| |
| |
| |
Guido van Suchtelen
Waarheid en verdichtsels omtrent het Spinozahuis
Een causerie
In de lentemaand van 1899 bereikte de redaktie van de Nieuwe Rotterdamse Courant een in moderne sierletter gestelde aankondiging van een bijeenkomst in het koffiehuis De Landbouw te Rijnsburg ter inwijding van het herstelde Spinozahuis op vrijdag 24 maart; ondertekenaars waren G.J.P.J. Bolland en W. Meijer, tout court. De kaart bevatte bovendien de wenk: De stoomtram vertrekt van Leiden 1.46 Amsterdamse Tijd.
Wat er op die gedenkwaardige dag is voorgevallen, kan nauwkeurig worden nagegaan, want de toenmalige secretaris van het Spinozahuis bracht er een jaar na dato gedetailleerd verslag over uit, zoals dat sindsdien jaar op jaar tot op de huidige dag traditie, ja bijna routine, is geweest. Wie wil weten wanneer welk boek werd aangeschaft, waar een kast of een vitrine werd geplaatst, hoe echt de tegels van de haard zijn of op welke datum een secretaris werd benoemd, die vindt dat zonder mankeren vastgelegd door mijn voorgangers, zo niet door mijzelf. Kortom, alle secretaris-verslagen bij elkaar vormen een cumulatief geschiedboek.
Het Koolveld met de daglonerswoning vóór de aankoop door de Vereniging Het Spinozahuis.
Het zelfde huisje in 1984.
De vijfentachtig verslagen zijn voor elke belangstellende toegankelijk. Voor verscheidene (literair)historische publikaties zijn er al gegevens uit geput. Maar er zijn nog wel andere, minder voor de handliggende, maar wel veel kleurrijker geschiedbronnen. Voor een anecdotiek van Het Spinozahuis kan veel worden afgeleid uit het onschatbare document dat we bezitten in het gastenboek, alsmede uit de reeks Mededelingen. En dan, - ik zou het haast vergeten - de berichten in de krant. Niet de betrouwbaarste bron, zal men onwillekeurig denken, maar toch... Laten we eens kijken naar wat de journalist van de N.R.C., die op 24 maart 1899 met de stoomtram van 1.46 - let wel: Amsterdamse tijd! - naar Rijnsburg reed, ervan maakte.
| |
| |
Zijn naam is in vergetelheid geraakt, helaas. Zijn reportage kan in de leggers van het kwaliteitsblad worden opgespoord, gelukkig. Ik citeer:
Vandaag was er veel beweging en drukte gekomen langs de stille wegjes en straatjes, en vlaggen waren uitgestoken, hier en ginds... Ongeveer honderdenzestig vreemdelingen schreden aldus, o zoo rustig en kalm, naar de taveerne, waar de landbouw uithangt, en waar de tot auditorium veranderde gelagkamer ruime zitplaats aanbood om te luisteren, toen prof. Bolland zijn feestrede begon... Spr. ging na, wat door de ijverige bemoeiingen van den heer Meijer aan het licht is gekomen van het straks in te wijden huis. Niet lang na 1656 is het gebouwd op een stuk land, naar de eerste bekende bezitter, zekeren Koolwijk, genoemd... Na den dood der laatste abdis in 1620 is Jan de Witt in de oude rechten der abdij getreden, beheer daardoor ook verkrijgend op Koolwijk e.a. en wellicht schuilt hierin de verklaring dat ‘collegianten’ en menschen gelijk Spinoza zich als vanzelf te Rijnsburg hebben verzameld.
Ruim anderhalf uur - met een tien minuten pauze - heeft men geluisterd, en toen, eerst toen, zag de wachtende menigte buiten de lange rij dames en heeren voortdrentelen over hun brugjes en langs hunne stille woningen, naar het huis waarvoor men Rijnsburg zoo in drukte zette... O, alles dood eenvoudig, maar in al de soberheid zóó prettig, zoo'n echt reliekenhokje van mooie en goede herinneringen. Als we het noode verlaten, en de bewoners - vroolijk ook zij vandaag en in hun beste pakje, - goeden dag hebben gezegd, dan zien we nog eens het versje van kamphuizen in den geval...
Ach, wat een genieting zulk Nederlands, wat zeg ik: zulke literatuur in je avondblad tegen te komen! En daarbij dan óók nog exact wat de informatie betreft. Hoewel niet helemaal volledig. Verteld had bijvoorbeeld nog kunnen worden dat het pandje eerder in hetzelfde koffiehuis te koop was gesteld. Het aanplakbiljet is bewaard, evenals een foto van de toestand bij overdracht aan een vriend van Willem Meijer, die het door snel optreden in handen wist te krijgen. De laatste bewoners hadden de deur en raampjes aan de straatzijde dichtgemetseld; maar het bleek mogelijk het in de toestand van vòòr die ingreep te herstellen terwijl de bijna onleesbaar geworden gevelsteen werd nagemaakt. De steen, waarop de NRC-anonymus terugkeek, was dus de echte niet.
Bepaald minder lyrisch en kennelijk met veel gevoel voor zakendoen, had de correspondent van het Zweedse handelsblad NYA Pressen dezelfde dag op de frontpagina laten zetten, dat op twintig minuten van Leiden een nieuwe toeristische trekpleister was geopend.
De geïllustreerde Franse uitgave Larousse continué van 10 juni 1899 heeft ook al weer een karakteristiek accentje:
En mille huit cent quatre vingt dix huit cette maison fut achetée par quelques admirateurs du philosophe... et l'on compte sur la sympathie et le concours de tous ceux qui s'intéressent à la philosophie pour rendre au Successeur de Descartes l'hommage que lui doit la postérité...
Men voelt, wat niet wordt uitgesproken: van Spinozahuis naar Maison Descartes il n'y a qu'un pas...
Echt verrassend worden de berichten over het museum evenwel pas als de Lust zum Fabulieren de reporter pakt. Een zekere Heinrich Lee van het Berliner Tageblatt betrad het huisje wat later dan zijn collegae, in de winter van 1900:
Die rings herum liegenden Felder... sind mit Stroh belegt, unter welchem Tulpen, Hyacinthen und Narcissen keimen. In den Höfen lagern Fässer und Kisten, gefüllt mit Blumenzwiebeln, die der Rijnsburger Bauer nach Amerika schickt... Von dem sonstigen Aufenthalte Spinozas in Rijnsburg wird... berichtet, dasz er mit den Bauern im besten Einvernehmen gelebt hat. Von Rijnsburg übersiedelte er dann nacht Vorburg beim Haag, wohin ihn wohl bei seiner immer empfindlicher werdenden Lungenleiden die dortige bessere Luft zog...
Der schmale Korridor ist... mit blauen Delfter Kacheln... vlämische Soldaten darstellend, ausgelegt... An dem einen Fenster steht noch die vom Meister benützte Schleifbank, mit der er sich seinen Lebensunterhalt verdient hat...
De hypothese van de gezondere lucht in het Haagje werp ik graag als voer aan de biografen toe. Voor mij is het verbluffende, dat er blijkbaar al na één jaar legenden bezig zijn te ontstaan, en meteen ook maar voor waar worden gedrukt. Die houten slijpbank in het Spinozahuis is namelijk helemáál niet authentiek, en niemand heeft dat ooit beweerd ook. Al moet worden toegegeven, dat er wel enige ruimte is gelaten voor valse voorstellingen daaromtrent. Van alle museale voorwerpen, van de portretten, de haardplaat, de inktkoker, van de tafel, stoelen en kasten, is de herkomst en ouderdom nauwgezet in de achtereenvolgende jaarverslagen opgetekend. Maar precies van de slijpmolen zegt Secretaris Willem Meijer niet méér dan dat deze in ons bezit kwam ‘door de welwillende tusschenkomst van prof. dr. Van de Sande Bakhuyzen.’ Punt. Naast de boekerij is deze slijpmolen in veler ogen het belangrijkste attribuut van het museum. Ons, die wel graag clare et distincte zouden willen weten, past het niet, juist over dit voorwerp mystificaties en legenden te laten voortwoekeren. In dit geval openbaarde de waarheid zich weliswaar niet zelf, maar ze was toch te achterhalen.
De wipslijpbank, die Spinoza niet voor zijn lenzen gebruikte.
H.G. van de Sande Bakhuyzen was indertijd directeur van de Leidse Sterrewacht. Een onderzoek aldaar wees uit, dat de slijpbank tegen 1900 werd gekocht van een houtdraaierij in Leiden, Dusoswa geheten, waar het toestel lang was gebruikt en wegens slijtage was afgedankt. Het werd een tijdje in de vestibule van de Sterrewacht opgeslagen voor het naar Rijnsburg verhuisde. Het is zonder twijfel een negentiende-eeuws maaksel. En overigens: het is geen draaibank, maar een wip-bank. Wipbanken maken een heen en weerdraaiende beweging. Volgens een mededeling van dr. C.A. Crommelin, die in 1929 een studie over Het lenzen slijpen in de 17de eeuw schreef, was dit wipsysteem onpraktisch voor lenzen slijpen en in Spinoza's dagen al verouderd en vervangen door een systeem van doorgaande draaiing, dat door Christiaan Huygens in 1662 nog eens geheel vernieuwd werd. De ‘moolen om glasen te slijpen’ door notaris W. van den Hove in 1677 in Spinoza's boedelbeschrijving opgenomen, zal dus stellig géén wiptoestel zijn geweest zoals onze negentiende-eeuwse bank, waarvan de herkomst hier en nu voor 't eerst in de openbaarheid wordt gebracht.
Zo leest u hier tenminste nog een nieuwtje, uitgelokt door een oud Duits kranteknipsel.
| |
Gastenboek
Laat ik nu eens nagaan, of ons lijvige, generaties oude gastenboek ons op het spoor van curieuze ontdekkingen kan zetten. De openingsbladzij is al een document van de eerste orde, uiteraard, met de handtekening van G.J.P.J. Bolland en de ook niet te onderschatten Willem Meijer, kundig vertolker van
| |
| |
Spinoza. Dan Benno Stokvis, de enige der aanwezigen, die in 1877 nog in 't comité voor het standbeeld op de Paviljoensgracht had gezeten, en Jan te Winkel, kort daarna de promotor van de Spinoza-biograaf Oege Meinsma. Verder de naam Meiboom. Wie zou dat zijn? Ach, zeker! de burgemeester van 't dorp, die hoffelijk de onderdeur had opengedaan voor de Leidse hegeliaan Bolland.
Jan te Winkel, de spellingshervormer en medeoprichter van het Spinozahuis. Achter hem één van de modellen, ingezonden voor de prijsvraag van het Spinoza monument in Den Haag, 1877. Albert Verwey bezat een ander model.
Na de toevloed van gasten op de openingsdag betijt de aanloop tot een, twee bezoekers per week. ‘Niet velen, maar van goed gehalte’, schreef de secretaris in die vroege jaren fier. In 1905 zetten de eerste Japanners hun namen in het boek. Even later een heel Deens geleerdengezelschap, in het voetspoor van Spinoza's correspondent Niels Stensen misschien? De psychiater-dichter Julius de Boer vindt er inspiratie voor zijn bundel De Schoone Verbeelding (1905); de oriëntalist Tjitse de Boer kwam er materiaal zoeken voor zijn academische verhandeling Maimonides en Spinoza (1927). Ernst Altkirch heeft er in 1909 met hulp van Meijer, zitten werken aan zijn Spinoza im Porträt, waarvan Meijer later vond, dat de auteur wel ‘wat al te overmoedig is geweest in het vaststellen der echtheid van enkele portretten.’
En dan springt zowel in 1904 als in 1911 (voor een Nachlese) de naam van Graaf von Dunin Borkowski in het oog. Wekenlang keerde deze elke dag terug om er met filologische gründlichkeit de boeken te doorzoeken die Der Junge De Spinoza moeten hebben gevormd; een deel van zijn krachtige monumentale werk danken wij dus zo niet aan de gezonde lucht van Rijnsburg, dan wel aan de koffie van de eerste huisbewaarster van het museum, mevrouw Van Egmond.
En kort na de opening zet ook een kind al zijn naam in het gastenboek: Hans. Het is de zoon van de geneesheer-schrijver Frederik van Eeden, in wiens Dagboek op 27 juli 1899 staat: ‘Noordwijk. Nog al winderig, maar goed weer. Gister groote wandeling met Hans naar Rijnsburg/'t Spinozahuisje... van 9 tot 5. Het was rustig en prettig. 's Avonds met Verwey zitten praten over Herman...’
Herman is uiteraard Herman Gorter, de Tachtiger in wiens werk Spinoza's invloed het duidelijkst merkbaar is. Wonderlijk genoeg vond ik nu juist Gorters handtekening niet in het gastenboek.
Hans, uit dit Dagboekcitaat, Van Eedens oudste zoon, was toen net twaalf jaar oud, en is onlangs pas op zeer hoge leeftijd gestorven. Als men op deze dagboeknotitie afgaat, lijkt het of het bezoek aan het huisje op Van Eeden nauwelijks indruk heeft gemaakt. Maar zes jaar later (1906) werkt hij aan de roman De Nachtbruid; daarin vertelt een Italiaanse graaf o.m. over de reizen die hij als kind met zijn vader maakte. En kijk, Van Eedens wandeling van 9 tot 5 met een jongetje aan de hand, herleeft opeens als literatuur:
De graaf vertelt: ‘Wij waren naar Holland gegaan, naar het badplaatsje aan de Noordzee met zijn onuitspreekbare naam... En eindelijk bezocht ik met mijn vader het kleine dorpje waar Spinoza zijn stil filisterleven heeft geleid, en geduldig het gat heeft geboord, waardoor de opgesloten gedachte zich ruimte kon verschaffen. En toen ik 't kleine huisje zag, en 't stille, vredige landschapje, en hoorde van 't eenzame, sobere, kuise leven van de gelijkmoedige, aandachtige jood, toen wenste ik mij geen beter lot, dan hem zo spoedig mogelijk te kunnen navolgen.’
Het is bij Van Eeden overigens niet tot een Imitatio Spinozae gekomen... Maar in elk geval was hij de eerste die ons reliek in een roman spiegelde. In het jaar van Van Eeden's Nachtbruid kwam ook E.G. Kolbenheyer hier inspiratie opdoen voor zijn succesfantasie Amor Dei (1912). En een halve eeuw nadien treft ons de gevoelige toon in de afspiegeling van het huisje, die de korte roman Mijn man gaat uit (1959) van de schrijfster Mart Janssonius ons toont.
Ook de zwager van Frederik van Eeden, Albert Verwey tekende omtrent dezelfde tijd nadrukkelijk zijn bezoek aan in het register van het huisje, waarop hij vanuit zijn hooggelegen Noordwijkse Villa Nova om zo te zeggen neerkeek. Onder de onmiddellijke indruk van dat bezoek schreef hij de in deze kring al herhaaldelijk aangehaalde regels:
Het ligt nu tussen kool- en bloementuinen, En steedse mensen volgden 't eenzaam pad; En wat in 't huis men schoon genamaakt had Betuurden lieflijke en geleerde kruinen...
De ‘steedse mensen’ die Verwey signaleerde in 1900, komen een volle generatie later opnieuw in zicht, en het is weer eens een bewijs, dat elk geslacht alles in het leven altijd weer zelf opnieuw moet ontdekken en veroveren. Het geval wil, dat Menno ter Braak - die toen al luidruchtig Afscheid van Dominéesland had genomen - op 25 mei 1935 met ‘een oude, maar krachtigen Ford’ het dorp Rijnsburg zocht.
Blijkbaar is Rijnsburg nog niet toe aan een theatralen Spinoza-cultus à la Bayreuth. Wij cirkelden althans om Rijnsburg heen, drongen aarzelend in Rijnsburg door, waren er eensklaps weer uit, keerden wrevelig weer terug, maar vonden zelfs geen bescheiden bordje, dat aan onze begeerte naar 't doel tegemoet zou kunnen komen.
Gelukkige Rijnsburgers, die nog niet gedroomd hebben van de mogelijkheid, die in het bestaan van dit huisje ligt opgesloten: een Spinoza voor de Amerikanen, een rendabelen Spinoza, die door zijn afgelegen brillenslijperswoning het plaatsje Rijnsburg eindelijk zijn economischen zin geeft!
Wij stonden voor dit huisje, en wij bevonden het kleiner, afgelegener, netter en lieflijker dan wij hadden kunnen denken, toen wij ons een doel stelden.
Er kwamen, terwijl wij daar stonden, eenige heeren in steedsche jassen en gewapend met portefeuilles naar buiten; later hoorde ik, dat het Spinozisten geweest moeten zijn, die op bedevaart waren en na afloop in ‘Den Vergulden Turk’ gingen dineeren. Maar waaraan herkent men Spinozisten, tenzij in geschrifte? Wij herkenden dus de Spinozisten niet en schuifelden achter hun rug langs naar binnen.
Hier breek ik Ter Braaks kroniek op zondag in Het Vaderland, 2 juni 1935 af. Ja, waaraan herkent men Spinozisten eigenlijk? Zo in z'n algemeenheid een aardige vraag. Maar meer in het bijzonder: vertelt de historie ook, wie bepaaldelijk de heren in steedse jassen waren, wier ruggen Ter Braak niet herkende? Uit weer andere papieren is me gebleken, dat op die bewuste zondag te Rijnsburg bijeen zijn geweest o.m. W.G. van der Tak - die zich inderdaad voor elke Spinozavergadering, zijnde een hoogtepunt in zijn leven, een nieuw gekleed kostuum liet aanmeten; verder dr. J.D. Bierens de Haan, A.M. Vaz Dias en de Leidse aforismen-verzamelaar C.J. Wijnaendts Francken; en waar had de laatstgenoemde die dag voor gepleit? Ja, juist! voor het laten drukken van ansichten en voor ‘het plaatsen van
| |
| |
wegwijzers, aangevende de richting naar het Spinozahuis'. Welnu, die wijzers zijn er gekomen, zij het uiterst onopvallend, en pas wéér een volle generatie later, te weten onder het beleid van burgemeester Koomans...
Menno ter Braak, getekend door Jo Spier, die zelf leerling is geweest van de Spinoza-biograaf K.O. Meinsma.
Menno ter Braak, om nog eenmaal op zijn impressie in Het Vaderland van 1935 terug te komen, merkte in zijn kroniek nog op: ‘Wie van den groten verkeersweg Den Haag-Leiden komt, is er rijp voor om de stilte als een museum-object te ontmoeten...; zijn eerste reactie is zelfs deze philosophische stilte te wantrouwen, omdat zij zo volslagen echt en overtuigend is.
- Kunnen wij in dezen tijd nog recht laten gelden op deze stilte, - mijmerde de man achter het stuur hardop.
- Kon Spinoza in zijn tijd recht laten gelden op zijn stilte?’ - aldus besloot Ter Braak met een wedervraag.
Maar een vraag goed stellen is hem beantwoorden, ook voor een politicus zonder partij. Zo ligt in deze speelse mijmerij rondom het Spinozahuis misschien al het dramatische antwoord besloten dat Ter Braak op 14 mei 1940 gaf op de wederrechtelijke verbreking van de stilte in Hollands erf door ‘Krupp's kanonnen en de laarzen van de ultimi barbarorum: hij eiste zijn bedreigde recht op stilte tot in uiterste consequentie op en benam zich het leven...
| |
De bezettingstijd
Een destijds Unbekannter Dichter, - die we inmiddels hebben kunnen identificeren als de voortreffelijke Spinoza-kenner H. Heine, - stelde, dat waar men boeken verbrandt, ook mensen worden verbrand. De these kan men omkeren. Waar mensen worden bedreigd, bedreigt men ook boeken. De bezetting was nog geen zeven maanden oud en Ter Braak nog geen zeven maanden dood of deze stelling werd door het lot van het Spinozahuis bewaarheid, getuige deze brief van de huisbewaarder Van Egmond, d.d. 6 febr. 1941:
Heden morgen tusschen 11 en 1 uur is heel de boekenschat ingeladen in 2 luxe auto's. Ook de portretten, de lessenaar van de tafel, het bronzen beeldje, een schilderijtje uit de gang, alles is meegenomen. De meubels zijn nog intact gebleven. Tot op heden zijn de meubels nog intact gebleven. De moeilijkheden zijn groot, en de constellatie was groot. Volgens hun nagelaten ordes kunnen we voorloopig nog blijven wonen. Nu zullen we maar afwachten wat het wordt. Deze inbeslagname is gebeurd op last van het Hoofd van de Sicherheits Polizie Raamweg 16 Den Haag.
Tot op het laatste oogenblik hadden we nog gehoopt op redding, maar we moesten het tot het bittere einde meemaken. We zijn gelukkig kalm gebleven. We hopen U nog eens te ontmoeten.
Ontvang vele en hartelijke groten van ons beiden.
U.W.E.G. dienst, dn.
G. van Egmond en Echtgenoote
De lieden, die in opdracht van de Einsatzstab Rosenberg - waar ook Domus Spinozana in Den Haag het slachtoffer van was geworden - de boeken uit het Rijnsburgse huisje wegroofden, zijn de enige bezoekers geweest, die nalieten hun naam in het gastenboek te zetten. Secretaris Van der Tak en diens penningmeester Coert probeerden erachter te komen wat er met de inventaris was gebeurd; ze werden van de ene instantie naar het andere bureau gestuurd zonder de verantwoordelijken te kunnen vinden.
Maar de oude Van Egmond heeft, ondanks zijn ‘constellatie’, nog de naam van ene Otto van Leersum opgetekend, die erop pochte ‘dat hij al zestig van zulke zaakjes had opgeknapt’... Op de boekenroof volgden de diefstal van alle archivalia en de ontbinding van de vereniging door de nazi's en beslaglegging op de eigedommen, d.w.z. op de geldmiddelen en het huis. Hoe dat laatste onverwacht in handen van de heer A.M. Mees, direkteur van de nabijgelegen Sikkens Lakfabrieken, is overgegaan, hoe na de bevrijding herstel van de eigendomsrechten der Vereniging plaatsvond, hoe bijna de hele bibliotheek in een Duitse zoutmijn werd teruggevonden, leest men summier in het gedrukte jaarverslag 1946. De onkreukbare Van der Tak meldde daarin, dat de heer Mees het huisje in 1942 ‘uitsluitend gekocht had met de bedoeling het voor ondergang te behoeden’; Mees werd tot ere-lid benoemd. Toch geeft de necrologie van drs. Mees, een jaar of wat geleden in de familiekroniek opgenomen, een iets andere versie van zijn bedoelingen, beslist niet minder edelmoedig trouwens. Om op het spoor van de waarheid te komen, moet men het gastenboek opslaan op de datum van de capitulatie van Hitlers troepen in Holland. De Ersatz-inkt is vergeeld, maar toch leesbaar staan daar de handtekeningen van twee vrouwen, moederen dochter De Vries, met een dankwoord aan de oude huisbewaarders, bij wie ze ruim twee jaar onderdak waren, letterlijk: onder het dak, verscholen boven het woongedeelte van de Van Egmonds. Dit is het relaas van onderduikster Selma de Vries:
De allereerste impuls voor mijn onderduik in het Spinozahuis heeft de heer A.M. Mees gegeven. Toen hij tijdens de bezetting voor het echtpaar van Egmond bereikt had, dat de oudjes in het Spinozahuis konden blijven wonen, vroeg hij hen als tegendienst, t.z.t. voor hem eventueel iemand een tijdlang onder te brengen.
Begin 1943 heeft mej. A. Posma (destijds Hoofd Personeelszaken van Sikkens) de van Egmonds bezochten gedaan gekregen, dat ik daarzou onderduiken. Het ging wel met veel moeite, daar zij in de veronderstelling verkeerden, dat het om een man zou gaan, terwijl bleek, dat het een vrouw - een Jodin - betrof.
Enige weken later is het dr. Kappelmeier (directielid van Sikkens) gelukt, ook mijn Moeder daar te laten komen. Hij heeft ons er toen samen heengebracht. Het onderduikkamertje bestond al. De heer Mees had korte tijd tevoren het toilet op zolder laten aanleggen.
Mijn Moeder en ik hadden valse persoonsbewijzen. Moeder heette thans Martina Sofia Kroneveld en ik was Eefke Smit. Dr. Kappelmeier heeft op het Gemeentehuis in Oegstgeest op Moeder's persoonsbewijs laten vermelden, dat zij de weduwe was van Jan Smit, zodat we dus de dames Smit werden.
| |
| |
Een meisje uit Rijnsburg (Nolda) haalde meestal de boodschappen. Zij en haar Moeder hadden zelf ook onderduikers.
Hoewel we ruim twee jaar in het Spinozahuis zijn geweest, moesten we zeker wel een keer of tien ‘vluchten’, omdat volgens de zoon van van Egmond (die in het verzet zat) razzia's op komst waren. Dit is echter nooit het geval geweest.
Als ik het goed heb, dan brachten de dames De Vries, alias Smit, nog jaren lang telkens op Bevrijdingsdag, een taart aan de Van Egmonds. Het schuilvertrekje op zolder is eind 1961, toen de familie Van Dam de nieuwe huisbewaarders werden, weggenomen. Niet teruggekeerd na de oorlog zijn, behalve het archief en enige boeken, ook het ‘Schoon genamaakte’ (Verwey) zilveren signetje met Spinoza's lakstempel Caute, alsmede de tafellessenaar, die men op een oude interieurfoto afgebeeld ziet en die gemaakt is naar een zeventiende-eeuws model waarin Spinoza's manuscripten naar drukker Jan Rieuwertsz werden gezonden. Dergelijke schrijfcassettes zijn zeldzaam geworden; verscheidene keren heb ik er bij musea en per advertenties naar gezocht, zonder resultaat tot dusver.
Wat na de Bevrijding wel terugkeerde, stilaan, was het bezoek. Een schoolklas uit Katwijk tekende, bollengangers, en al vrij gauw na 1945 in het Gastenboek óók al weer het kriebelschrift van, ja zeker, Japanners. Op een dag wordt de klopper opgetild door een oud-onderkoning van Brits-Indië, - ik verzuimde zijn naam te noteren. En daar staat dan op 28 mei 1949 de president van de Eerste Kamer der Staten Generaal mr. R. Kranenburg voor de deur, om de dan ruim tachtigjarige Van Egmond geluk te wensen met de toekenning van de zilveren eremedaille verbonden aan de Orde van Oranje Nassau voor zijn trouw toezicht gedurende vijftig jaar. Men zou denken, dat daarmee de verhouding tussen Spinozahuis en Oranjehuis quitte stond, omdat door secretaris Van der Tak in 1927 de eerste, zilveren afslag van de jaarlijks uit te reiken Spinozapenning aan de toenmalige prinses was aangeboden, zodat na Van Egmonds koninklijke onderscheiding het initiatief weer aan de Vereniging zou komen. Mis. Het was koningin Juliana persoonlijk, die tijdens haar bezoek aan Rijnsburg en het bescheiden huisje op 4 juli 1975, buiten het protocol om het woongedeelte van de Van Dams betrad, de tuin prees en aan de voorzitter Prof. Hubbeling vragen stelde over Spinoza als verdediger van de tolerantie. Haar handtekening vereeuwigt het hoogste bezoek ooit geregistreerd in ons gastenboek, dat door Bolland het eerst werd opgeslagen en dat ik nu dichtsla, omdat er tenslotte nog een andere bron voor de anecdotiek van de Vereniging moet worden genoemd.
| |
Ideologische legende
In een gedegen artikel in Studia Catolica van 1958 stelde Ferdinand Sassen dat: ‘In de interpretatie van Spinoza's stelsel (...) twee richtingen uiteengaan die (...) in de Haagse en de Rijnsburgse School een scherp omschreven gestalte zullen krijgen.’ Een analyserende definitie volgt dan helaas niet.
Als Jood dook hier eens onder
Drie eeuwen zijn nu reeds vergaan,
En weer was de Spinozalaan
Het toevluchtsoord voor 't Jodenras,
Waar 't veilig en geborgen was.
Een knuttelversje uit de Bevrijdingsweek, mei 1945 te lezen op een versierde poort aan de ingang van de Spinozalaan. Heel wat Rijnsburgers hadden illegale, door de nazi's gezochte personen in huis gehad. Ook de oude huisbewaarders van het Spinozahuisje, de heer en mevrouw Van Egmond. Hun clandestiene medebewoonsters, twee vrouwen van Joodse afkomst, konden alleen 's nachts even buiten luchtscheppen. Een inbreker bezorgde hen eens de schrik van hun leven. Mevrouw Selma de Vries, - de ware naam van een van de beide Rijnsburgse lotgenoten van Anne Frank, - vertelt:
‘'t Was op een zondagochtend; de oudjes waren naar de kerk gegaan en wij waren ingesloten. Toch hoorden we opeens de achterdeur beneden open gaan en een tijdlang voetstappen in de gang, van de Spinozakamers naar voren en terug. Door ons lange verblijf was het ons duidelijk, dat het geen stappen van oude mensen waren. Plotseling ging iemand de trap op, het luik bovenaan de trap werd verschoven en de voetstappen gingen eerst naar het andere kamertje, toen naar het toilet, naar de klerenkast, de Spinozakast. We waren versteend van schrik en konden geen woord tegen elkaar uitbrengen; we waren zo bang dat iemand in een Duits uniform zou verschijnen. Moeder zat op het bed en daar bij de deur een inhammetje was, kon men haar van daar niet zien. Ze heeft geen woord gezegd. Ik stond achter een stoel tegenover de deur, die opeens met een ruk werd geopend. Er stond een jongeman, die uiteraard een leeg huis had verwacht. Toen ik zag, dat hij geen Duits uniform droeg en toen ik merkte, dat hij nog meer schrok dan ik, was ik mijzelf meester; ik vroeg hem, of hij mijn “oom en tante” moest hebben. Hij was zo verbouwereerd, dat hij van schrik zijn naam noemde. Om kort te gaan, het bleek een vroegere knecht van Van Egmond te zijn, die wist, dat de oude heer zijn portefeuille in de bedstede bewaarde. Gelukkig had Van Egmond deze mee naar de kerk genomen. Wel heeft de jongeman nog kans gezien, uit de kast vijf gulden uit een portemonnaie te stelen...’
Mevrouw S. de Vries-Cohen en het echtpaar Van Egmond voor Het Spinozahuis.
| |
| |
Spinoza. Medaillonportret, vroeger wel toegeschreven aan H. van der Spijck. In werkelijkheid stamt het uit de 18de eeuw. Koninklijk Huis-archief.
Maar een karakteriserende aanduiding van Sassens Scholen (met hoofdletter!) vinden we acht jaar later wel in het heldere Spinozaboekje van de huidige voorzitter (1966). Prof. Hubbeling schreef (blz. 54): ‘De Vereniging Het Spinozahuis van Rijnsburg was o.l.v. W. Meijer en diens opvolger W.G. van der Tak erg geporteerd voor de rationalistische interpretatie, terwijl de Societas Spinozana o.l.v. J.H. Carp de mystieke interpretatie voorstond.’
Nu, van de Nederlandse afdeling van de Societas Spinozana. die tussen 1920 en 1940 werkzaam was, kan men op grond van documenten vaststellen dat ze programmatisch uit Spinoza's denkstelsel een neospinozisme wilde afleiden en dat tot een nieuwe, religieuze wereldbeschouwing wilde verheffen. Deze formule is van Carp zelf, uit 1927, en Carl Gebhardt gaf in 1932 nog eens een herformulering, toen hij Spinoza de geestelijke crisis van diens eigen tijd liet overwinnen door wat hij noemde, zijn ‘nieuwe, metaphysische religie’ (zie Spinoza's Sterfhuis, p. 98 resp. p.56). Niet lang vóór de laatste vergadering (op 9 mei 1940), gaf de Societas Spinozana een proclamatie uit, waarin letterlijk stond, dat ‘het Spinozisme is herkend als een religieus-dynamische beschouwingswijze’ en dat ‘het Spinozisme (...) onder rationalistische visie een antiquiteit was geworden.’ Noemt men zo'n program mystisch, dan heeft de Haagse Societas daarmee inderdaad getracht school te maken...
En Rijnsburg?
Vooreerst heeft de Rijnsburgse Vereniging geen ander program de wereld ingezonden, dan het statuut, dat de Staatscourant van mei 1897 heeft afgedrukt. Het werd ontworpen door Willem Meijer, een consequent vrijdenker en Dageraadsman, en het weerspiegelt diens ruime geestelijke habitus in de formulering van het doel: ‘verlevendiging van de studie van en herinnering aan de wijsgeer.’ Geen wereldbeschouwelijke grondslag dus.
Steunt dan misschien het etiket, dat dat de Rijnsburgers is aangekleefd, op een in de praktijk gebleken voorkeur voor rationalistische, atheïstische, materialistische opvattingen? Wel, de wijze waarop wij statutair de kennis omtrent Spinoza bevorderen, ligt gedocumenteerd en gedemonstreerd in de voordrachten, die vanaf de oprichting zijn gehouden. Het zijn er zo ongeveer tachtig waarvan ik de sprekersnaam, de titel en de tekst (of althans forse resumés) heb kunnen traceren.
Kwantitatief bekeken valt het op, dat er zeer veel historischbiografische onderwerpen zijn behandeld, namelijk circa dertig. Blijven over: ongeveer vijftig systematisch-filosofische uiteenzettingen.
Spinoza's sterfhuis in Den Haag, na de restauratie van 1977. Van ongeveer 1670 tot 1677 woonde hij hier in bij de decoratie-schilder H. van der Spijck.
Foto: M.R. van den Toorn.
Had hij het gewild, dan had Willem Meijer in 1899 al voor de openingsspeech zijn keus kunnen laten vallen op de hooggewaardeerde atheïst Meinsma, op de empirist Van der Wijck, op de rationalist Jan te Winkel, de exacte filoloog J.H. Leopold (helaas niet meer op prof. Land), of op de materialist Herman
| |
| |
Gorter. Maar het moest precies de anti-materialist (en ook anti-democraat!) Gerardus Bolland wezen, die bijna twee uur lang de eerste vergadering van de z.g. rationalistische School bezig hield. Via een verbazingwekkende toer hoorde men hem betogen hoe ‘De Substantie van Spinoza’ zich onthult ‘aan zichzelve als datgene wat zij voor zichzelve eerst in Fichte Schelling Hegel is geworden, - de Géést, die dus de waarheid der substantie blijkt, gelijk de roos de uitkomst en de waarheid van de rozestruik mag heten’. Ik stel me voor, dat Willem Meijers stuurse mond bij die bloemrijke vergelijking onwillekeurig zal hebben gemompeld: caute.
G.W. Leibniz (1646-1716) bezocht Spinoza in Den Haag, evenals diens leermeester Fr. van den Enden in Parijs. (Herzog August Bibl. Wolfenbüttel)
Drie keer in zijn bijna vijfentwintigjarige ambtsperiode heeft Willem Meijer zelf een lezing gehouden; twéé keer met een filologisch of biografisch thema, één maal pro domo (1910), met een rationeel belijdeniskarakter. Maar geestverwanten van hem, die ik al noemde, zoals Meinsma, Gorter of Leopold, hebben, merkwaardig genoeg, nooit voor Het Spinozahuis gesproken; evenmin trouwens de grote Heymans, die toch in het oprichtingscomité heeft gezeten.
Daarentegen komt al in 1902 Bierens de Haan (de Platonicus, zoals Meijer hem aansprak!) achter de katheder. Bierens de Haan sprak opnieuw voor de Vereniging in 1923, en toen hij reeds zestien jaar voorzitter was geweest naast Van der Tak, werd hij mede-ondertekenaar van de eerder geciteerde antiquiteit-verklaring van de rationalistische visie. Meijer verwelkomde in zijn tijd tot een paar maal toe ook nog de remonstrantse theoloog P.H. Ritter als referaathouder. En de eerste spreker over een systematisch onderwerp, die Meijers opvolger Van der Tak uitnodigde was - Sassen zou het nooit geloven! - de rector van de mystieke richting, Mr. J.H. Carp, over Het wezen van het Spinozisme psychologisch beschouwd (1922).
Overziet men de lijst van overige voordrachten sinds 1899, dan is daar inhoudelijk geen beginsel in te ontdekken, dat een overwegend aantal ervan gemeen zouden hebben. Positief gezegd: altijd kwamen voorstanders van allerlei interpretaties aan bod.
Het begrip Rijnsburgse School uit het overigens voorbeeldige en tot vandaag uniek gebleven geschiedwerk van Ferdinand Sassen blijkt... een legende! Eén keer heeft Willem Meijer op een vergadering dr. Bierens de Haan de mantel uitgeveegd. In zijn Uren met Spinoza had Bierens de Haan bepaalde teksten onzorgvuldig vertaald en naar zijn hand gezet. ‘Het staat ieder vrij uit eens anders stelsel af te leiden wat hem lust’ riep Meijer, zelf kundig Spinozavertaler, uit, ‘Maar een historisch gedachtenstelsel is onveranderlijk, persoonlijk, onaantastbaar...!’
Net zo heeft Van der Tak eens een appeltje geschild met de rector van de mystieke ‘School’, Carp. Dat betrof organisatorische en financiële kwesties; Carps religieuse neospinozisme kon Van der Tak niet volgen, maar hij respecteerde ieders opinie, want zo zei hij, (mèt Spinoza) men kan alleen strafbare daden tegengaan, woorden geenszins.
Het verdraagzaamheidsbeginsel van ieder in zijn waarde te laten, dàt was een beleidslijn van alle secretarissen, natuurlijk mede bepaald door de overige bestuurders.
Of het beleid de afgelopen vijfentwintig jaar in datzelfde spoor is gebleven moogt u beoordelen. Zelf acht ik mijn Spinoza-interpretatie geen toetssteen voor die van anderen. Waarbij ik wel wil bekennen, dat ik in philosophicis een stap verder wil gaan dan het beschouwelijke rationalisme. Als materialist boeit het me, hoe de menselijke geest werkzaam optreedt binnen de eenheid cum tota Natura; ik zoek niet alleen inzicht te krijgen in de wijze waarop de mens aan zijn eigen aard kan beantwoorden, maar tegelijk te handelen overeenkomstig het werkelijke belang van de medeburgers. Dat betekent óók: evenmin als Spinoza te aarzelen hen die mensenwaarden, mensenrechten, mensenlevens krenken - de ultimi barbarorum - aan te wijzen dáár waar ze in werkelijkheid zijn.
De filosofen hebben Spinoza verschillend geïnterpreteerd; het komt er evenwel op aan... niet bij hem ten achter te blijven.
|
|