laat zich geen andere wijsbegeerte denken. Indien men althans gelooft aan de mogelijkheid kennis te erlangen omtrent hetgeen buiten onze gedachtensfeer ligt en vertrouwt op de Rede, kan men aan Spinoza's beginselen en gevolgtrekkingen evenmin twijfelen als aan de waarheden van de Euclidische wiskunde.
Als vrijdenker heeft dr. Meijer het Spinozisme aanvaard. Na aanvankelijk theologie gestudeerd te hebben en zelfs in 1866 te Leiden voor het kandidaatsexamen daarin summa cum laude te zijn geslaagd, bleek hem, dat hij de orthodox-christelijke geloofs- en zedeleer niet langer kon belijden en voorstaan. Hij zag zich toen gesteld voor de in die dagen brandende vraag, of een modern man al dan niet de kerk behoorde te verlaten. Zijn eerlijke en consequente geest besloot tot het laatste. Toch heeft hij, alvorens hij zijn verlangen hiertoe aan de kerkeraad van de Evangelisch Luthersche Gemeente te Amsterdam kenbaar maakte, gewenst zich te vergewissen, welke oplossing de vrijzinnig-protestanten, die de nieuwere denkbeelden blijkbaar zeer wel verenigbaar achtten met het Christendom, in deze gevonden hadden. Hier te lande was echter van een oplossing geen sprake. Bleef al de kerk als administratieve eenheid intact, in wezen was zij verdeeld in twee elkaar bestrijdende kampen. Doch hoe ging het in Duitsland toe, de bakermat van de moderne theologie? Daar schenen de liberale denkbeelden zich te verdragen met de praktijk van het rechtzinnig-kerkelijk leven. Te Heidelberg waarheen Meijer zich had begeven, hoorde hij de coryfeeën van de moderne theologie als Ferdinand Hitzig, Richard Rothe en anderen. In weerwil van de ideeën, door hen in de collegezaal voorgedragen, bleven zij gebonden aan kerkelijk ritueel en gevoelden hun gemoed daardoor niet bezwaard. Het kerkbezoek werd opgevat als een plicht en de liturgie werd niet verstoord door een preek, die zwanger was van theologische vraagstukken. In de kerk zocht men stichting en daarin verenigden zich gemeente en voorganger, de theologie bleef beperkt tot de universiteit. Geheel andere toestand dus dan in Nederland, waar men als van ouds de Godgeleerdheid terstond op de kansel had gebracht, vaak ten koste van de stichting van het waarlijk vroom gemoed. Doch erkend moet worden, dat de Nederlandse opvatting
zuiverder en oprechter is dan de Duitse en een eerlijk en logisch man als Meijer heeft dan ook de moderne denkbeelden onverenigbaar geacht met de Christelijke idee en dus evenzeer met de kerk, de draagster van die idee.
Als jongeling had Meijer te Amsterdam godsdienstonderricht ontvangen van de Lutherse predikant Ludwig Carl Lenz, die zich beijverde de Christelijke leer in Paulinische zin te vertolken. Ofschoon de geloofsleer niet bestand bleek tegen het vrije denken, dat zich in Meijer ontwikkelde, is nochtans de invloed van pastor Lenz blijvend geweest, in zoverre dat Meijer's waardering voor echte vroomheid tot zijn hoge ouderdom ongerept en onverdacht is gebleven. Ook heeft hij steeds het geloof in Christus als de Zoon van de levende God als het fundament en de hoeksteen van het Christendom erkend en uit dien hoofde behoorde men z.i. de vrijzinnig-protestanten de Christelijke naam te ontzeggen. Die naam komt slechts toe aan leden der Rooms- of Grieks-Katholieke en aan leden der orthodox-protestantse kerken toe. En van deze drie groepen huldigen de laatsten niet de zuiverste interpretatie van het Christendom. Om dit toch te leren kennen behoeft men naar dr. Meijer's oordeel niet terug te gaan tot de tijd, waarin Christus op aarde leefde, maar men behoort zich te vergewissen, hoe de Christelijke leer in het jaar 325 te Nicaea is vastgesteld geworden. Met het z.g. historisch Christendom kan men rekening houden, niet met enige individuele interpretatie van Christus' oorspronkelijke leringen. En als men nu dit historisch Christendom nagaat, dan moet men erkennen, dat naast de bekering of wedergeboorte de z.g. consilia evangelica er mede een intrigerend deel van vormen. Armoede, kuisheid en ook weerloosheid zijn specifiek Christelijke deugden, waardoor dan zijns erachtens het onmaatschappelijk karakter van het Christendom duidelijk wordt aangetoond.
De voortreffelijkheid van de armoede is door de mensheid als zodanig nooit aanvaard, noch in materiële, noch in geestelijke zin. Immers het: ‘Zalig zijn de armen van geest’ noopt niemand zijn kinderen niet naar school te zenden. Kennis kan smart baren, doch Spinoza heeft naar de opvatting van de Renaissance kennis, inzicht en daarmee gepaard gaande macht als een bron van levensvreugde en geluk leren schatten. Evenzeer is het evident, dat kuisheid in volstrekte zin en weerloosheid tegen de menselijke natuur indruisen.
Dr. Meijer dan is, sedert hij besloot de kerk te verlaten, uitgesproken vrijgeest gebleven, of zoals hij zelf dit liever met een woord van onze tijd noemde, vrijdenker. Als zodanig heeft hij zich aangesloten bij de Nederlandse Vrijdenkersvereniging De Dageraad. Hij was tot haar toegetreden op grond van haar beginselen, niet van haar handelingen. Verscheidene jaren heeft hij krachtig meegewerkt tot verhoging van het intellectueel peil van haar leden en menig geschrift is in die tijd van De Dageraad uitgegaan, dat door dr. Meijer was geredigeerd. Toen echter ten slotte bleek, dat men met prijsgeving van de ideële beginselen de vrije gedachte bepaaldelijk wilde vastkoppelen aan doorgevoerd socialisme en anti-godsdienstige gezindheid, heeft hij zich teruggetrokken.
Dr. Meijer wilde wel een geschrift tegen de Paus als zodanig uitgeven, doch heeft nimmer een misslag van deze of gene priester tot zijn voordeel willen aanwenden, overtuigd als hij was, dat dit geen argumenten levert en slechts de gemoederen verbittert. Nergens richtte hij zich dan ook - al trachtte hij waar hij kon de vrije gedachte te bevorderen - tegen andersdenkenden persoonlijk. Zijn anti-clericalisme deed hem de strijd aanbinden tegen de kerk als instituut, dat de geesten bekneld houdt. Wat het gezag en aanzien van de overheid ondermijnde, het zij dan een internationale kerk of een internationale arbeiderspartij, achtte hij ten hoogste verderfelijk. Volkomen geloofde hij in Spinoza's voorstelling, dat een volstrekt oppermachtige Staat noodzakelijk is tot instandhouding en bevordering van het gemenebest en dat de overheid deswege als het ware bij verdrag het zwaard was toevertrouwd. Een principieel onderscheid tussen z.g. politieke en sociale rechten en belangen werd door hem niet aanvaard: Staat en maatschappij is hetzelfde, betoogde hij meermalen.
De vrije gedachte heeft zich in de loop der eeuwen nu eens geuit als een heftige en ondoordachte aanval op het geloof, dan weer als een poging om alle verschillende geloofsovertuigingen met elkaar te verzoenen en samen te vatten in één algemene belijdenis. Van het eerste levert o.a. een voorbeeld het beruchte boekje: De tribus Impostoribus (Over de drie Bedriegers: Mozes, Christus en Mohammed), waarvan wel een Duits keizer als auteur is genoemd; het tweede is kenmerkend voor de Rozekruisers, de vrijdenkers van de zeventiende eeuw, tot welke Spinoza soms gerekend wordt. Maar doorgaans was de kracht van de vrije gedachte negatief. De vrijzinnig-protestanten, die het vrije denken met het Calvinisme of Lutherdom trachtten te verzoenen en te verenigen, hebben niet zonder verdienste Spinoza's geniale rationele en historische kritiek op de Heilige Schrift voortgezet en de orthodoxie doeltreffend bestreden, doch bleken volgens dr. Meijer niet in staat tot opbouwen. De moderne theologie en het politiek liberalisme, twee voor de negentiende eeuw zo kenmerkende stromingen, brachten dr. Meijer terug op Kant en Rousseau, omtrent wie hij van oordeel was, dat zij een hoogst verderfelijke invloed hebben geoefend. Kant heeft het rechtzinnig dogmatisch geloof aan het wankelen gebracht, maar was niet bij machte een hechte metafysische grondslag voor de praktijk van het leven vast te stellen. Bovendien heeft Kant het gezag van de Rede ondermijnd, waartegenover dr. W. Meijer er gaarne op wees, dat de Rede slecht door middel van de Rede kan worden bestreden en, gelijk Spinoza leert en licht is in te zien, kan een zaak door een inwendige oorzaak niet te gronde gaan. Dat voorts de adoratie van de Natuur, d.w.z. van de wildernis en de ongebreidelde passies, waartoe Rousseau's geschriften aanleiding gaven, in hoge mate dr. Meijers afkeuring opwekten, behoeft wel geen betoog; de wijsgeer, die naar redelijk inzicht streeft, kan niet anders dan een gevaar
zien in de verwarde, duistere en valse voorstellingen, die het menselijk gevoel verschaft.
Dr. Meijer is evenwel als vrijdenker niet op een negatief standpunt blijven staan. Door het aanvaarden van Spinoza's metafysica had hij zich een wereldbeschouwing verworven, op grond waarvan hij zijn leven naar vaste normen kon inrichten. Hij nam Spinoza's leer, zoals zij daar ligt, in en op zich zelve. Noch heeft hij in navolging van Hegel getracht de wijsgeer in te lassen in een historische reeks van denkers, noch heeft hij, zoals