene karakteristiek gegeven, als zij zegt: ‘In haar eigen leven zowel als in de dubbellevens, die zij in haar boeken doormaakt, is een voortdurende schommeling tussen aanpassing en zelfhandhaving, aanpassing, omdat zij als een dorstige plant haakt naar de koestering en de bewondering van haar medemensen, zelfhandhaving, omdat haar vrijheidszin zich naar niets en niemand kan richten: als haar moeder de twaalfjarige Carolientje voorschrijft haar haar in vlechten te dragen, knipt zij het af’.
In het licht van deze uitspraak doet het eigenlijk niet terzake of
| |
| |
we in de creatie van Daniël een enigszins gepolijst portret van Jacob Israël de Haan moeten zien, zoals Ruth Wolf in haar biografie met een iets te grote stelligheid meent. Ik neem haar argumentatie hier over om aan te geven dat de op zichzelf juiste karakteristieken die zij aan Daniël toedicht in hoofdlijnen evenzeer van toepassing zijn op de andere ‘dubbellevens’ van Carry van Bruggen: op Heleen, op Ina uit Een coquette vrouw, en tot in de meest tragische volledigheid op Eva. - ‘In deze Daniël, met zijn heimwee naar de door dromen gekleurde jeugddagen, met zijn drang tot bespiegelingen over het in verval verkerende jodendom, met zijn eindeloos bitter-wellustig gewroet in eigen gemoedstoestand, met zijn hunkering naar tederheid die steeds weer botst met zijn ziekelijke wantrouwen, in deze gecompliceerde, zwaarmoedige, tot masochisme neigende jongeman menen wij Jacob Israël de Haan te herkennen zoals Carry van Bruggen hem in die periode heeft gezien’. Bovendien schrijft deze Jacob Israël in 1912: ‘Nu ben ik een verlatene, verlangen/Verbijt mijn hart naar 't schoon dat ik verstiet’.
De belangrijkste conclusie lijkt me deze te zijn: tussen de schrijvende broer en de schrijvende zus is van een zielsverwantschap sprake geweest die, ondanks openlijke verwijdering en latere conflicten, nooit heeft opgehouden te bestaan. Iets van die verwantschap keert terug in enkele mánnelijke ‘dubbellevens’: in Daniël uit De Verlatene, maar het meest ontroerend in de gestalte van David, die de tweelingbroer van Eva is: ‘Daar staat Heleen -, ze heeft mij al gezien en ze weet dat ik Eva ben. Ja, jij bent het... ja, ik ben het. We kennen elkaar nog niet, we komen naar elkander toe. Zonder David hadden we elkaar nooit ontmoet (...). Haar ogen tasten, haar ogen zoeken, haar ogen bouwen, ze ziet niet mij, ze zoekt David in mij, ze wil in mij hem zien, hem doen herleven.
“U bent zijn zuster, Eva?”
“Ja, ik ben Eva... Heleen.”
“U lijkt op hem.”
“Het zou wel wonderlijk zijn als we niet op elkander leken.”’ De overeenkomst tussen Eva en David, tussen Carry van Bruggen en haar fictieve alter ego's, is deze: het voortdurende besef in twee werelden te leven en op grond daarvan het fundamentele onvermogen om een uitsluitende keuze te doen. Zo beschouwd is in de figuur van Daniël Lehren de essentie van het Prometheus-probleem reeds neergelegd: assimilatie of distinctie, aanpassing of zelfhandhaving - een andere keuze is er niet. ‘We idealiseren onszelf’, zo zegt Carry van Bruggen omstreeks 1915 in een lezing, ‘dat komt door de onwaarheid waarin we zijn opgevoed, zowel thuis als op school. De kunstenaar echter heeft de plicht, de waarheid te zien en te verkondigen. Daartoe moet hij in zichzelf afdalen, teruggaan langs de kruispunten in zijn leven en denken hoe hij had kúnnen zijn’. De ‘Denker’ die Carry van Bruggen óók was, neemt met deze ‘artistieke’ doelstelling geen genoegen, of - beter gezegd -: haar kunstzinnige creaties (uit het bijzondere geboren) vormen het fundament waarop de filosofische kant van haar persoonlijkheid (op het algemene gericht) verder voortbouwen kan. Want kunstenaar en filosoof verhouden zich tot elkaar als het veelzeggend detail van een groter geheel.
En zo verschijnt in 1919, in een vermetele poging om de persoonlijke problematiek in een sluitend filosofisch systeem te omvatten, Prometheus - ‘Een bijdrage tot het begrip der ontwikkeling van het individualisme in de litteratuur’. Het behoort tot de tragiek van dit schrijversleven dat Carry van Bruggen hiermee haar eigen einde heeft voorbereid. Volgens de mythe immers meet Prometheus (die, als zoon van een Titanenvader en een sterfelijke moeder, van gemengde afkomst is) zich eigenmachtig een goddelijke status aan, door - listig, in een rietstengel - het vuur uit de hemel te roven. Weliswaar heeft hij hiermee de beste bedoelingen voor de mensheid op het oog (het vuur geldt als een onmisbare, levengevende kracht bij de ontwikkeling van de eigen persoonlijkheid), maar hij haalt zich door deze daad van maatschappelijke ongehoorzaamheid wel de toorn van Zeus op de hals, die zich in zijn godheid en almacht voelt bedreigd en hem bij wijze van straf vastketent aan de Kaukasus.
Prometheus wordt door Carry van Bruggen het symbool van het vrije, onafhankelijke individu, dat de moed heeft om zichzelf - op straffe van de dood - te onderscheiden. ‘Er is geen ander zijn dan anders-zijn’, zegt Carry van Bruggen. ‘Er is geen ander willen-zijn dan anders-willen-zijn. Levensdrift is Distinctiedrift’. En elders, nog stelliger: ‘Alles wat we plegen te noemen het goede, de rechtvaardigheid, de wijsheid, de ware zedelijkheid zal steeds moeten optreden als individualisme, als oppositie, als verzet. Want het is krachtens zijn functie op de dood gericht en de maatschappij op het leven’. Het is aardig om naast deze uitspraak een herinnering van Annie Salomons te leggen (die het betreffende hoofdstuk overigens opent met de veelzeggende mededeling: ‘Ik geloof niet, dat ik mijn hele leven zo moe ben geweest, als in die week, dat ik bij Carry van Bruggen gelogeerd heb’): ‘Ze kon volkomen cerebraal doen en moest bij een debat liefst het laatste woord hebben. Ze was volgens haar aanleg altijd in oppositie, steeds in verzet, klaar om te hinderen en te epateren en dan weer ineens om te slaan tot een zo alles en iedereen veroverende charme, dat er geen verweer mogelijk bleef (...). Ze was gauw gekwetst en verzette zich dan in den blinde weg; maar ze had een karakter met grote lijnen; ze was zelden klein. Ze kon niet afwegen met precieze maatjes als een kruidenier. Ze had iets van een bezielde Godsgezant en was tegelijk demonisch hoogmoedig als Lucifer’. Een vat vol tegenstrijdigheden en dat is Prometheus ook: ‘Alles is Een. En alles is Contrast’.
In de filosofie die aan Promethues ten grondslag ligt, spelen de polaire (maar, zoals later blijken zal, ook complementaire) begrippen ‘levensdrift/distinctiedrang’ en ‘doodsdrift/eenheidsverlangen’ een centrale rol. Het zijn krachten die antithetisch en op noodzakelijke wijze in ieder mens werkzaam zijn. De levensdrift is overheersend in het individu dat uit is op zelfhandhaving en niet wil ondergaan in de veelheid van dogma's en stelligheden om hem heen. Hij staat instinctief argwanend tegenover iedere collectiviteit en beseft dat hij zich moet onderscheiden om te kunnen leven. Veelal bedient de mens zich hierbij van uiterlijke kentekenen: macht, bezit, zoals ook Prometheus zich boven de sterfelijke wezens verheffen kon door de macht van het vuur te verwerven.
In zijn uiterste consequentie doorgevoerd echter leidt de behoefte van de mens om zijn eigen uniciteit te waarborgen tot gevoelens van eenzaamheid en een volstrekt isolement. Ook wanneer het krachtige bewustzijn van de eigen persoonlijkheid gepaard gaat met een soort van religieuze extase (want Prometheus heeft zich door zijn daad in de regionen van het goddelijke geschaard) is de mens geneigd om terug te deinzen voor zo'n hoge, eenzame positie. Er is een prachtig gedicht van Vasalis, dat dit dilemma beschrijft. Het staat in haar bundel Vergezichten en gezichten en gaat over het contact tussen de ik-figuur en een boom, dat aloude symbool dat hemel en aarde verbindt: ‘Hij was niet groot, zijn bast was hard,/maar 'k voelde duidelijk het kloppen van een hart;/ik denk dat het alleen het mijne was./Ik stond in het onzichtbare, natte en zware gras/en voelde me in 't paradijs gedreven. /Wie kan daar leven?’
Vanaf dat moment gaat er in de mens een tegenkracht werken, die Carry van Bruggen ‘kuddedrift’ noemt. De paradoxale samenstelling van de menselijke figuur is immers van dien aard dat het individuele niet bestaan kan zonder tot een bepaalde groep, een soort, een klasse, een ‘kudde’ te behoren. Om enige continuïteit van leven mogelijk te maken, én om het risico van isolement af te wenden, probeert het afzonderlijk individu zich te identificeren met een bepaalde collectiviteit, uit zélfbehoud. Maar deze uitvalsweg is niet zonder gevaar. Esther, uit De Verlatene, is bij uitstek het voorbeeld van iemand in wie de balans ten slotte doorslaat naar de kuddedrift, ten kóste van haar zelf. Zij heeft uiteindelijk niets anders gedaan dan de ene collectiviteit - het joodse milieu van het ouderlijk huis - te verruilen voor een andere, met nieuwe, specifieke kentekenen als rijkdom en regelloosheid. Door deze blinde overgang heeft zij haar eigen individualiteit op het spel gezet: ze raakt zichzelf en haar geheugen kwijt.
In Daniël echter ontmoeten we iemand, in wie de distinctiedrift - ook ná zijn pijnlijk afscheid van het jodendom (aan welke collectiviteit hij zich, zíjns ondanks, niet langer conformeren kon) - overheersend blijft. Tegelijk zien we in hem belichaamd hóe hoog de prijs is die een mens voor zijn zelfrespect betaalt: wanneer zich geen nieuwe collectiviteit aandient, valt hij in een vacuüm van schuld en eenzaamheid. ‘En niet het snijden doet zo'n pijn’, dicht Vasalis, ‘maar het afgesnedenzijn’.
| |
| |
| |
De kracht van de twijfel
Toch is de ‘levensdrift’, hóezeer bepalend ook voor het menselijk bestaan, niet het meest dominerende begrip in Prometheus. Ook Prometheus beseft ten slotte dat zijn overwinning een tijdelijke illusie is: de door hem gepleegde revolte heeft een nieuwe orde opgeroepen, die op haar beurt om een omwenteling vraagt. Alles is wankel, niets staat vast. In het vervolg van de mythe wordt hij dan ook vastgezet in het rots-gebergte, waar een adelaar hem iedere dag bezoekt en aan zijn 's nachts aangroeiende lever knaagt. En zo vertoont Prometheus - als ieder van ons - twee gezichten, die zich tot elkaar verhouden als de dag tot de nacht.
In het bewústzijn van de mens - de dag - is de levensdrift overheersend. Een kracht die Carry van Bruggen ziet opgebouwd uit twee elkaar bestrijdende, en ten dele ook ‘opheffende’ componenten: de distinctiedrift komt tegemoet aan de eis van het afzonderlijke, terwijl de kuddedrift aansluit bij het verlangen naar eenvormigheid. Geen mens wil zijn leven lang, als straf op de manifestatie van zijn persoonlijkheid, in het rotsgebergte zitten. Het is daar te eenzaam en te koud.
In de schaduwzijde van zijn bestaan en in de meer ónbewuste lagen van zijn ziel - de nacht - streeft de mens (en daar heeft Daniël, als voorloper van Heleen en Eva, weet van gehad) een heel andere vervulling na: niet slechts een atoom, een incidentele schakel te zijn, maar zich een deel te willen weten van een veel groter, samenhangend en kosmisch geheel. Daarom is het voor Esther ook zo fataal, dat zij haar geheugen verliest: om in het lineaire tijdsverloop enige zin en samenhang te ontdekken, is het immers vereist dat men zich de historiciteit van de eigen wortels bewust blijft. Baal-Sjem-Tov, de achttiende-eeuwse stichter van het Chassidisme (een in Oost-Europa ontstane beweging van nomadische joden), heeft gezegd: ‘Vergeten leidt tot een leven in den vreemde; herinnering is het geheim van de verlossing’.
In dit licht moet men ook een boek beschouwen als Het huisje aan de sloot (1921), waarin Carry van Bruggen een aantal schetsen uit het kinderleven heeft neergelegd. Martinus Nijhoff schrijft over deze, met fijngevoeligheid getekende kinderen: ‘Zij leren begrijpen, dat er een leven is anders en donkerder dan het hunne met zijn kleine noden en kwaaltjes. - Ze leren dat er iets groots en dreigends staat achter ieder leven. - Dat er dingen zijn die een mens ongelukkig maken. - Ze leren de dood - schande - armoede - ongeloof. - Ze zien dat er veel mensen anders doen dan ze spreken -; dat de een dit zegt en de ander dat -; dat het beter is niet de waarheid te zeggen -; dat je nooit helemaal weet wat iemand meent’. Dat levert dan ten slotte tóch een ‘waarheid’ op, al wordt deze waarheid door de twijfel gedomineerd. Iemand die werkelijk de gang langs de kruispunten gaat, zal ontdekken dat alles wat aanvankelijk leek vast te staan, uiteindelijk slechts schijnzekerheden zijn, met een zeer betrekkelijk waarheidsgehalte. Deze existentiële twijfel nu brengt Carry van Bruggen in verband met het eenheidsverlangen van de mens (niet te verwarren met zijn behoefte aan ‘eenvormigheid’).
Het eenheidsverlangen, dat zo kenmerkend is voor Heleen en ook in Prometheus de meest centrale plaats inneemt, definieert Carry van Bruggen als het streven naar vereenzelviging met het andere, de ander, naar ‘vervloeiing’ en ‘versmelting’ (centrale begrippen in Eva!), naar zelfverlies. Het is een streven dat erop gericht is tegenstellingen op te heffen en contradicties te verzoenen en fungeert op deze wijze als tegenhanger van de distinctiedrift. Het eenheidsverlangen, geboren vanuit een ingeschapen besef van het Absolute, van een oorspronkelijke Eenheid en samenhang, komt vooral tot uiting in het contradictoire gebied van de liefde: de behoefte om zich te onderscheiden wordt ondergeschikt gemaakt aan het verlangen in de ander op te gaan, om - al is het maar tijdelijk - ‘één vlees en één bloed’ te zijn.
Dit eenheidsverlangen echter is pardoxaal en in zichzelf verdeeld: de Eenheid blijkt slechts te bestaan bij de gratie van verscheidenheid. Elk bewustzijn van het Absolute, van een als eenheid ervaren samenhang, leidt onvermijdelijk tot een besef van gebrokenheid en voert de mens naar het onbewuste terug. Dan kan de kringloop opnieuw beginnen, de twijfel is gezaaid: iedere synthese breekt weer uiteen in een stelling en een tegenstelling. De twijfel wordt daarmee een grondkarakteristiek van de op Eenheid gerichte mens, die zich - soms, en tegen beter weten in - door de illusie leiden laat dat de horizon te bereiken is als je maar lang en hard genoeg loopt. De filosofische categorie van de twijfel (nauw verwant aan wat in Eva ‘vriend Verwondering’ genoemd wordt) vertegenwoordigt voor Carry van Bruggen het hoogste bewustzijnsniveau: ‘Niet (...) vóórdat de mens waarachtig tot de levende twijfel wordt toegelaten - niet vóórdat de twijfel tot de mens wordt toegelaten - niet vóórdat hij met de twijfel leven, de twijfel liefhebben kan, zal hij zichzelf als functie en zijn waarheid als betrekkelijk gaan begrijpen’.
Vanuit de twijfel keert het eenheidsverlangen zich tégen de levensdrift, die immers gebaat is bij dogma's en zekerheid. ‘De Wijsheid is de Vijand van de Levensdrift’, zegt Carry van Bruggen, omdat zij - via de Rede! - op het fundament van de twijfel is gebouwd. Iets van deze ingewikkelde paradox keert gelukkig in ons gewone en vertrouwde taalgebruik terug: we leren ‘met vallen en opstaan’ (maar de zelfbewuste mens loopt het liefst rechtop en vált niet graag) en worden door ‘schade en schande’ wijs (al leidt deze schande veelal, zo leert ons de kroniek van De Verlatene, tot nieuwe ‘verheffingsstrategieën’). Anders geformuleerd: het pad der vergissingen is de weg van de waarheid.
Vanuit het perspectief van direct - en, in de meest letterlijke zin: oppervlakkig - zelfbehoud is de twijfel dus te beschouwen als een kracht die het eigen bestaan, het ‘zelf’, ondergraaft. ‘Zelfweerstreving’ noemt Carry van Bruggen dit mechanisme in Prometheus en de hoofdfiguur van de mythe beseft wat hij zichzelf heeft aangedaan: hij heeft het dogma van de goddelijke hiërarchie in twijfel willen trekken en bevindt zich sindsdien vastgeketend aan het meest levenloze, gesteente - rotspartij.
Maar er is in het eenheidsverlangen nog een ándere tegentoon hoorbaar, die - op de lange duur- het meest doorslaggevend is. Vasalis omschrijft, in De vogel Phoenix, de ontstaansgrond van dit contraritme als volgt: ‘Diep van mijzelf en van mijn zang vervreemd/hoor ik in twijfel niets dan toon na toon,/ontken de wijs, de oude, diep-beminde melodie,/ontken ik al wat naar verbinding zweemt,/ontdek ik in de grootste eenheid hoon./ Afzonderlijk, vervreemd, is alles wat ik zie (...).//Ik hoor alleen, dat alles lijdt,/ziek van de veelheid van de dingen,/van hun volstrekte eenzaamheid’.
Vasalis en Carry van Bruggen - zij zouden elkaar goed begrepen hebben. Vanuit het besef van het Absolute immers - ‘de oude, diep-beminde melodie’ - treedt de gebrokenheid aan het licht. En sommige mensen verdragen die verdeeldheid niet, omdat - in de diepste lagen van hun ziel - een ándere waarheid, een samenklank ligt, het kruispunt van de vrede. In de slotfase van Eva schrijft Carry van Bruggen: ‘Opwaarts uit de slavernij van het verachtelijke leidt een weg -, neerwaarts uit dat duldeloos rukken naar het verhevene leidt een weg... en ergens moet het kruispunt zijn, waar “hoog” in “laag”, waar “laag” in “hoog”, waar leven-in-dood, waar alles-in-alles, overgaat, opgaat, ondergaat. Ik heb dat kruispunt nooit kunnen vinden, want geen van beide werelden heb ik tot het einde toe kunnen gaan. Ik waagde mij wel altijd weer op beide... er bleef een kloof, een duisternis, een onoverkomelijkheid’.
Binnen het filosofisch raamwerk van Prometheus heeft Carry van Bruggen dit ‘kruispunt’ aanwezig gesteld, wanneer zij het eenheidsverlangen situeert in de regio van de liefde, waar het uitsluitende verlangen naar verzoening en ‘opgaan’ geldt.
Dan, in een laatste uitkomst van de Rede blijkt dat ook hier de antithese werkzaam blijft: enerzijds vormt het eenheidsverlangen de basis van zulke hoge deugden als begrip, liefde en rechtvaardigheid, anderzijds blijkt de mens maar één behoefte te kennen: zichzelf te verliezen, door in een ander op te gaan. Op deze wijze wordt het eenheidsverlangen, of de mens dat nu wil of niet, identiek met doodsverlangen: ‘opgaan is ondergaan’, zegt Carry van Bruggen in een steeds herhaald axioma. En zo zit de mens, als Prometheus, klem in de verlangens van zijn wezen: hij wil zichzelf handhaven én hij wil zichzelf verliezen. ‘Elk wezen is gedoemd te streven naar wat het tot zijn eigen heil niet bereiken mag’, denkt Heleen, en de gedachtengang van Eva sluit hierbij aan, wanneer zij - uiteindelijk - tot de slotsom komt: ‘de formule voor de volledige overdracht is dat... wat ik mijn leven lang heb gezocht en mijn leven lang heb geschuwd, en verheerlijkt en verafschuwd in één ademtocht van mijn wezen’.
| |
| |
Carry van Bruggen.
Het tragische van deze, vanuit de grondbegrippen consequent volgehouden logica is, dat er maar één eindpunt als verzoening denkbaar is: de Dood, Wanneer het afzonderlijke zich als individu wil opheffen en de ‘Unio Mystica’ (het mystieke verlangen van de ziel om met God verenigd te worden) zich als een dominerend teken aan de levenslijn vertoont, is er maar één oplossing: de vereniging met het Ene in de dood.
Men kan gerust zeggen dat Carry van Bruggen, in haar filosofische doordenking van de elkaar bestrijdende begrippen: ‘levensdrift’ en ‘eenheidsverlangen’ in de fuik van haar eigen systematiek gelopen is: Dood is de eenheid die elke drift doodt. ‘Ik reik wel eens daartoe’, zo laat Carry van Bruggen het de ik-figuur uit Eva ten slotte zeggen, ‘de allerlaatste jaren, Leven-en-Dood ineen te smaken -, Unio Mystica, Levensboom, doodsbron. Het eeuwig verbrokene, eeuwig zich herstellende evenwicht’.
| |
De eeuwige slingerslag
Hoe hoog de prijs is die Carry van Bruggen voor haar zware arbeid aan Prometheus (in combinatie, nog altijd, met de zorg voor een huisgezin) heeft moeten betalen, blijkt eigenlijk al vrij snel daarna. De reacties vanuit letterkundige kring zijn overwegend sceptisch en negatief, terwijl de meningen van wetenschappelijk geschoolde filosofen - zich aangetast voelend in de autonomie van hun vakgebied - even kritisch als neerbuigend zijn. Tussen kunst en wetenschap (de ‘artist’ en de ‘denker’) heeft het sinds de Verlichting nooit meer goed willen boteren en men kan de receptiegeschiedenis van Prometheus
| |
| |
dan ook heel goed vergelijken met de meer recente ontvangst van Mulisch' Compositie van de wereld, met welke omvangrijke invulling van een oude gymnasiastendroom de meeste literair georiënteerde critici nauwelijks raad wisten en waarvoor de diverse aangesproken wetenschappelijke disciplines snel hun kritisch antwoord klaar hadden. ‘Daarbij komt’, zo schreef Carry van Bruggen aan de haar welgezinde dichter-filosoof Dèr Mouw, ‘dat ik als vrouw en “bekend romancière” het dubbele vooroordeel heb te overwinnen, dat vrouwen niet denken kunnen en dat artiesten maar liever niet denken moeren’.
Het is dan ook geen toeval dat juist Menno ter Braak, die kunstzinnige essayist (in wie, als ik mij niet vergis, de ‘dichter’ en de ‘burger’ nooit tot verzoening zijn gekomen, zélfs niet in het tijdelijke intermezzo van het ‘carnaval’), als een der eersten een forse streep door zijn filosofisch kasboek ziet gehaald. Het pleit voor deze specifieke Forum-auteur dat hij van zijn confrontatie met Carry van Bruggen niet alleen verslag heeft gedaan in de vorm van een twintigste-eeuwse allegorie, die hij Carnaval der burgers noemde, maar dat hij zich tevens meer openlijk - en niet verscholen achter de vrije mechanismen van de fictie - uitgesproken heeft in Politicus zonder partij, waarin hij schrijft: ‘Ik kan de maand en het jaar noemen, waarin ik voor het eerst een boek niet chaotisch las. De sensatie ligt mij nog zo op de tong, dat ik de stoel, de schemerlamp en de verwondering om deze ontdekking nog bijna zintuigelijk kan benaderen; het was een sensatie van de eerste rang, zoals men die maar bij uitzondering beleeft. Juist in die tijd had ik wat men noemt “filosofie gestudeerd”, dat wil zeggen een groot aantal wijsgerige systemen volgens universitaire dictaatmethoden nieuwsgierig besnuffeld, met de allure van de academische begrijper; wat mij aan die systemen begrijpelijk voorkwam, had ik zorgvuldig genoteerd, zoals een huisvrouw haar kasboek bijhoudt; op de achtergrond heerste de chaos. Toen las ik Prometheus van Carry van Bruggen; ik begon eraan met de weerzin van de intellectueel tegen het filosofisch dilletantisme van schrijvende vrouwen. Was het juist dit boek dat mij van mijn schoolse verwatenheid moest verlossen, had het niet evengoed een ander kunnen zijn? (...) Ik zag hier een koppige streep door mijn filosofisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde wat in mijn academische hersens chaotisch dooreenlag; hier organiseerde
iemand, hier deden de parolen “individu” en “collectiviteit” de enige plicht die men van parolen kan vergen: zij waarschuwden de lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn. En nu wás ik partij, zonder restrictie’.
Ter Braak geeft hier haarscherp aan in welk opzicht het werk van Carry van Bruggen ‘ongemakkelijke literatuur’ vertegenwoordigt: het is voor de lezer van haar essays en verhalen onmogelijk om een vrijblijvende positie in te nemen en zelf buiten schot te blijven. Men wordt voortdurend uitgedaagd een keuze te doen, zoals ook Carry van Bruggen zelf met een onverbiddelijke consequentie het in Prometheus weergegeven denksysteem geleefd en ervaren heeft in een even gepassioneerd als riskant levensritme.
Hoe riskant dit levensritme voor het persoonlijk welzijn is, blijkt uit de levensbeschrijving van Marianne Edema, zoals die te vinden is in de in 1920 verschenen (en onder het pseudoniem Justine Abbing gepubliceerde) roman Uit het leven van een denkende vrouw. Hoewel deze geschiedenis vanuit literair oogpunt nauwelijks interessant is - het verhaal maakt een onrustige en rommelige indruk en lijkt te zeer door rancune te zijn ingegeven -, vinden we hierin wel de eerste aanwijzingen dat de prijs die Carry van Bruggen voor Prometheus heeft moeten betalen de verstoring van haar innerlijk evenwicht is geweest. De schijn van de fictionaliteit kan ons niet verhinderen in de figuur van Marianne Edema te lezen hoézeer Carry van Bruggen in de afgelopen jaren vanuit een enorme overbelasting roofbouw gepleegd heeft op haar lichaam en haar ziel, daarmee een voedingsbodem creërend voor depressies en achterdocht. Een naar geest en lichaam oververmoeid mens raakt langzamerhand het in het dagelijks leven onmisbare gevoel voor proporties kwijt en is niet langer in staat om kritiek op het werk van de persoon te scheiden. Dat overkomt Marianne Edema, die elke afwijking van haar eigen mening naar ‘het kamp van de Leugen’ verwijst en zichzelf daarmee manoeuvreert in de ‘hete, zware strijd tegen de fratsenmakerij’. En zo immens is de taak die zij zichzelf gesteld heeft, dat heel haar doen en laten beheerst wordt door de angst ‘dat haar geen tijd werd gegund, haar levensduur ontoereikend zou blijken, voor alles wat ze zich voorgesteld en voorgenomen had (...). Er waren ogenblikken dat het haar was als duwde haar een boosaardige zware hand naar de bodem van een donker, diep, water’...
We moeten natuurlijk oppassen de zaken hier niet in een te eenvoudig psychologisch kader van ‘oorzaak’ en ‘gevolg’ te plaatsen, om op deze wijze de feiten van Carry van Bruggens levenseinde naar onze hand te zetten. Voor een suïcidale gesteldheid is immers nog wel iets meer nodig dan de concreta van uitputting en externe miskenning. Doodsverlangen, als keerzijde van het onvermogen om in harmonie met zichzelf en zijn directe omgeving te leven, heeft met veel diepere noties in de persoonlijkheidsstructuur te maken: een ‘ziel zonder opperhuid’, zoals Annie Romein het treffend noemde, is niet in staat een geestelijk afweersysteem te ontwikkelen dat de eigen kern onaangerand bewaren kan. Een dergelijke ziel is bovendien zeer ontvankelijk voor destructie van binnenuit, omdat een nooit te vervullen hartstocht aan het begin van alle daden staat. Of, zoals Eva het in een van de vele interne monologen formuleert: ‘Maar nu komt het uur, vanwaar uit ze hoger stijgt en zelfs de toren onder zich laat, vanwaar uit ze stijgt zo hoog, dat de aanraking met het leven ondraaglijk wordt’.
In een van zijn kwatrijnen dicht Jacob Israël de Haan, de broer die in Eva als David geëerd wordt en herdacht: ‘Ik strijd met God, het Leven en de Dood,/Een rusteloos verlangen naar rust/Mijn hart siddert van hartstocht groot,/Ik ben het Vuur, dat Dood slechts blust’. In de syntactische ambiguïteit van de laatste versregel (waarin pas na enig taalkundig kunst- en vliegwerk valt uit te maken dat de ‘Dood’ het beslissende subject is en in staat om het levensvuur te doven) ligt een complete levensfilosofie besloten: eenmaal als Prometheus ter wereld gekomen, draagt een mens het vuur in zijn hart; maar sindsdien ziet hij zich voor de vrijwel onmogelijke taak gesteld dit element op aarde te beheren met het isolement van de Kaukasus als nooit aflatende dreiging en straf. Van de vier oerelementen - aarde, wind, water en vuur (alle nadrukkelijk in Eva aanwezig) - spelen de laatste twee contradictoire krachten hun dodelijk uitdagende spel.
In deze levensfilosofie, die zich in een voortdurend schommelende curve tussen twee uitersten beweegt, ligt een uitputtingsslag besloten die tot in de kleinste details van toepassing is op het leven en werk van Carry van Bruggen en die ook tot uiting komt in de gejaagde, associatieve techniek waarmee Eva vormgegeven is. Tegen het einde van de roman laat Eva, die dan een vrouw van middelbare leeftijd is, de afgelopen jaren in één beweging aan zich voorbijgaan: ‘Ik vat ze allemaal in één greep bijeen, en ik ben zo vol en zo pijnlijk gespannen van al die jaren als vroeger mijn hand van al dat zand -, ik greep toen boven mijn macht, en nu ook, een mens kan niet zoveel tegelijk bevatten, niet zoveel tegelijk begrijpen, niet zoveel zijn tegelijk. Vatten is grijpen. Begrijpen is zijn. De jaren staan in mij overeind tot tegen mijn keel en ik zou willen huilen, maar ze vloeien en dat vloeien ontspant mij. Ze vloeien dan snel en dan traag, er zijn jaren die niets en jaren die alles beduiden. De oude jaren blijven altijd het zwaarst wegen, de jaren, waarin ik werd opgebouwd, in het oude verband, in het oude verbond, en ik leefde in het huisje, tussen de zevende en de achtste lantaarn... en ik groeide op (...) en telkens voel ik mij een andere Eva en weet tegelijk dat ik altijd dezelfde Eva bleef... en mijn hand is leeg’.
En zo wordt Eva, de laatste roman die Carry van Bruggen schreef - via een lange flash back gesitueerd aan het begin van ‘de Nieuwe Eeuw’ - de persoonlijk-literaire vormgeving van het joodse boetegebed, ‘Kol NidrÄ™i’ (Aramees voor ‘alle geloften’), dat plaatsvindt aan het einde van de ‘tien bekeringsdagen’, aan de vooravond van Jom Kippoer, de Grote Verzoendag. Tussen Rosj Hasjana, het Joods Nieuwjaar, en de nieuwe wending van Jom Kippoer ligt een ritueel voorgeschreven periode van inkeer en bezinning, waarin de mens zichzelf tot verantwoording roept: ‘“En hoe verantwoord je dat voor jezelf?” En toen... en toen... ze heeft niets gezegd, ze is de stoep afgesprongen, en doorgehold, zonder omzien doorgehold, maar duizend bloemen zijn in haar ontloken in één seconde, duizend eden stegen naar de hemel... duizend witte vogels
| |
| |
omfladderden haar. Duizend geloften. “Kol Nidrei”. Alle geloften. Niets lelijks meer... regelrecht naarde vlekkeloosheid toe (...).
- Kol Nidrei... Alle geloften... dat heeft ze kunnen dragen, dat heeft haar gelukkig gemaakt, vervuld, verzadigd, maar nu is er alleen de radeloosheid van een verwilderd willen, dat zich niet richten kan, de kwelling van een aanhoudend tekort, dat zich zoekt op te heffen en niet weet waarmee’.
Het beslissende leidmotief van deze bezinningsperiode is de slingerslag, de rusteloos herhaalde beweging tussen de twee aspecten van de Prometheusmythe: ‘opgaan’ en ‘ondergaan’, het Leven en de Dood - ‘Ga naar buiten, in een nacht als deze. Dan zal je de slingerslag voelen. Dan zal je met alles één zijn, in de slingerslag gevangen. En neemt de slinger je mee naar links, dan veracht je het leven en je rukt aan je keten, en je zou de meest-Verhevene willen volgen... en alles is vervuld met de straling van de Vurige Wagen. En neemt de slinger je naar rechts, dan haat je de dood en je klemt je aan het leven, zoals beesten zich aan het leven klemmen, blind. Met de beesten... en de sterren... ben je in de slingerslag gevangen... en buiten de slingerslag is er niets. Niets’.
Onmisbare gids op deze bezinningstocht, die de mens terugwerpt op de diepste fundamenten van zijn bestaan, is de vriend die in Eva als een zeer nabije gestalte wordt voorgesteld: ‘het is de nieuwe Vriend, het is de Verwondering... en er is geen schuwer vriend dan hij..., er is ook geen veeleisender vriend. Want alles verlangt hij en komt je nog maar nauwelijks nabij... nooit nader dan die zilveren tintel, die versprong naast je oog, toen je klein was, als je spelend je vinger tegen je oogappel duwde... altijd naast je hoofd, naast je oog... Je moet je zinnende aan hem overgeven... doodstil moet je zijn... je ontkleden, je ontdoen van alles... luisteren. En dan zegt de Verwondering: Dit nu is het Leven’.
Wanneer verwondering de grondslag van het leven vormt, dan is het begin van alle wijsheid in de vraag gelegen, ook wanneer die vraag - zichzelf herhalend - geen antwoord vindt.
| |
Een boek zonder oplossing
In Eva, het ‘Kol Nidrei’ van Carry van Bruggens schrijverschap, wordt de centrale vraagstelling van Prometheus - hoe men zich als individu kan handhaven binnen de dwingende eisen van de collectiviteit en vanuit een sensibel bewustzijn van het Absolute (een wel heel navrante vraagstelling, wanneer men aan de komende ideologie van het fascisme denkt) - toegespitst op het terrein van de seksualiteit. Overheersend in de hoofdfiguur - van de vroegste herinneringen af, als gevolg waarvan heden en verleden voortdurend door elkaar lopen - zijn gevoelens van schaamte en vernedering waar het de seksuele omgang met een man betreft. De seksualiteit zoals die door Eva wordt beleefd, stemt overeen met de woorden van Van Eeden in Johannes Viator: ‘alleen liefde, in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed’, een citaat dat door Eva meerdere malen wordt aangehaald. Nu kan men voor een dergelijke hoge liefdesopvatting, die wel noodzakelijk met gevoelens van schuld en frustratie gepaard zal gaan, allerlei psycho-analytische verklaringen bedenken en dat is ook wel gedaan. Implicieten via verhulde jeugdherinneringen geeft Carry van Bruggen ook zelf te kennen, dat aan de grond van haar ervaringen rond erotiek en lichamelijkheid een geweldig schuldcomplex ligt, waarvan de wortels heel vroeg en traumatisch zijn bepaald. Zó traumatisch en verwrongen dat tussen de concrete liefdesdaad en het diffuse verlangen telkens weer een wig gedreven wordt, die Eva - als tegenhanger van Vriend Verwondering - ‘mijn oude vijand Schaamte’ noemt. Het lijkt alsof het kind van toen en de moeder en minnares van nu elkaar nooit hebben kunnen vinden. In een overpeinzing tegenover haar pasgeboren kind dat zojuist bij haar gedronken heeft, zegt Eva: ‘Zie je het zelf, kijk je mij daarom zo aan? Je keek mij nooit eerder dan deze nacht zo aan. Ben je dankbaar - omdat
je mij zo moogt nemen? Ik ben ook dankbaar, omdat ik mij zo mag geven. En we kijken elkaar aan. En ik heb nooit je vader aangekeken. Hij nam mij en ik gaf mij... was het wel zo? Het moet zo geweest zijn, of jij waart hier nu niet met mij, in mijn schoot. We keken elkaar niet aan... en we... herdachten het niet... we duwden het van ons af... omdat we ons schaamden. Werelden... wentelende werelden... elk in zijn dampkring van schaamte... Nooit vreemder, nooit verder dan in de vereniging. Mensen zijn verder van elkaar dan de sterren... we naderen elkander niet’.
Het verlangen naar eenheid - ook in kosmische zin - viert hoogtij, maar elke ogenschijnlijke vervulling brengt een zintuigelijke gewaarwording van tweespalt, vervreemding en leegheid met zich mee. Ooit eens is het oude verband - toen de goden nog boven woonden en het vuur nog niet gestolen was - verbroken en verloren gegaan. De hoogmoedige daad van Prometheus heeft een verborgen scheiding aan het licht gebracht en de nieuwe, eigentijdse Kaukasus heet ‘depersonalisatie’, bij wijze van schuld en straf: ‘De pijl heeft mij daar geraakt, waar de verborgen scheiding lag... ik ben als doormidden gekliefd... ik ben in tweeën gevallen... ik ben twee... ik ben in-één-gehechte twee, ik ben tegen elkaar gerichte twee, ik ben tegen-zich-zelf-gekeerde één. Je moet elkeen vrijspreken, en dus ook je zelf moet je vrijspreken... als je niet met een warboel wilt gaan slapen, als je niet wilt stikken in de inwendige rommel... maar je moet van elke vrijspraak, die jezelf betreft, in hoger beroep gaan bij jezelf, bij die andere helft van jezelf... je moet je laten vonnissen door die andere, die tweede... en aan dat vonnis houd je je staande... en doe je dat niet... dan ben je verloren... verloren... verloren...’.
In wezen wordt de Prometheusmythe hier, op de voedingsbodem van het eigen, half herinnerde verleden, verhevigd door het besef van de vrouw dat de bestaande seksuele codes een aanslag betekenen op haar identiteit en eigenwaarde. Aanpassing aan de eisen van de collectiviteit betekent voor Eva - dat is: Chawwa, moeder van al het levende- niets minder dan afstomping en geestelijke frigiditeit. Veelzeggend is in dit verband het motief van de sneeuw, dat in Eva niet alleen de functie vervult van couleur locale en als zodanig als symbool dient voor de ambivalente geaardheid van de hoofdpersoon. Aan de ene kant vertegenwoordigt de sneeuw een toestand van volstrekte smetteloosheid, zoals ook de ‘Nieuwe Eeuw’ - aan het begin van het verhaal - nog ongerept en onbetreden is. Aan de andere kant dekt de sneeuw iets toe, wat in de voortgang van de tijd niet langer verborgen blijven kan. Iedere stap die men in dit leven zet, tast de ongereptheid aan en legt een ouder leven bloot.
Daartoe dienen dan de acht hoofdstukken in Eva, acht bezinningsdagen op weg naar Jom Kippoer, een onvoltooide zoektocht naar het leven onder de sneeuw, met Schuberts Unvollendete als begeleidende symfonie. Want tot een werkelijk begrip van dat lijfelijk-aardse leven, motoriek toch van de geest, is het nooit gekomen: ‘Overal heb ik mijn weg gevonden, mijn wetten gesteld, van de algemene wegen af, buiten de algemene wetten om -, in dit ene gebied alleen heb ik nooit iets geweten, nooit iets begrepen,’ zegt Eva, wanneer zij aan de oppervlakte vrouw en moeder geworden is. Het is een terrein waar Eva als toeschouwer - ‘uit een hoge toren’ - naar kijken kan, maar dat geen contact maakt met de diepere, wellicht té zeer toegedekte lagen van haar persoonlijkheid.
Vandaar dat we in in de roman voortdurend de ‘slingerslag’ tegenkomen tussen opheffingsdrang en levenswil, een tweespalt die elke gedraging kleurt: ‘Altijd en overal... de eeuwige slingerslag, dezelfde tegenstrijdigheid... altijd... overal... tweespalt, gebrokenheid... Tot het inzicht heffen we ons op, in het inzicht heffen we ons op... dat is de dood. We moeten het prijsgeven, loslaten, om te leven... het laat ons los, opdat we leven, het geeft ons aan de chaos prijs’.
Wélke chaos en welke ‘slingerslag’? Ik kan het niet helpen, maar ik vraag het mij na de feiten van deze fictie af.
En zo lees ik - als een voyeur en over andermans schouder - mee in brieven, getuigenverklaringen en onbedoelde mémoires, en vind dan - als meest duidelijke slingerbeweging - een tegenstrijdig liefdes- en huwelijksleven, waarvan Eva de uitkomst, de afsplitsing en het ‘boek zonder oplossing’ is.
Wanneer ik de biografie van Carry van Bruggen in het licht van Prometheus' antithese en in hoofdlijnen van liefde naga - een stilering door Eva ingegeven -, dan lijkt het provocerende huwelijk met de oudere en gescheiden goj Kees van Bruggen vooral geplaatst te kunnen worden tegen de achtergrond van een exuberant, en binnen de persoonlijke context ook rücksichtlos vrijheidsverlangen. Een verbintenis die de afstand tot het directe verleden publiekelijk uitsprak en prononceerde. De persoonlijke vrijheid lijkt in dit huwelijk wel gewaarborgd, maar een wezenlijke verwantschap op het niveau van de ziel
| |
| |
- die het ‘lijfsverlangen’ goed maakt - blijkt steeds minder voorhanden te zijn. Toch komt ook hier, in dit mislukte huwelijk (in de jaren van Prometheus in een scheiding geformaliseerd), een oude wet tot gelding: aan de onvervuldheid kent men zijn verlangen.
Carry van Bruggen was, - ik aarzel niet na lezing van haar uiteenlopende documenten tot deze conclusie te komen - geboren voor de liefde, in die brede zin van zorg en warme zinnelijkheid. Men kan mij tegenwerpen dat ieder mens dat is, en dat is juist. Maar er zijn mensen in wie deze lotsbestemming zozeer hun wezen en reikhalzen heeft gekleurd, dat alles wat zij doen en laten onder het criterium van deze vervulling valt. Lientje de Haan was zo'n mens.
Er zijn enkele brieven bewaard gebleven die Carry van Bruggen aan Frans Coenen, de oudere en gevestigde literator, schreef. En het is pijnlijk nog, na zoveel jaren, de hunkering te lezen en te zien die door praktische of inwendige factoren onvervuld blijven moest: ‘Ik kan mijn oogen sluiten en droomen dat ik heel ernstig en heel gezellig en heel rustig en heel dichtbij je gezeten, met je tezamen deze en andere dingen bezien en bespreken zou, - dit aan jouw hand jouw paradijzen binnengaan lijkt mij een zeer zuivere en zeer grote vreugde. Maar waarom zal ik dat droomen? Uit je leven ben ik verstooten, wij hebben tezamen geen toekomst. We kunnen schrijven en ik kan hopen, omdat ik een idioot ben, en een idioot hoopt altjd, maar de zaak verandert er niet van. Het doet mij pijn, dat het op deze wijze moet zijn, en dat ik je alles moet schrijven en geen enkel ding oog-in-oog mag zeggen (...). Ik voel soms vlammen van verrukking, van geestdrift, van hartstocht uit mij slaan, en als ik het neerschrijf worden het zinnetjes, aardige zinnetjes, met omzichtigheid verzonden en met omzichtigheid ontvangen. Ik houd toch werkelijk zoo veel van je en je antwoordt mij dat 0+0 iets meer dan 0 is’...
Men krijgt ook niet de indruk dat het tweede huwelijk van Carry van Bruggen, met de eveneens veel oudere Aart Pit - hoezeer wellicht een atmosfeer van veiligheid biedend en rust -, beantwoord heeft aan haar diepste verlangens, zoals die in concreto in Eva staan te lezen. Na veel teleurstelling en ontgoocheling immers geeft het laatste hoofdstuk een verzoening te zien tussen alle aspecten van seksualiteit in de eenmalige relatie met Marius, de man die Eva twintig jaar eerder tijdens een concert ontmoette (ze is dan inmiddels van haar man Ben gescheiden). Voor de eerste maal merkt Eva dat er geen conflict hoeft te zijn tussen het lijfsverlangen en de ziel en vindt ze een vorm van evenwicht: ‘en ergens moet het kruispunt zijn, waar “hoog” in “laag”, waar “laag” in “hoog”, waar leven-in-dood, waar alles-in-alles, overgaat, opgaat, ondergaat. Ik heb dat kruispunt nooit kunnen vinden, want geen van beide wegen heb ik tot het einde kunnen gaan’. Dat gebeurt ook nu niet, want Eva doet afstand van haar ‘liefde aan zee’. Wel wordt nu definitief - en dat is de grootste ontwikkeling die Eva in haar persoonlijkheid doormaakt - de oude ‘Vijand Schaamte’ verdreven en Johannes Viator als dwaalprofeet ontmaskerd: ‘En jij, Johannes Viator, domme profeet, dwaallicht boven een moeras, twee keer ben je mij verschenen. Eerst op het zolderkamertje en ik beefde voor je. Jaren later kwam je binnen door de klapperende verandadeuren en ik deed je rekenschap van mijn leven. Kom dan nu hier, voor de derde maal, hier waar ik lig, dat ik mij oprichten kan en oog-in-oog je logenstraffen. Jij weet het niet, maar ik weet het wel. Niet de liefde maakt het lijfsverlangen goed. Het lijfsverlangen maakt de liefde goed. Ik zou kunnen rondgaan. Maar zouden ze mij vragen wat het beduidt, ik verwees ze tot Paulus: Die het vatten kan, vatte het’.
Deze nieuw verworven visie aan het slot van de roman heeft niet uitsluitend meer met seksualiteit te maken; het is een slotsom van leven, een evenwicht dat mogelijk is geworden door een grondige en hardnekkige zelfreflectie, die W.L.M.E. van Leeuwen naar aanleiding van een ontmoeting met Carry van Bruggen als volgt beschrijft: ‘in 1927 kwam in gesprek en habitus meer naar voren die trek die haar werk juist zo “warm” maakt: wanneer de strijd in haar tussen rede en natuur dreigt uit te lopen op verloochening van de laatste, dan wordt zij, ondanks haar machtig intellect, teruggeworpen (en zij lààt zich terugwerpen) op het aardse, het vrouwelijke, het bloedwarme en zinnelijke. En in Eva toont zij tenslotte een intuïtie, zódanig door het intellect gelouterd, dat er aan mag worden toegegeven zonder een schijn van “onmacht” of “vadsigheid”. Dáárom kon en mocht zij deze haar laatste roman eindigen (...) met deze ironisch-weemoedige berusting: “In het dorp wacht ons onder de vochtige bomen de stilte van de beginnende herfst... En het is wel niet helemaal waar als Montaigne het zegt, en eigenlijk is er helemaal niets van waar... maar het is aardig om in je zelf te zeggen in de stilte van de late winteravond, met de maan tussen de populiertjes, boven het dak, boven de slapende kinderen, en het licht dat uit het open huis in het tuintje vloeit... en een deur sluit toe, en een grendel knarst... en het einddoel van alle wijsheid is het rustig tegemoet zien van de dood”.’
Menno ter Braak heeft zich over het slot van de roman, als zou er de illusie van een oplossing zijn, kritisch uitgelaten. Het is de moeite waard hem hier uitvoerig te citeren, omdat zijn karakteristiek van Eva en van de schrijverspersoonlijkheid die Carry van Bruggen was in essentie juist is als hij schrijft:‘“Eva” is een pessimistisch boek, in den besten zin; ik houd niet van het slot, dat den schijn aanneemt, alsof het op dit verrukkelijk zweven tusschen aarde en hemel raad wist. Het is in wezen een boek zonder oplossing, met een nooit eindigende verwondering die de grond van alle perssimisme is. Want nergens heeft men den indruk, dat schrijven hier slechts een tragischen aftocht van het levenstooneel moet dekken. Als de groote pessimisten is Carry van Bruggen, zonder zich van teleurstelling en ontnuchtering los te maken, boven de teleurstelling en de ontnuchtering uit. Zij heeft dien magischen schakel gevonden, waardoor wij haar roman ervaren als een verheerlijking van het leven: de thaumasia, die geen splinter realiteit verloren zou willen weten, omdat zij, zonder die bepaaldheid door “realiteit”, nooit geboren zou zijn. Zij bewijst de bestaansmogelijkheid van een vrouwelijke bewustheid in een zelfstandige synthese met de aarde, van een vrouwelijk wijsgeer in een zelfstandige synthese met de minnares en de moeder’.
Dat Carry van Bruggen in de jaren die op Eva volgen aan steeds ernstiger depressies lijdt, doet aan deze bestaanswerkelijkheid niets af. Wanneer zij ten slotte eigenhandig een einde aan haar leven maakt, wordt zij ook zelf draagster van het Prometheussymbool, vrouw tussen twee werelden, nergens echt thuis. Het behoort immers tot de noodlottige tragiek van Prometheus dat hij, om het leven gloed en glans te geven, vuur moet worden dat de dood slechts blust. In het licht van deze thematiek heeft Carry van Bruggen in Eva het ‘Kol Nidrei’ van haar leven geschreven: duizend geloften, onvoltooid.
‘Misschien kan men zeggen’, zo schrijft Frans Coenen in zijn In Memoriam, ‘dat dit haar zwakheid was, dat zij het licht niet verdragen kon en daarom zich terugtrok in de gevaarlijke schemer van de eigen kleinere persoonlijkheid. Maar wat weten wij van deze waarden en hoe groot de persoonlijkheid moet zijn die het aangezicht van het eeuwige kan verdragen?’
Aan de inzet van deze persoonlijkheid danken wij een oorspronkelijk en verrassend actueel oeuvre, waarbij de lezer van begin tot einde partij moet zijn.
Dàn is een ‘meta-taal’ overbodig!
Amsterdam, november 1983-juni 1984
Vrijwel het gehele werk van Carry van Bruggen is momenteel beschikbaar via relatief goedkope en goed verzorgde edities bij Uitgeverij Querido, Singel 262 te Amsterdam.
| |
Literatuur
Naast de genoemde primaire werken van Carry van Bruggen werden in het voorgaande geraadpleegd: |
|
Menno ter Braak, ‘De bewuste vrouw en haar roman. Carry van Bruggen: Eva’. In: Man tegen man, p. 31-42. Brussel, 1931. |
|
Jan Fontijn & Diny Schouten (Samenstellers), Carry van Bruggen. Aflevering 13 van het tijdschrift De Engelbewaarder. Amsterdam, 1978. |
|
Jacob Israël de Haan, Ik ben een jongen te Zaandam geweest. Een bloemlezing, samengesteld en ingeleid door Gerrit Komrij. Amsterdam, 1982. |
vervolg op pagina 64
|
|